| |
| |
| |
Milton: Het paradijs verloren
De Vertaling van Alex. Gutteling voortgezet
Door
Albert Verwey.
Twaalfde zang
Als een die op zijn reis te middag rust
Hoewel hij haast heeft, poosde de engel hier,
Tusschen verwoeste en weer herstelde wereld,
Of mooglijk Adam iets in 't midden bracht;
Daarna nam hij met zoete wending 't woord.
‘Zoo zaagt ge één wereld van begin tot eind;
En hoe de mensch groeit als uit tweeden stam.
Nog is er veel te zien, maar 't sterflijk oog
Merk ik dat mindert; hemelsche gedaanten
Maken den zin van menschen mat en bot:
Verhalen wil ik daarom wat nog komt,
Luister gij dus aandachtig en wees stil.
Die tweede groei, zoolang er weingen zijn,
En wijl hun geest den schrik voor 't vorige oordeel
Nog versch bewaart, de Godheid vreezende,
Zal, achtslaand nog op goed en recht, zijn leven
Leiden en snel vermenigvuldigend
Den grond bebouwen, overvloedig oogsten,
Wijn, olie, graan; en van de kudde of heerde
Vaak stier of lam of geitjes offrend, rijklijk
Besproeid met wijn, op hun gewijde feest,
| |
| |
Blaamloos verheugd in vree tezamenwonen
In stammen en families, geregeerd
Door een aartsvader; tot er een zal opstaan
Trotsch en eergierig, die niet meer voldaan
Met broederschap en billijke gelijkheid
Zich onverdiende heerschappij aanmatigt
Over zijn broedren en op aarde de eendracht
En wet van de Natuur geheel verstoort.
Jagend (en beesten niet, maar menschen 't wild)
Met oorlog en met krijgslist hen die weigren
Zich te onderwerpen aan zijn dwinglandij:
Ook zal een machtig jager vóór den Heer
Zijn naam zijn, als den Hemel zelf ten spijt,
Of macht voor zich opeischend naast den Hemel;
En afgeleid van oproer wordt zijn naam,
Schoon hij het is die andren oproer wijt.
Hij met een troep, die eendere eerzucht bindt
Om met en onder hem heerschers te zijn,
Richt zich van Eden westwaarts en vindt daar
De vlakte, waar een zwarte zwavelkolk
Op uit den grond kookt, de ingang van de Hel.
Van baksteen en dat tuig willen ze een stad
En toren bouwen die ten hemel reikt,
En zich een naam verwerven, een gedachtnis
Wanneer ze in vreemde landen zijn verstrooid,
Van goede of kwade roep is hun gelijk.
Maar God die vaak onzichtbaar nederdaalt
Tot menschen, en hun woonsteden bezoekt
En oplet wat zij doen, weldra hen merkend,
Komt om hun stad te zien, voor nog de toren
De hemeltorens tergt, en zet in spot
Hun een geschilgeest op de tong, die wischt
Hun eigen taal heel uit en zaait daarvoor
Een krijschgeluid van onbekende woorden:
Aanstonds rijst luid een gruwelijk geklap
Onder de bouwers: elk roept de ander aan
Die niet verstaan, tot heesch, alsof bespot,
Ze in woede toornen: neerziend lachten luide
| |
| |
De hemelingen om dat vreemd rumoer,
Dat tot hen opklonk; zoo dan staakte 't bouwsel
Belachlijk, en Verwarring wordt zijn naam.’
Waarop dus Adam, vaderlijk misnoegd.
‘Afschuwelijke zoon, zoo op te stijgen
Boven zijn broedren, zich met aangematigd
Gezag te omkleeden, niet door God bedeeld!
Hij gaf ons over dier, en visch en vogel,
Volkomen heerschappij; dat is ons recht,
Door hem gegeven; maar mensch over menschen
Maakte hij niet tot heer: dien titel hield hij
Voor zich en liet van menschen menschen vrij.
Maar deze aanmaatger stopt niet met zijn inbreuk
- De trotsaard - bij den mensch; zijn toren slaat
Beleg voor God en daagt hem uit. Ellendge!
Wat voedsel brengt hij boven om zichzelf
En 't roekloos heir te sterken? dunne lucht
Boven 't gewolk pijnt zijn grof ingewand;
Naar adem hongert hij, zoo niet naar brood.’
Michael hernam: ‘Terecht verafschuwt ge, Adam,
Die zoon, die in het kalme menschgeluk
Zulke onrust bracht, en redelijke vrijheid
Vanzins was te onderwerpen; weet nochtans
Dat, sints uw eersten val, de ware Vrijheid
Verloren ging, die altijd woont met Rede,
Als tweeling, buiten haar geen wezen heeft:
Rede in den Mensch verdonkerd, of versmaad,
Grijpen onmidlijk ordlooze begeerten
En plotselinge driften het bestuur
Inplaats van Rede en de eertijds vrije Mensch
Wordt tot hun slaaf. Daarom, daar hij vergunt
Dat in hemzelf onwaardge machten heerschen
Op vrije Rede, stelt, rechtvaardig rechtdoend
God gewelddaadge heeren boven hem,
Die vaak, even verkeerd, de uitwendge vrijheid
Nu ook verslaven. Dwinglandij moet zijn,
Al verontschuldigt dit den dwingland niet,
Maar volken willen soms zoo laag vervallen
| |
| |
Van deugd, die rede is, dat geen ongelijk
Maar recht, aan een nootlottige vloek gehecht,
Hun, is de inwendge vrijheid eens verloren,
De uitwendge rooft: tuig 't de oneerbiedge zoon
Van hem die de ark gebouwd heeft, die om schande
Zijn vader aangedaan, dien vloek vernam
“Wees slaaf van slaven” op zijn voos geslacht.
Zoo, als de vroegre, zal dees laatre wereld
Van kwaad tot erger gaan, tot God op 't eind,
Hun ongerechtigheden moe, zijn bijzijn
Aan hen onttrekt, zijn heilige oogen afwendt,
Bij zich besluitend dat hij hen voortaan
Aan hun bevlekte wegen overlaat,
En één bizonder volk zich uit alle andren
Uitkiest, waardoor hij wil zijn aangebeden,
Een volk dat voortkomt uit één trouwen man:
Een die aan deze zij van de Eufraat woont,
Geleerd afgoden te eeren. O dat menschen
(Kunt ge 't gelooven) tot die stomheid kwamen,
Wijl de aan den Vloed ontsnapte Aartsvader leefde,
God te verzaken, Hem die leeft, en hout
En steen, hun eigen maaksel, te vereeren
Voor goden! Toch verwaardigt zich de Hoogste
Hem van zijn vaders huis en valsche goden
Door een vizioen te roepen naar een land
Dat hij hem toonen zal; hij zal uit hem
Een machtig volk doen komen en zijn zegen
Storten op hem, zoodat in zijn geslachten
Elk volk gezegend wordt: hij volgt dat woord,
Niet wetend naar wat land, maar vol geloof.
Ik zie - wat gij niet kunt - met welk vertrouwen
Hij goden, vrienden, vaderland verlaat,
Ur van Chaldea, gaande over het veer
Naar Haran, achter hem een dichte stoet
Heerden en kudden en een tal van knechten;
Niet arm op reis, maar al zijn rijkdom wagend
Met God, die hem beriep, in een vreemd land.
Hij komt in Kanaan: daar zie ik zijn tenten
| |
| |
Bij Sichem opgeslagen en de vlakte
Van Mora: daar ontvangt hij de belofte
Van al dat land voor zijn nakoomlingschap.
Van Hamath noordlijk naar de Zuidwoestijn
(Ik noem nu dingen, schoon vooreerst nog naamloos)
Van Hermon oostlijk naar de Westerzee;
Ziedaar berg Hermon, gindsche zee, elk plekje
Van ver, naar ik ze wijs; zie op de kust
Berg Karmel; hier de dubbel-bronnige stroom
Jordaan, ware oostergrens; zijn zonen zullen
Wonen tot Senir, lange rij van heuvels.
Weeg dit, dat in zijn zaad alle aardevolken
Gezegend zullen zijn; en weet: dat Zaad
Is uw Verlosser, die de Slang den kop
Vermorzlen zal, waarvan u aanstonds meer
Klaarder wordt geopenbaard. Die zaalge aartsvader,
Die later Abram, de geloovge, heet,
Laat zoon en kleinzoon na, aan hem gelijk
In wijsheid, in geloof, en goede naam:
Dat kleinkind, zelf twaalf zonen rijk, vertrekt
Uit Kanaan, naar een land, hierna genaamd
Egypte, door den stroom de Nijl verdeeld.
Zie waar die stroomt, en zich uit zeven monden
In zee ontlaat: tot wonen in dat land
Komt hij genoodigd door een jongre zoon
In tijd van schaarste, een zoon wiens waardge daden
Hem tot den tweede maken in dat rijk
Van Pharao; als hij sterft laat hij zijn huis
Daar groeien tot een volk; en nu verdacht
Geworden voor een volgend vorst, die poogt
Hun wasdom te weerhouden, al te talrijk
Voor vreemde inwoners, maakt hij hen, ongastvrij,
Van gasten slaven, al hun knaapjes doodend:
Tot door twee broers (noem Mozes en Aäron
Die bei) door God gezonden om zijn volk
Te ontrukken aan hun knechtschap, zij weer keeren
Met roem en roof naar hun beloofde land.
Maar eerst moet de tiran, die, wetteloos,
| |
| |
Hun God ontkent, niet op zijn boodschap acht,
Zwichten voor vreeslijke oordeelen en teekens.
Water in zijn rivieren wordt tot bloed,
Door kikkers, luizen, vliegen zijn paleis
En 't heele land, walgelijk overstroomd;
Zijn vee wordt ziek, en rot, en sterft aan pest,
Builen en blaren zwellen op zijn lijf
En heel zijn volk; donder gemengd met hagel,
Hagel gemengd met vuur verscheurt de lucht,
Wielt over de aard, verscheurend waar hij rolt;
Wat overblijft aan kruid, of vrucht, of graan
Wordt door een donkre wolk en zwerm van mieren
Gegeten, die geen groen laat op den grond.
Duisternis dekt dan zijn gebied, tastbare
Duisternis wischt drie heele dagen uit;
Ten laatste één middernachtslag: de eerstgeboornen
Sterven door heel Egypte: aldus getemd,
Tienwerf gewond, laat de rivierdraak eindlijk
Zijn meebewoners gaan, 't halsstarrig hart
Veelmaals verneedrend, maar, aan ijs gelijk,
Harder na iedren dooi; tot in zijn woede
Vervolgend die hij van zich zond, de zee
Hem en zijn heir verzwelgt; maar laat hen door,
Als op droog land langs twee kristallen muren,
Door Mozes staf gevergd daar zoo te staan
Gedeeld, tot zijn vrij volk hun kust bereikt.
Zoo wondre macht zal God zijn Heilgen leenen,
Schoon in een engel tegenwoordig, gaande
Vóór ze in een wolk, en een kolom van vuur
(Bij dag een wolk, bij nacht een vuurkolom)
Om ze op hun reis te leiden, of te gaan
Achter hen, wijl d' hardnekkige vorst vervolgt.
Den heelen nacht vervolgt hij, maar het duister
Verbiedt zijn naadring tot de morgen daagt;
Dan uitziend door zijn wolk en vuurkolom
Zal God zijn heele heir verbijstren en
Hun wagenraadren breken; wanneer Mozes
Opnieuw zijn machtge staf strekt, ten bevele
| |
| |
Over de zee, gehoorzaamt die zijn wenk;
De golven storten op hun slagorde af
Hun krijg bedelvend; het verkoren volk
Gaat van de kust veilig naar Kanaän
Door de woestijn, niet de geschiktste weg,
Opdat niet, het verschrikte Kanaan ingaand,
Hen de oorlog, ongeöefend, beangst, en vrees
Hen omwendt naar Egypte, een roemloos leven
Kiezende in knechtschap, want eedle en oneedle,
Ongeoefend in de waapnen, vinden 't leven
Altijd het zoetste, als ze niet roekloos zijn.
Ook zal door 't oponthoud in de woestijn
Dit hun gewin zijn, dat zij hun bestuur
Daar vesten, en hun grooten Raad verkiezen
Uit de twaalf stammen, een bestuur door wet.
God, van berg Sinaï waar de grauwe top
Van beeft terwijl hij neerdaalt, zal hun zelf
In bliksem donder en trompetgeschal
Zijn wetten kond doen, deels zulke als behooren
Bij 't burgerlijke recht, deels plechtigheden
Van offerdienst, hen toonende, door beelden
En schaduwen, dat zaad, bestemd de Slang
Te morzlen, waardoor hij Verlossing werkt
Voor 't menschdom. Maar de stem van God is vreeslijk
Voor menschlijke ooren; daarom smeeken zij
Dat Mozes hun zijn wil zal doen verstaan
En de schrik einden: die doet naar hun smeeking,
Verstaande dat tot God geen toegang is
Dan door een midlaar; wiens hooge ambt nu Mozes
Draagt bij gelijknis, daardoor voorverbeeldend
Een grootren, van wiens komen hij getuigt.
Zoo zingen de profeten in hun eeuw
De komst van den Messias. Wet en eerdienst
Aldus gevestigd, heeft God zulk behagen
In menschen die zijn wil doen, dat hij-zelf,
De Heilge, bij de stervlingen komt wonen,
Zijn tabernakel opslaat onder hen.
Een tempel wordt gebouwd, gelijk hij voorschrijft,
| |
| |
Van ceder, overdekt met goud; daarin
Een ark, en zijn getuignis in die ark,
Van zijn verbond de schriften; boven deze
Tusschen de vleugels van twee cherubim
't Verzoendeksel van goud; ervóór de zeven
Lampen die, brandende, als in zodiac beelden
De hemelvuren: 's daags zal op de tent
Een wolk verblijven, 's nachts een vuurge gloed;
Als ze onderweegs is, niet. Zij kwamen eindlijk,
Daar hen zijn engel leidde, naar het land,
Aan Abram en zijn zaad beloofd: het verdre
Een lang verhaal van meengen slag gestreden,
Menigen vorst gedood en rijk gewonnen,
Of hoe de zon een daglang stil zal staan
Midden in den hemel, en geen nacht zal zijn
Omdat een mensch beveelt: “Zon, sta in Gibeon
En gij Maan, in het dal van Ajalon”
Tot Israel wint: want zóo toch heet de derde
Uit Abram, Isaacs zoon, en zoo naar hem
Zijn heel geslacht, dat aldus Kanaan neemt.’
Hier hield hem Adam in: ‘o Hemelbode,
Verlichter van mijn nacht, goedgunstge dingen
Hebt gij me geopenbaard, meest zulke als aangaan
Rechtvaardige Abram en zijn zaad: eerst nu
Opent mijn oog zich waarlijk, en mijn hart
Wordt rustig, eerst verward door 't overwegen
Wat mij en 't menschdom wachtte: eerst nu aanschouw ik
Zijn dag, als alle volken zalig zijn;
Gunst die ik niet verdiend heb, ik die zocht
Verboden kennis langs verboden weg.
Eén ding begrijp ik niet, waarom aan hen
Bij wie God zich verwaardgen wil te wonen
Zoo meenge - en menigsoortge - wet gesteld werd;
Veel wetten immers doelen op veel zonden
In hen; hoe kan God met dezulken wonen?’
Tot wien dus Michaël: ‘Twijfel niet of zonde
Zal bij hen heerschen, als uit u geboren;
Daarom de wet die zonde prikkelt tot
| |
| |
Bestrijding en daardoor erkennen doet
De ontaarding van nature. Opdat zij, ziende
Dat wet de zonde ontdekt, maar ze niet wegneemt,
Dan door die zwakke zinnebeeldge zoening,
Het bloed van ossen en geiten, zij verstaan
Dat kostbrer bloed betaald moet voor den mensch,
Rechtvaardig voor zijn onrechtvaardge, opdat,
Gerechtigheid deelachtig door 't geloof,
Zij gerechtvaardigd staan voor God, in vrede
Voor hun geweten, dat de wet door vormen
Niet kan bevreedgen, noch zijn zedeplicht
De mensch voldoen, die niet voldoend hij sterft.
Zoo blijkt de wet gebreklijk, slechts gegeven
Opdat zij hen als 't tijd is overdrage
Aan 't betere verbond, dan opgevoed
Van schaduwbeeld tot kern, van vleesch tot geest,
Van de opgelegde en strenge wet tot vrije
Aanvaarding van gena, van slaafsche vrees
Tot die van zonen, van wets- tot geloofswerk.
En daarom zal niet Mozes, schoon door God
Hooglijk bemind, maar van de wet-alleen
De uitvoerder, 't volk in 't land van Kanaan leiden,
Maar Jozua dien de Heidnen Jezus noemen,
Die naam en ambt van Hem draagt die de Slang,
De weerpartij, bedwingt, en wederbrengt
Den mensch die lang de wereldsche woestijn
Doorzwierf, naar de eeuwge rust van 't Paradijs.
Zij midlerwijl in 't aardsche Kanaan thuis
Wonen daar lang welwarend, tot volkszonden
Hun openbaren vrêe verbreken. God,
Daardoor getergd, verwekt hun vijanden,
Van wie hij hen, berouwvol, vaak bevrijdt
Door richters eerst, dan onder koningen.
Van die de tweede, om vroomheid bei beroemd
En machtge daden, hoort zich toegezegd,
Onwederroeplijk, dat zijn koningstroon
Eeuwig zal duren; van 's gelijken zingen
Alle profeten dat de vorstenstam
| |
| |
Van David (zoo noem ik zijn naam) een zoon
Voortbrengt, het Vrouwezaad, aan u voorzeid,
Voorzeid aan Abram, als waar alle volken
Op bouwen; koningen voorzeid, van kon'ngen
De laatste, want zijn rijk is zonder eind.
Maar eerst volgt nog een lange vorstenreeks.
Zijn zoon na hem, als rijk en wijs befaamd,
Zal in een prachtgen tempel de ark van God,
Zwervend nog in omwolkte tent, ommuren.
Hem volgen zulke als zullen zijn vermeld
Deels goed, deels kwaad, maar kwaad de langre lijst,
Wier lage afgoderij en andre feilen,
Bij 't volkskwaad opgehoopt, God zoo vertoornen
Dat hij hen laat, en stelt hun land, hun stad,
Zijn tempel, ark en al gewijd gereedschap
Een smaad en prooi van die hoogmoedge stad
Wier hooge muren ge in verwarring zaagt
Verlaten, waardoor Babylon haar naam.
Daar laat hij ze in gevangenschap verblijven
Zeven maal tien jaar, brengt ze dan terug,
Gedachtig zijn genade en zijn verbond,
David bezworen, vast gelijk Gods tijd.
Van Babylon gekeerd, door gunst van vorsten,
Hun heeren, die God daartoe stemde, bouwen
Ze eerst weer Gods huis op, leven dan een poos
Needrig en matig, totdat opgewassen
In menigte en in rijkdom, ze weer strijden.
Maar eerst springt tweedracht bij de priesters op,
Zij die aan 't altaar dienen en meest moesten
Trachten naar vree: hun twisten brengt verderf
Over den tempel zelf; zij grijpen eindlijk
Den scepter, letten niet op Davids zoons,
Verliezen aan een vreemd hem, dat de ware
Gezalfde koning mocht geboren worden
Buiten zijn recht; toch kondt bij zijn geboorte
Een ster, nooit vóor dien tijd gezien, zijn komst
En leidt wijzen van 't oosten, die zijn plaats
Zoeken om goud en mirre en wierook te offren.
| |
| |
Een hemelsche engel meldt geboorte en plaats
Aan simple herders, houdend wacht bij nacht;
Zij haasten blij daarheen, hooren een koor
Van englescharen zingen in de lucht.
Een maagd zijn moeder; maar zijn vader is
De Macht van God omhoog; bestijgen zal hij
Zijn erfelijken troon, zijn rijk begrenzen
Met wijdste aardgrens, zijn glorie met de heemlen.’
Hij zweeg, ziende Adam overlast met vreugd,
Als, smart gelijk, in tranen had gedauwd
Zonder 't verlaat van woorden, aldus geaêmd.
‘Profeet van blijde tijdingen, voleinder
Van hoogste hoop! nu heb ik klaar verstaan
Wat mijn volhardendst denken vruchtloos zocht,
Waarom we onze Verwachting noemen zouden
Zaad van de Vrouw: Maagd-Moeder, wees gegroet,
De hemel heeft u lief! doch uit mijn lenden
Wordt ge geboren, uit uw schoot de Zoon
Van God omhoog, zoo wordt met mensch God één.
Nu moet de Slang wel zijn geduchte kneuzing
Wachten in doodsnood: zeg wanneer en waar
Hun strijd, wat slag kneust 's Overwinnaars hiel?’
Wien aldus Michael: ‘Droom niet hun gevecht
Als een duel, of plaatselijke wonden
Van hoofd of hiel: niet daarom paart de Zoon
Menschheid aan Godheid dat hij met meer kracht
Den vijand slaat: Satan zwicht zóo ook niet,
Wiens val door 't ruim, een doodelijker kneuzing,
Zijn macht niet brak tot stervenswond aan u.
Die wond herstelt wie als uw Heiland komt,
Doordat hij slaat, niet Satan, maar zijn werken
In u en in uw zaad: noch kan dit ooit
Dan door vervulling van wat faalde in u,
Gehoorzaamheid aan God die u zijn wet
Oplegde op straf van dood: hij lijdt dien dood
Die 't schuldig loon is voor uw overtreding,
En 't loon van hen die voortkomen uit u:
Zoo enkel wordt aan Gods hoog recht voldaan.
| |
| |
De wet van God vervult hij onverkort
Bei door gehoorzaamheid en liefde, al wordt
Door liefde alleen de wet vervuld; uw straf
Neemt hij op zich door in het vleesch te komen
Tot falend leven en vervloekte dood;
Leven verkondend voor al wie gelooven
Dat hij hen vrijkoopt, zijn gehoorzaamheid
De hunne is door geloof, dat zijn verdienste
Hen redt, hun werken niet, hoe wettisch ook.
Daarvoor wordt hij gehaat, gehoond, door krijgsvolk
Gegrepen, en verhoord, ter dood veroordeeld,
Een schandlijke en vervloekte, aan 't kruis genageld
Door zijn volk zelf, gedood wie leven brengt.
Maar mee aan 't kruis nagelt hij de u vijandgen,
De wet die u vervolgt, en van al 't menschdom
De zonden, die met hem daar zijn gekruisigd
Om nooit meer hen te wonden die vast bouwen
Op deze zijn voldoening; aldus sterft hij,
Maar straks herleeft hij: Dood heeft over hem
Kortstondge macht: eer 't derde dagend licht
Weer keert zien hem de morgensterren stijgen
Ten grave uit, frisch als 't dagend licht; de losprijs
Betaald, die van den Dood de mensch bevrijdt.
Zijn dood voor menschen, voor zoovele als 't leven
Er aanbood, blijve u bij; omhels er 't heil van
Door niet van werken leeg geloof: die daad,
Godlijk, ontvonnist u van dood, uw doem,
Eeuwig in zonde 't leven kwijt: die daad
Zal Satans kop kneuzen, zijn kracht verbrijzlen
Zijn sterkste waapnen Zonde en Dood verslaand,
En dieper in zijn hoofd hun prikkels steken
Dan tijdelijke dood zijn hiel zal kneuzen,
Of die van Gods verlosten: slaap, die dood lijkt,
Een zacht opdrijven naar onsterflijk leven.
Ook blijft hij na de opstanding niet op aard
Dan enkle dagen, opdat hij verschijnt
Aan zijn disciplen, zij die bij zijn leven
Hem aldoor volgden; hun laat hij de taak
| |
| |
Allen te leeren wat zij van hem leerden,
En wat hen zaligmaakt; hen die gelooven
Doopend in stroomend water, zinnebeeld
Der wassching van de zonde-smet tot reiner
Leven, en in den geest bereid, zoo noodig,
Tot sterven, zulk als de Verlosser deed.
Tot alle volken gaan ze, want voortaan
Wordt zaligheid gepredikt aan de zonen
Van Abrams lenden niet alleen, maar ook
Aan die van zijn geloof, door heel de wereld.
Aldus wordt in zijn zaad elk volk gezegend.
Dan stijgt hij naar der Heemlen Hemel op,
Verwinnaar, zegevierend in de lucht
Op zijn en uw weerstaanders: daar verrast hij
De Slang, vorst van de lucht, sleurt hem in ketens
Door heel zijn rijk, en laat hem daar ontdaan;
Dan treedt hij in zijn heerlijkheid, herneemt
Zijn zetel aan Gods rechte; hoog verheven
Boven wat hemelsche eer heeft: daarvan komt hij
Wanneer de ontbinding van de wereld rijp is,
Met glorie en macht oordeelen dood en leven;
Oordeel op de ongeloovge dooden, loon
Voor zijn geloovgen, zaligheid, hetzij
In hemel of op aard, want de aard is dan
Geheellijk Paradijs, gelukkiger plaats
Dan hier dit Eden, en gelukkiger tijd.’
Zoo sprak de Aartsengel Michaël, en zweeg
Als bij de weerlds groote eindpunt; onze vader
Verwonderd en vol vreugd sprak nu aldus.
‘Eindlooze goedheid, matelooze goedheid!
Die al dit goed zal doen ontstaan uit kwaad,
En kwaad tot goed keert; wonderbaarlijker
Dan die op de eersten scheppingsdag het licht
Voortbracht uit donker! vol van twijfel sta ik,
Of ik nu rouw zal hebben om de zonde
Door mij gedaan en geoorzaakt of te meer
Verblijd zijn daar meer goed eruit ontspringt;
Aan God meer eer, menschen meer Welbehagen
| |
| |
Van God, en boven toorn genadevolheid.
Maar zeg me, als de Verlosser weer ten Hemel
Moet stijgen, wat zal die getrouwe weingen
Gebeuren, met de ontrouwe kudde alleen,
Die haters van de waarheid? wie geleidt dan
Zijn volk en wie beschermt het? zullen zij niet
Erger met hen doen, dan met hem ze deden?’
‘Dat twijfelloos,’ zei de engel, ‘maar van boven
Zendt hij een Trooster tot de zijnen, de
Belofte van den Vader, die zijn Geest
In hen doet wonen, en die in hun harten
De wet schrijft van 't geloof, dat werkt door liefde;
Die leidt ze in alle waarheid, die bekleedt ze
Met geestlijk harnas: de aanslagen van Satan
Kan dat weerstaan, en dooft zijn vuurge pijlen.
Geen vrees voor wat hen menschen kunnen doen
Al waar 't ter dood; tegen de wreedheid zelf
Met innerlijke troosting rijk beloond,
Vaak ondersteund, zoodat van hun vervolgers
De trotschten zich verbazen: want de Geest,
Gestort eerst op de Apostlen, die hij zendt
Om volken te bekeeren, dan op alle
Gedoopten, zal de wondre gaaf hen aandoen
In alle tong te spreken, wonderwerken
Te doen als eens hun Heer. Zoo winnen zij
Aantallen van elk volk, die vol van vreugd
De hemeltijdingen ontvangen: eindlijk
Hun dienst voleindigd, en hun loop geloopen,
Hun leer en leven schriftlijk nagelaten,
Zullen zij sterven, waarschuwend dat na hen
Wolven de leeraars volgen, erge wolven.
Die zullen de mysteries, de gewijde,
Gebruiken tot hun eigen schandlijk voordeel
Van winst en eerzucht, en de waarheid smetten
Met overlevering en bijgeloof,
Dat zuiver ze enkel blijft in die geschriften
Maar niet verstaan, dan door den Geest alleen.
Dan trachten zij door namen zich te baten,
| |
| |
Titels en plaatsen, wereldlijke macht
Daaraan verbonden; schijnbaar aldoor handlend
Door geestlijke en zelfs aan zichzelf toeschrijvend
De Geest van God, beloofd beide en gegeven
Aan allen die gelooven; die aanmaatging
Dwingt geestlijk recht door vleeschelijke wapens
Aan de gewetens op; recht dat men nergens
Geboekt vindt, noch de Geest in éénig hart
Heeft ingegrift. Wat is dit anders dan
De geest van de gena verkrachten, binden
De aan hem gehuwde Vrijheid? dan, ontbouwen
Die tempels in den mensch, staand door 't geloof,
't Eigne, niet van een ander: want was ooit
Tegen geweten en geloof één stervling
Onfeilbaar? Toch zijn vele die 't zich noemen:
Daaruit komt heftige vervolging voort
Van allen die volharden in den eerdienst
Van Geest en Waarheid; de oovrigen, de meesten,
Achten in uiterlijke dienst en vormen
't Geloof voldaan; Waarheid trekt zich terug
Met lasterpijlen dik bezaaid, en werken
Door het geloof zijn schaars. Zoo loopt de wereld,
Kwaadaardig voor de goeden, teer voor boozen,
En kreunt onder haar wicht totdat de dag
Komt van verademing voor de rechtvaardgen
En wraak op de onrechtvaardgen, als hij weerkeert
Zoo aanstonds tot uw hulp beloofd, het Zaad
Der Vrouw, tevoren duister u voorspeld,
Nu ruimer, als uw Heiland en uw Heer,
Maar eindlijk in de wolken geopenbaard
In 's Vaders heerlijkheid om Satan zelf
Met zijn ontaarde weerld te ontbinden, dan
Van 't brandend rif, zuiver en rein, te maken
Hemel en aard nieuw, eeuwen, eindeloos,
Vast in gerechtigheid en vrede en liefde,
Voortbrengend vrucht, vreugd, eeuwge zaligheid.’
Hij eindde en Adams laatste woord was dus.
‘Hoe haast heeft uw voorspelling, zaalge ziener,
| |
| |
Verganklijkheid bemeten, tijd-geboorne,
Tot de tijd stil staat? afgrond komt daarna,
Eeuwigheid, waarvan 't oog geen eind bereikt.
Grootlijks geleerd verlaat ik 't Paradijs,
Grootlijks voldaan in mijn gedachte, en vol
Van kennis, naar dit vat bevatten kan.
Mijn dwaasheid was 't die meerdre erboven wou.
Nu weet ik, dat gehoorzaamheid het wint,
En liefde en vrees voor d'eengen God, en wandlen
Als in zijn bijzijn, zijn voorzienigheid
Altijd ontziend, van hem alleen afhanklijk
Die jegens al zijn werk barmhartig, kwaad
Altijd door goed verwint en groote zaken
Uitwerkt door kleine, door 't gering geächte
Het wereldsch-sterke stort, het wereldsch-wijze
Door simple deemoed. Om de waarheid lijden,
Dat is de kracht tot hoogste zegepraal,
En Dood voor wie gelooft de Levenspoort:
Dit leerde ik door zijn voorbeeld dien ik nu
De eeuwig gezegende Verlosser noem.’
En daarop de Engel dus, nu ook het laatst.
‘Daar gij dit weet, bereikte gij de som
Van wijsheid; hoop geen hoogre, schoon de sterren
Ge alle bij naam wist, al de hemelmachten,
De afgrond en zijn geheimen, de Natuur,
Al wat God werkte in aard, lucht, zee of hemel,
En ge al de rijkdommen van de aard genoot
En heel haar heerschappij: één rijk; voeg enkel
Daden erbij die erbij hooren, trouw,
Deugd, matigheid, geduld, voeg liefde erbij
Die later deernis heeten zal, de ziel
Van al het andre: dan zult zonder smart
Ge 't Paradijs verlaten, want gij hebt
In u een Paradijs, een wenschlijker.
Laat ons nu deze heuvel van bespiegling
Verlaten, want de nauwgezette tijd
Eischt dat we gaan; en zie, de wachten, ginder
Door mij gelegerd op de hoogte, wachten
| |
| |
Hun opmarsch; voor wie uit een vlammend zwaard,
Ten teeken van vertrek, fel wordt gezwaaid.
Ge moogt niet langer, ga, maak Eva wakker,
Haar kalmde ik ook, met vriendelijke droomen,
Die goed beduidden en haar wezen stemden
Tot needrige onderwerping: deel gij haar,
Op tijd die daartoe voegt, mee wat ge hoorde,
Voornaamlijk wat ze om haar geloof moet weten:
Hoe door haar Zaad (want door het Vrouwezaad)
De heele menschheid eenmaal wordt verlost;
Opdat gij samen leeft - wat lang zal zijn -
Eensgezind in 't geloof, hoewel dan droef,
Met rede, om vroeger leed, maar meer verheugd
Door overpeinzing van 't gelukkig eind.’
Hij zweeg; zij daalden bei den heuvel af,
Omlaag liep Adam naar 't prieel vooruit
Waar Eva lag en sliep: ze ontwaakte alreeds
En groette 'm dus met niet bedroefde taal.
‘Ik weet waarheen ge gingt, vanwaar ge keert.
Want God is ook in slaap, en droomgezicht,
Die hij goedgunstig zond, en die groot goeds
Voorzeiden, sints door smart en hartepijn
Vermoeid ik insliep: ga mij nu dan voor,
In mij is geen verwijl: met u te gaan
Is hier te blijven; zonder u hier blijven
Is ongewillig gaan, gij zijt voor mij
Elk ding onder den hemel, iedre plaats,
Gij, om mijn fout en moedwil hier verjaagd.
Toch draag ik veilig deze verdre troosting
Van hier; schoon alles door mij ging verloren,
Wordt mij onwaardge deze gunst vergund
Dat Zaad uit mij door mij alles herstelt.’
Dus Moeder Eva. Adam hoorde haar
Voldaan, maar zweeg; te dicht toch nevens hem
Stond de engel, en van d'andren heuvel daalden
De cherubs naar hun vaste standplaats, allen
In schittrende slagorde; over den grond
Weerlichtend glijdend, zooals avondmist
| |
| |
Van de rivier over het drasland glijdt
En snel grond wint rondom de landmans voet,
Die huiswaarts gaat. Hoog met de voorhoê mee
Laaide voor hen 't getrokken zwaard van God,
Komeet-gelijk; dat met een heeten gloed
En damp als stoffige lucht van Lybië
Dat zacht klimaat schroeide. Onze dralende ouders
Greep nu de haastende engel bij de hand
- Elke hand een - en leidde ze rechtstreeks
Naar de oosterpoort en even snel omlaag
Naar de uitgestrekte vlakte: toen verdween hij.
Zij omziend, zagen heel die oosterkant
Van 't Paradijs, pas hun gelukkige oord,
Daarboven wuifde 't vlammend zwaard; de poort
Vol vreeslijke gelaten, felle waapnen:
Geen wonder dat zij weenden, maar niet lang.
De aarde lag voor hen open, en daarin
Hun plaats van rust, Voorzienigheid hun gids.
Zoo vingen zij dan langzaam, hand in hand,
Door Eden onverzeld hun zwerftocht aan.
|
|