De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psychologie van den arbeid
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vragen, theoretisch zoowel als praktisch. Welken invloed heeft dit alles op de ziel van den arbeider? Lijdt zijn gemoedsstemming daaronder? Zoo ja, kan dit gemis worden vergoed, hetzij door wijziging van de arbeidsvoorwaarden, hetzij door omstandigheden buiten den arbeid gelegen?
* * *
Wanneer men deze of dergelijke vragen den psycholoog voorlegt, zal hij beginnen met een aantal nieuwe vragen te stellen. Voor de wetenschap is alles in de eerste plaats probleem. Wat weten we eigenlijk van de psychologie van den arbeid in het algemeen, van den beroepsarbeid in het bijzonder? Is b.v. iemands beroep gevolg of oorzaak van zijn karakter? Wanneer ik aan flinke arbeidersjongens, die op 12 à 14-jarigen leeftijd met loffelijk ontslag de school verlaten en die o.a. meest goede cijfers hebben voor aardrijkskunde en verwante vakken, eens vraag wat ze willen worden, krijg ik dikwijls het antwoord: machinist. Met de machine de ruimten door van zee en land, nu ook de lucht erbij, dat is een echt jongensideaal. Men droomt zich natuurlijk heer, geen slaaf van de machine. Dat de droom meestal zelfs geen begin van verwerkelijking kan vinden, ligt aan de omstandigheden: de ouders kunnen de opleiding aan de machinistenschool niet bekostigen en....er zouden te veel machinisten komen. Daarom wordt vaak maar het eerste beste baantje van loopjongen genomen en het toeval beslist wat er verder van hem groeit. Slechts in zeer ruime grenzen, altijd af hankelijk van de maatschappelijke vraag, kan men zeggen dat er bij hen die een ambacht leeren, eenige mogelijkheid van keus bestaat. Van de werkelijkheid weten we weinig. Verstandige ouders, die rekening kunnen houden eenerzijds met de wenschen anderzijds met den psychofysischen aanleg van hun kinderen, ontmoet men niet elken dag. Alles tezamen genomen leidt deze beschouwing ons dan ook tot de gevolgtrekking dat het ten opzichte van den arbeider in de meeste gevallen veiliger is te vragen, welken invloed de arbeid op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem uitoefent dan te onderzoeken hoe zijn aanleg en karakter hem juist dit beroep hebben doen kiezen. In beginsel noemt onze maatschappij de beroepskeus vrij. Ze is ook vrijer dan toen het handwerk nog in gilden was opgesloten. In de middeneeuwen, vóór de fransche revolutie, bij de tegenwoordige Oostersche volken, ten onzent op het platteland meer dan in de stad, gaat in den regel het beroep van den vader over op den zoon. In den modernen Diamant-bewerkersbond zien we weer gebeuren wat naar men meende verouderd en door de fransche revolutie voor altijd afgeschaft was. Overal nu, waar dit plaats heeft, dat nl. het beroep overerft, daar zal men in de eerste plaats de werking van erfelijkheid en opvoeding moeten onderzoeken, vóórdat men de vraag stelt, welken invloed een bepaalde beroepsarbeid op den enkelen arbeider heeft. Wanneer b.v. iemand meent bij een joodsch geleerde een sterken handelsgeest te ontdekken, dan heeft hij daarvoor niet het geleerd beroep maar een lange reeks van handeldrijvende voorouders of, anders gezegd, den toestand der maatschappij sedert eeuwen verantwoordelijk te stellen. Hetzelfde geldt, als we middeneeuwsche abten en bisschoppen op het jagers- en oorlogspad zien gaan. Zij hebben het zelf waarschijnlijk als een aangename afwisseling in hun geestelijk bestaan gevoeld. Maar ze waren veelal de jongere zoons van jagende, vechtende, drinkende baronnen en heereboeren. Niet de arbeid aan hun vreedzaam beroep verbonden, maar het erfelijk bloed en de omgeving van hun jeugd beschouwen we daarom als de oorzaken van hun minder christelijke daden. Invloed van den beroepsarbeid op karakter en gemoedsstemming van den enkelen arbeider zullen we dus het best kunnen waarnemen in tijden van groote economische veranderingen, waar een nieuw bedrijf of althans een nieuwe werkwijze in een bepaald bedrijf een groot aantal arbeiders uit verschillende beroepen afkomstig tot zich trekt. Dan moeten er van vele kanten uit nieuwe aanpassingen plaats hebben. Uit dit oogpunt beschouwd is de ontwikkeling van de industrie in onzen tijd voor den psycholoog hoogst belangrijk. Hij hoort en leest van enquêtes in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerlei bedrijvenGa naar voetnoot1) en verneemt van veel leed en weinig lust in den arbeid. Terwijl de techniek steeds volmaakter wordt, worden de klachten van den arbeider luider. Is dit nieuwe groei die pijn doet of is het de ellende van ongelijken wanhopigen strijd? Wij weten het niet. Dankbaar moeten we dus elke poging begroeten om hier licht te ontsteken, al is de bedoeling meer dan de uitslag te rekenen. De nieuwste poging is van Adolf Levenstein, die sedert enkele jaren in arbeiderskringen geen onbekende isGa naar voetnoot2). Van wetenschappelijk standpunt beschouwd is de bijna geheel subjektieve opzet van deze enquête te betreuren. De belangrijkste vragen, b.v. naar plaats van afkomst, eventueel vroeger beroep, beroep van den vader en dergelijke zijn niet gesteld. Ook zijn de uitkomsten zeer onvolledig bewerkt. Nu is het wel in de eerste plaats mijn doel met het volgende overzicht belangstelling voor het onderwerp te vragen, maar nu en dan mag ik, voor het mogelijk geval dat een lezer hier iets van denzelfden aard wenschte te ondernemen, mijn kritiek niet onderdrukken.
* * *
De heer Levenstein heeft een 26-tal vragen, van naam en ouderdom tot geloof en hoop omvattend, aan arbeiders in drie verschillende beroepen gesteld: aan bergwerkers van de Ruhr- en Saar-streek en in Silezië; textielarbeiders te Berlijn en Forst; metaalbewerkers uit Berlijn, Solingen en Oberstein. Van hen ontving hij 2084 + 1153 + 1803, in 't geheel 5040 antwoorden. Het zijn arbeiders van 18-50 jaarGa naar voetnoot3). Op grond van die antwoorden werd met velen nog een omvangrijke briefwisseling gevoerd en vooral hieraan dankt dit boek een massa waardevol materiaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver begint met zijn arbeiders in vier typen te onderscheiden. De massa (64%), die met ja en neen of weinig zeggend antwoordt, figureert alleen in de tabellen. Of ze geheel terecht als apathisch wordt beschouwd - immers met ja en neen antwoorden kan het allerverstandigste zijn - durf ik niet beslissen, maar het zal wel juist zijn dat ze over 't algemeen weinig eigen vorm vertoont. De massa is het grootst onder de bergwerkers en verreweg het kleinst in % onder de metaalbewerkers, met name die van Berlijn en Solingen, vertegenwoordigd. Dan volgt het type van de na-apers (Verbildete Schicht; 20%), menschen die gaarne vreemde woorden en hoogdravende uitdrukkingen, natuurlijk verkeerd, gebruiken. Dit is het teeken van de onverduwde stadskultuur: men vindt het vooral onder de metaalbewerkers van Berlijn (51%) en van Solingen (29%), en onder de textielarbeiders te Berlijn (25%). Een ander type, met 10% vertegenwoordigd, zijn de kontemplatieven, die zich in hun lot schikken, nadenken over problemen buiten hun vak gelegen en van dichterlijk-filosofische lektuur houden. Zij worden het meest gevonden onder de metaalbewerkers van Solingen, de bergwerkers van de Ruhrstreek en de textielarbeiders van Forst. Een samenhang met het beroep schijnt hier niet te bestaan. Ook niet met het natuurlijk milieu. Waarschijnlijk hebben we daar met groepen van gelijkgezinden (sociaal milieu met de suggestie daarvan) te doen. Eindelijk is er dan nog een type (met 6% de top van de piramide), door Levenstein als intellektueel gedoopt. Het zijn de zelfstandige karakters, die weten wat ze willen. De metaalbewerkers (15%) en de textielarbeiders van Berlijn (10%) spannen met de metaalbewerkers van Solingen (8%) de kroon. Duidelijk spreken hier dus de teekens of invloeden van stedelijke omgeving en hooger ontwikkeld bedrijf in omgekeerde reden tot de massa. Het antwoord op de vraag, hoe deze vier typen over de verschillende leeftijds- en loonklassen verdeeld zijn, blijft de schrijver ons schuldig. Wel geeft hij ons een overzicht van die beide in elk bedrijf op de verschillende plaatsen, maar noch hier noch in het vervolg laat zich, althans wat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loonklassen betreft, daaruit veel afleiden, omdat wij de betrekkelijke waarde van het geld op die plaatsen niet kennen.
* * *
De door den heer Levenstein gestelde vragen hebben betrekking: 3o. op de verhouding tot den beroepsarbeid en de arbeidsvoorwaarden; 2o. op de wenschen van den arbeider; 3o. op zijn leven in eigen kring; 4o. op zijn meeleven met de algemeene kultuur. 1o. De eerste vraag betreft den loonvorm, uurloon of stukloon (akkoord), en het antwoord is al dadelijk een wensch. Van de bergwerkers en textielarbeiders, waarbij stukloon de regel is, zouden ruim 60% liever voor uurloon werken, terwijl de anderen stukloon verkiezen, onverschillig zijn of in 't geheel niet antwoorden. Van de metaalbewerkers, waarbij beide loonvormen voorkomen (in welke verhouding?), stemmen er 70% voor uurloon, 18% voor stukloon, terwijl 12% onverschillig zijn. Deze cijfers zouden grooter waarde voor ons hebben, indien werd medegedeeld, hoe zich de werkelijke loonvorm en de uitgesproken voorliefde van den arbeider voor een der beide vormen tot elkander verhouden. In elk geval in het interessant op te merken, dat bij de bergwerkers (met zwaren, erg vermoeienden en ongezonden arbeid) het verlangen naar uurloon met de jaren toeneemt. Nog subjektiever gesteld en beantwoord is een tweede vraag: die naar het gebruik van de machine en, in onmiddelijk verband daarmee, naar het genot dat men in den arbeid vindt. Slechts de antwoorden op het laatste lid der vraag worden ons meegedeeld, zoodat de mogelijke samenhang tusschen machinaal bedrijf en lust of leed van den arbeid geheel in het duister blijft. Dat bij de meerderheid in alle bedrijven (57-75%) onlust de overhand heeft, behoeft nauwelijks te worden gezegd. De textielarbeiders klagen het ergst; daarentegen zijn er onder de metaalbewerkers - hun werk biedt meer afwisseling - betrekkelijk velen die tevreden of met genoegen hun arbeid verrichten. Overal schijnt het genoegen met de jaren wat te verminderen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al is de daling ook niet sterk uitgesproken. Een hoogere loonklasse beteekent niet meer arbeidsgenot; eerder, indien ik de cijfers goed lees, het tegendeelGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is het verder - een derde vraag heeft daarop betrekking - dat de vermoeienis of liever het klagen daarover niet samenvalt met de opgave omtrent lust of leed van den arbeid. Daartusschen bestaat dan ook werkelijk verschil. Men kan, zonder zich vermoeid te voelen, zijn werk doodelijk vervelend vinden en, omgekeerd, met lust arbeiden tot men er bij neervalt. Wanneer is of wordt de arbeider moe? Sommigen zeggen van nooit, andere antwoorden met altijd, terwijl de meesten het uur aangeven, waarop de vermoeienis begint. Hierbij is nu rekening te houden met den arbeidsduur: de bergwerkers hebben meest een werkdag van 8 à 9 uur (drieploegenstelsel), de metaalbewerkers iets langer en de textielarbeiders van 10 tot 11 uur. Scheid ik de arbeiders in twee helften, een die altijd of reeds vermoeid is, een andere die 't nog niet is of nooit wordt, dan ligt de grenslijn tusschen die twee helften ongeveer na het 5de uur bij de bergwerkers, na het 6de bij de metaalbewerkers en na het 7de bij de textiel-arbeiders. Daarbij blijkt ten duidelijkste dat de vermoeienis of het klagen daarover met de jaren bijna geregeld toeneemt. De verhouding van de beide genoemde helften is namelijk
Waaraan denken de arbeiders het meest bij hun werk? Zoo luidt een vierde vraag. Er zijn zeer belangwekkende antwoorden door den heer Levenstein ontvangen en voor een deel meegedeeld. Ik kan ze hier niet overnemen. Alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij opgemerkt dat sommige denkende arbeiders met echt filosofische verachting op de onbewuste massa van hun collega's neerzien. Stelt men de voornaamste richtingen van het denken voor de verschillende bedrijven in % bij elkaar, dan verkrijgt men de volgende tabel:
Bij de bergwerkers komt het meest op spierkracht aan, daar vindt men veel massa (onverschilligen). Voorzoover ze denken, doen ze dit in de eerste plaats, maar onder den harden dwang van hun gevaarlijk beroep, aan het werk. De metaalbewerkers zijn nog meer met hun gedachten bij het werk, maar hier is het het werk zelf dat de aandacht en dikwijls de volle belangstelling heeft. Hun bizondere waardeering van het loon doet ons hen als nuchtere realisten kennen. Onder de textielarbeiders zijn verreweg de meeste filosofen, opvolgers van een Hans Sachs of Jacob Böhme. Bij hun mechanisch bedrijf, op het ritme van de weefgetouwen, gaan ze dichten en denkenGa naar voetnoot1). Niet minder dan 817 gedichten, van wevers afkomstig, werden bij deze gelegenheid den schrijver toegezonden. Een 40-jarig wever schrijft b.v.: ‘Alle möglichen Probleme wälze ich bei der Arbeit durch meinen Kopf, von Marx bis Nietzsche.’ Maar er is ook een 20-jarige, die durft bekennen: ‘Mein Herr, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ich bin jung. Ich will offen zu Ihnen sein. Wenn nichts Besonderes mich veranlasst, denke ich an mein Lieb.’ Eindelijk is hier nog de vraag gesteld, wat men het meest drukkend vindt, het geringe loon of de afhankelijkheid van den werkgever. Volgens opgave voelen den druk van den werkgever het meest de bergwerkers (39%), het minst de metaalbewerkers (31%). In alle bedrijven wordt in dit opzicht het grootste aantal ontevredenen gevonden onder de 30-40 jarigen. De jongeren, voor een grooter gedeelte ongetrouwd, voelen zich waarschijnlijk daardoor onaf hankelijker. En de ouderen? 2o. Na aldus den arbeider te hebben leeren kennen, vragen we wat voor wenschen hij heeft. Ten opzichte van den arbeidsduur blijkt het ideaal van den achturigen werkdag de stemming van de meeste textielarbeiders en metaalbewerkers te beheerschen. Het is echter zeer goed te verklaren dat onder de bergwerkers een arbeidsduur van 5 uur of een van 6 à 7 uur evenveel stemmen krijgt als de bestaande achturige werktijd. Evenmin behoeft het ons te verwonderen dat de meerderheid van de bergwerkers liever een ander beroep zouden uitoefenen dan hun eigen moordend bedrijf. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de voorkeur voor eigen beroep bij de textielarbeiders en metaalbewerkers nog zwakker tot uiting komt dan bij de bergwerkers. Wat wenscht de arbeider te doen met meer vrijen tijd, met hooger loon? Het is merkwaardig hoe velen er zijn, vooral onder wevers en metaalbewerkers, die gaarne willen teekenen en schilderen, hoe velen ook, in alle drie bedrijven, die een bibliotheek wenschen aan te schaffen. In twee tabellen vat ik hier de antwoorden samen (in absolute cijfers). a. Wat te doen met den vrijen tijd?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Wat te doen met ruim geldmiddelen?
Deze cijfers zijn heel slecht met elkaar te vergelijken. Hebben de bergwerkers b.v. meest een eigen huisje en is dat de reden waarom ze het niet verlangen? Karakteristiek is in elk geval voor deze arme vermoeiden de wensch om te slapen, karakteristiek voor de textielarbeiders het verlangen om, goed gekleed, te gaan wandelen en van de frische lucht te genieten, zooals voor de meer ontwikkelde metaalbewerkers de behoefte aan een boekerij. Ook over hun hopen en wenschen voor de toekomst hebben de arbeiders zich uitgesproken. Maar die vragen zijn te algemeen, de antwoorden, hoe belangwekkend ook, voor het grootste gedeelte te vaag, om er hier een kort overzicht van te geven. 3o. Met betrekking tot het leven der arbeiders in eigen kring heeft de heer Levenstein hun vragen voorgelegd - helaas alweer zeer subjektief gesteld - omtrent het genoegen in huis of in de kroeg en het aandeel in vakvereeniging en politiek leven. Dit zijn gewetensvragen, heeft ten opzichte van de eerste een der arbeiders geschreven. Ik waag me daarom nauwelijks aan een beoordeeling, al verzekert de schrijver dat er wel een meerderheid is, die met zekere eerlijkheid heeft geantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In elk geval is de eerlijkheid van den schrijver te prijzen. Hij deelt ons mede dat van 184, die zich als geheelonthouders hadden opgegeven, bij nader onderzoek 34 wel iets te biechten hadden. Ook van vrouwelijke kritiek op de beweerde huiselijkheid der mannen geeft hij ons enkele voorbeelden. Een metaalbewerker te Berlijn b.v. schreef: ‘Mein Vergnügen finde mehr in der Familie....’ en zijn vrouw daaronder: ‘Oller Suff kopp, behandle Du mich so, wie Du vom Arbeitgeber behandelt zu werden wünschest.’ Het blijkt dat het alkoholgenot zeer nauw samenhangt met den aard van het bedrijf. Van de bergwerkers verklaren bijna 20% den alkohol voor onontbeerlijk, van de beide andere kategoriën nog geen 6%. Dat de jongeren (deels ongetrouwden) wat meer de kroeg bezoeken en sterker de behoefte voelen, schijnt uit de gegeven cijfers te moeten worden opgemaakt. Een duidelijke afhankelijkheid van de loonklasse heb ik, bij de beschouwing van de cijfers, niet kunnen ontdekken. De ruim 5000 arbeiders, die deze enquête omvat, zijn alle leden van een vakvereeniging of van de sociaal-demokratische partij. Over den invloed door vakbeweging en partijleven op hen uitgeoefend, laten ze zich doorgaans zeer gunstig uit. Voor het grootste deel verwachten ze daarvan de vervulling van hun wenschen, de verwerkelijking van hun idealen. Het ontbreekt echter niet aan twijfelaars. Over 't algemeen schijnt het bewustzijn van den tegenwoordigen toestand toch sterker te zijn dan de hoop op de toekomst. Men stelt zich meest tevreden met het geloof ‘dat de kinderen het zullen beleven.’ 4o, Het laatste deel van het werk is gewijd aan de verhouding van den arbeider tot algemeene kultuur- en levensproblemen. Hoe staat het met zijn geloof en zijn lidmaatschap van de kerk? Wat geniet hij van de natuur? Welke boeken leest hij? Over elk van deze drie vragen nog enkele opmerkingen. Van de bergwerkers, die bijna alle katholiek zijn, verklaren er 18%, van de metaalbewerkers 12%, van de textielarbeiders 7% nog aan onzen lieven Heer te gelooven. De ongeloovigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat daartoe in omgekeerde reden (44, 50 en 62%) en de rest (bijna ⅓) is onverschillig of antwoordt niet. Eigenaardig is dat het verlaten van de kerk met deze gezindheid geen gelijken tred houdt (7, 6 en 4%). Als redenen, waarom men het lidmaatschap niet opzegt, worden gewoonlijk aangevoerd: vrees dat de kinderen op school niet goed behandeld zullen worden, tegenwerking van de vrouw, en aan de opzegging verbonden onkosten. Sommigen vreezen ook voor moeilijkheden in den militairen dienst of van de zijde van den werkgever. Wat natuurgenot betreft is aan de arbeiders de vraag gesteld of ze veel het bosch ingaan en wat ze denken te midden van de eenzaamheid van het woud. Het spreekt van zelf dat hierdoor veel ontboezemingen zijn uitgelokt, die moeielijk uit het Duitsch zijn te vertalen. Ik volg hier liefst het voorbeeld van den schrijver, die zelfs geen poging heeft gedaan om er een ordelijk overzicht van te leveren, hoewel hij het volledig materiaal bezit. Beter leent zich daartoe de laatste vraag: welke boeken heeft de arbeider gelezen? Daaromtrent geeft de schrijver ons minder bijzonderheden dan wij zouden wenschen, maar wel een zeer leerrijk overzicht, waarvoor we hem dankbaar zijn. Hij verdeelt de lektuur in drie groepen: 1o. ‘Schundliteratur’ (minderwaardig werk, prikkellektuur); 2o. geschriften over vakvereeniging en partijpolitiek (socialistisch); 3o. wetenschappelijke lektuur en andere werken van waarde (d.z. religieuse, dichterlijke en wijsgeerige werken). Van ‘Schundliteratur’ genieten de bergwerkers het meest (34%), de metaalbewerkers het minst (8%) en ten opzichte van de wetenschappelijke lektuur is de verhouding omgekeerd (11 en 27%). Het is duidelijk dat dit met den graad van ontwikkeling samenhangt. Socialistische lektuur vindt bij de bergwerkers 19% van de belangstelling, bij de beide andere groepen ruim 40%. Er is op dit gebied zeer duidelijk ook een invloed van den leeftijd te konstateeren. De ‘Schundliteratur’ neemt met de jaren af, de socialistische lektuur blijft meer gelijkmatig de aandacht trekken, maar het lezen van wetenschappelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken of andere werken van waarde neemt voortdurend toe met den leeftijd.
* * *
De heer Levenstein maakt aan het eind van zijn zeer interessante studie een balans op van lust en leed met een deficit van 55 ½%. Ik volg zijn voorbeeld niet, omdat we hier met een groot aantal onberekenbare faktoren te maken hebben. Nemen we slechts éen voorbeeld. Nog geen 10% der arbeiders in alle drie bedrijven geeft de voorkeur aan eigen beroep, en dit is bij de metaalbewerkers het ergst. Waarom? Waarschijnlijk omdat deze laatsten meer fantasie en algemeene ontwikkeling bezitten, niet omdat ze zich werkelijk ellendiger en meer gedrukt voelen dan de anderen. Op de vraag immers naar het genot dat ze in hun eigen werk vinden steekt het antwoord juist van de metaalbewerkers gunstig tegen dat van de anderen af, terwijl ook hun denken het meest belangstelling in hun vak verraadt. Dit moge een aanwijzing zijn voor hen die zich aan de bewustmaking der arbeiders wijden, om hen goed te leeren onderscheiden tusschen de noodzakelijkheid van veel arbeid, die ook in den toekomststaat wel niet zal worden afgeschaft, en de mogelijkheid van allerlei verbetering in de voorwaarden van dien arbeid. Maar hoe dit zij en welke rekening men ook wil houden met het feit, dat velen de gelegenheid van deze enquête hebben aangegrepen om hun klachten en wenschen uit te spreken, er valt uit dit werk wel wat te leeren. Er zijn hier gegevens voor economen en politici, wien de strijd tusschen den arbeider en zijn werkgever niet onverschillig kan zijn. Van meer belang echter - gedeeltelijk juist om hun subjektiviteit - zijn ze voor psychologen en paedagogen, geestelijke leiders van het volk. Wie geestelijke ellende wil lenigen of geestelijk genot verschaffen, moet met de toestanden en idealen van den arbeider bekend zijn. Er is in de eerste plaats nog veel reddingswerk te verrichten, vooral bij de diepst gezonken, voor een deel verdierlijkte bergwerkers, wier gedachten en neigingen van de kroeg naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bed en van het bed naar de kroeg gaan. Maar daarnaast en daarna allerlei opbouwend werk. Naarmate het nl. den arbeider mogelijk is, zich hooger loon en meer vrijen tijd te veroveren, wordt de vraag dringender, wat hij daarmede zal doen. De uitslag van deze enquête geeft ons daaromtrent wel eenige aanwijzing en in sommige opzichten goede hoop. Wij vinden er rechtvaardiging in en aanmoediging voor pogingen, ook ten onzent, om kunst en leering onder het volk te verspreiden, openbare leeszalen op te richten, tuinwijken of tuinsteden aan te leggen. Al dit en dergelijk werk van geestelijke zorg, het moge dan bescheiden van aard zijn in vergelijking met het groote werk van statenbouwers of van maatschappelijke ondernemers en hervormers, het moet gedaan worden en vinde in veler vernieuwde arbeidsvreugde of genotvoller ontspanning zijn belooning. |
|