De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Waar zijn wij aangeland?
| |
[pagina 2]
| |
Men kan zijn lievelingsdichter hebben, met dezen of genen schilder meer ingenomen zijn dan met de overigen, den eenen componist verre verkiezen boven den anderen, en toch ook erkennen dat het verschil in waardeering dieper gaat dan van persoonlijke voorkeur alleen, omdat er natuurlijk in die kunsten ook verschillende richtingen zijn; toch zal moeten worden toegegeven dat wat, een publieke partijstrijd zou kunnen worden genoemd, bij die andere kunsten niet bestaat. En dat moest zoo komen omdat de bouwkunst de verwaarloosde kunst was, de kunst die niet meer als zoodanig gold en dus buiten de gemeenschap was gesteld; terwijl juist zij is de kunst die het meeste recht heeft op de publieke belangstelling, omdat buiten haar geen gemeenschapskunst bestaat. Heeft men er zich 25, 30 jaar geleden warm over gemaakt wat aan den Dam zou worden gebouwd, of dat een mooie oude gevel zou worden afgebroken ter wille van een nieuwe Schouwburg? En ofschoon de Paleis-Raadhuiskwestie zeker niet van de laatste actie dagteekent, toch kan niet worden ontkend dat de felheid waarmee nu om de teruggave van het Raadhuis wordt gestreden, ook al weer dank zij de belangstelling in de bouwkunst, ver gaat boven de slappe adresbewegingen van vroeger tijden. Er is echter meer. Er is niet alleen weer ‘bouwkunst’ gekomen, maar er is gekomen een ‘nieuwe bouwkunst’; en omdat dat het geval is, juist daarom is de belangstelling ontstaan; want ware alles bij het oude gebleven, dan zou ook de belangstelling voor die kunst bij het oude zijn gebleven, d.w.z. er niet zijn. En omdat nu het noodzakelijke gevolg van elke vernieuwing is belangstelling, is er ook strijd, zoodat er nu strijd is over de bouwkunst, strijd over de verschillende richtingen die zich natuurlijk in die kunst openbaren, welke verschillende richtingen zich ten slotte bepalen tot twee, de oude en de nieuwe, de antieke en de moderne. En daar nu de bouwkunst zooals gezegd, is de kunst der gemeenschap, gaat de strijd over de bouwkunst om de schoonheid in het algemeen, | |
[pagina 3]
| |
in dit geval om de antieke of de moderne schoonheid. Geen kleinigheid voorwaar, neen zeker niet. Het gaat ten slotte om het allerhoogste; en ook al weer omdat het om het allerhoogste gaat, is de verovering daarvan zoo uiterst moeilijk, het verzet er tegen hardnekkig. Dat verzet komt natuurlijk van hen die liever de oude bouwkunst gehandhaafd zien, dus van hen die geen nieuwe schoonheid verlangen. Het zijn dus ten slotte twee overtuigingen die tegenover elkander staan; de overtuiging, dat de oude bouwkunst ons nog kan voldoen, en de overtuiging dat voor nieuwe maatschappelijke eischen de oude bouwkunstige vormen geen toepassing meer kunnen vinden. De beweging voor een moderne richting begon, zooals bekend is, in de laatste 10 jaren van de 19e eeuw, en werd zooals elke nieuwe beweging door velen met enthousiasme begroet, maar natuurlijk aan den anderen kant met felheid bestreden. Immers door er op te wijzen dat het copieeren van oude stijlvormen, zooals dat in de 19e eeuw algemeen was geworden, ten slotte toch moest leiden tot een bespotten van dezelfde stijlvormen, die men nabootste, kon men rekenen op veler sympathie. En natuurlijk niet het minst bij de jonge bouwkundigen zelven, die daardoor niet alleen een hooger etisch beginsel zagen zegevieren, maar bovendien hun kunst op ongekende wijze zagen verruimd. Want nu werd de bouwkunst weer een kunst, die door eigen scheppingskracht moest ontstaan, en wier beoefenaren juist daardoor weer kunstenaars zouden worden. Nu zou men meenen dat deze beweging langzamerhand aan kracht zou hebben gewonnen, dat het inzicht zou zijn verhelderd en dat de wanhopige verwarring van denkbeelden betreffende de taak die de bouwkunst tegenover de nieuwere maatschappelijke eischen heeft te vervullen, het publiek, maar voornamelijk de architecten tot juister begrippen over hun kunst zou hebben gebracht. Maar neen, er valt in dezen tijd integendeel een reactie waar te nemen van grooter omvang tegen de nieuwere denkbeelden dan in den tijd van hun ontstaan; er kan worden vastgesteld dat we 20 jaar geleden verder waren dan thans. | |
[pagina 4]
| |
En dan reken ik nog maar alleen met het ideëele geval, dat het alleen tegenovergestelde overtuigingen zijn, die elkaar den voorrang betwisten en niet nog bovendien gemakzucht, het ter wille van den lastgever diens inzicht volgen, verregaande degeneratie van vakkennis, en al die bijkomstigheden, die het doordringen der nieuwere denkbeelden bemoeilijken. Terwijl daarbij heelemaal nog niet wordt gedacht aan de lastgevers zelven, zoowel particulieren als officieele lichamen, die behalve door bekrompen inzicht, door allerlei andere overwegingen worden geleid, om de moderne richting tegen te gaan en daardoor de verwarring nog grooter maken. Zijn wij inderdaad tegenover 20 jaar geleden niet verder gekomen en dus teruggaande naar het uitgangspunt? Het kan zijn dat het inzicht zich heeft verbreed en dat er nog wel van een groeiende beweging sprake is. Men zou het kunnen gelooven, wanneer wordt gelet op de dingen die in den laatsten tijd zijn gebeurd, en die zooals reeds gezegd, door de gewekte belangstelling in de bouwkunst wel een ernstig verzet hebben uitgelokt. Maar daartegenover staat dat deze dingen toch ook wel zoo belangrijk zijn, dat men na alles wat er in de laatste jaren is voorgevallen waarlijk wel een frisscher inzicht en wijder schoonheidsbegrip bij de direct daarbij betrokkenen had mogen verwachten. Ik begin met het schijnbaar minst belangrijke, de affiche van de vierjaarlijksche tentoonstelling te Amsterdam, de tentoonstelling waar, door gebrek aan ruimte, de bouwkunst naar den achtergrond werd gedrongen. Ik zeg schijnbaar minst belangrijke, omdat het voor den buitenstaander wel vreemd moet lijken, dat van zoo iets onnoozels als een affiche zooveel herrie werd gemaakt. Want er is, en gelukkig ook, veel herrie gemaakt over die onnoozele affiche, zoodat het ongetwijfeld irriteert daarover nog eens te beginnen. Het ging echter minder om de affiche als zoodanig, als wel om het principe; want ‘comme si de rien n'était’ laat het uitvoerend comité dier internationale tentoonstelling een affiche maken, die onze decoratieve kunst minstens 50 jaar terugzet. Een grover beleediging kon niet worden begaan aan al die talentvolle kunstenaars, die gedurende | |
[pagina 5]
| |
een twintigtal jaren met groote inspanning de versierende kunst zoover hebben gebracht, dat die kunst inderdaad weer volgens zuivere begrippen wordt beoefend, en waarvan de resultaten ons een internationale reputatie hebben doen verkrijgen. Ik herinner mij een prachtig beeld van van der Goes, die toen van Deyssel hem bestreed, hem antwoordde dat hij ‘met klompen was getreden door de bloembedden zijner meeningen’. Welnu op volkomen gelijksoortige wijze hebben die Heeren commissieleden alles omvergeloopen wat op moeitevolle wijze was verkregen. En nu zal deze affiche ook in het buitenland worden aangeplakt, wij die gewend zijn aan de meest artistieke aankondigingen van gene zijde der grenzen; terwijl datzelfde buitenland met de grootste waardeering juist over onze decoratieve kunst spreekt. Aan dat spelen met onze reputatie, - ik zal het nu maar niet anders dan lichtzinnig noemen, - doen ook de officieele lichamen ijverig meê. Het begon al met het bekende geval van het Nederlandsche paviljoen op de Brusselsche tentoonstelling dat in Hollandschen stijl moest worden uitgevoerd. Ik heb daarover in dit tijdschrift indertijd al het een en ander gezegd, zoodat ik niet in herhalingen wil vervallen. Maar ik wil toch nog wel even meedeelen dat een mij goed bekend, en zeer talentvol Duitsch architect, dien ik op de tentoonstelling ontmoette, mij schamper toevoegde terwijl hij op het paviljoen wees: ‘Dat ding is ook niet veel bijzonders, ik dacht dat jullie toch wel wat beters had kunnen maken?’ Is dat dan niet om....des duivels te worden als men weet dat wij waarschijnlijk beter dan de Duitschers zelf voor den dag hadden kunnen komen. Kan men in zulk een geval wel iets anders dan een gevoel van wrevel verwachten tegenover de lastgevers, omdat zij alweer de Hollandsche bouwkunst hebben beleedigd. Toch is men in den Haag bezig nog iets veel ergers te doen door met weerzinwekkend geknoei een schouwburgbouw in elkaar te zetten. De Heeren Von Fellner en Helmer die het nu ten slotte toch zoowat moeten doen, al is het dan ook zonder eigen gevel (sic), zullen er natuurlijk niet weinig trotsch op zijn ten slotte den prijs te hebben behaald in een prijsvraag met een Engelschen architekt en den adjunct- | |
[pagina 6]
| |
architekt van de gemeentewerken, - waarmee waarlijk geen geringschatting is bedoeld van den inderdaad talentvollen jongen bouwkundige. - Maar door de wijze waarop de schouwburgcommissie deze zaak heeft voorbereid en behandeld werden de Nederlandsche architekten uitgeschakeld; zelfs voor de beoordeeling van de drie ontwerpen werd het niet noodig geoordeeld een Hollandsch architekt te raadplegen; de leden der schouwburgcommissie konden dat zelf wel doen. Wat zou de Heer van Malsen wel zeggen als het timmerwerk uit zijn fabriek door een paar schoenmakers moest worden beoordeeld? Toch weten de Heeren Von Fellner en Helmer beter dan de commissie zelf, een feit waarvan ik mij door een persoonlijk onderhoud met hen kon overtuigen, dat er in ons land wel krachten zijn die een schouwburgprojekt kunnen maken, zoodat zij zich vermoedelijk eenigszins hebben verbaasd tot een concurrentie te zijn uitgenoodigd. Maar nu die uitnoodiging kwam, hadden ze nog meerdere concurrenten verwacht, concurrenten die hun de overwinning niet zoo gemakkelijk zouden hebben gemaakt, mits de jury ware samengesteld geweest uit leden tot oordeelen bevoegd. Moet de Hollandsche bouwkunst zich nu niet veel laten welgevallen, zelfs de grofste beleedigingen leeren verdragen, - beleedigingen die haar....door landgenooten zelf worden toegebracht? Gelukkig alweer, dat zij althans in het buitenland wordt gewaardeerd, al blijft het ergerlijke bestaan, dat zij juist tegenover datzelfde buitenland wordt beleedigd. Er kan dus wel worden gezegd dat de ontwikkeling der bouwkunst op˙ gezonde basis ernstig wordt bemoeilijkt, al moet worden toegegeven dat de genoemde feiten nu ook wel tot de allerergste behooren. Maar ook bij de architekten zelven schijnen de inzichten zoodanig te zijn vertroebeld betreffende de eischen die deze tijd stelt, dat altijd nog maar wordt doorgegaan met de toepassing van oude stijlvormen, zelfs daar waar die met die eischen in noodzakelijke botsing komen. Zij hebben, wat het beginsel betreft, niets geleerd en niets vergeten, en wat de toepassing betreft, nog altijd maar niet willen inzien | |
[pagina 7]
| |
dat de vormen die zij maken een karrikatuur zijn van de oorspronkelijke. Dit is hun misschien niet kwalijk te nemen, omdat ze gewoonlijk het talent missen te beseffen dat zij daarmee die vroegere kunst beleedigen. Maar wel is hun alwêer kwalijk te nemen dat door hen wordt miskend alles wat in den laatsten tijd is gebeurd en dat door hen niet wordt gevoeld, dat zij die trachten een modern karakter te geven aan de bouwwerken die aan moderne eischen moeten voldoen, juist degenen zijn die het meeste eerbied hebben voor de kunst van vroeger tijden. Immers zij vergeten dat de groote kunstwerken in hun stichtingstijd modern waren in de beste beteekenis. En het zijn waarlijk geen onbelangrijke werken die krachtens die ‘Stilmeierei’Ga naar voetnoot1) zijn of worden gebouwd. Zoo verrees aan het singel te Amsterdam een bankgebouw, dat heet te zijn gebouwd in den geest van het Mauritshuis. Wanneer nu de lastgevers meenen dat dit inderdaad het geval is, dan zou ik hen toch wel in overweging willen geven, datzelfde Mauritshuis eens goed aan te kijken - dat prachtstuk van harmonie in massa en detail. Er wordt trouwens in het algemeen weer flink ‘gemauritshuisd’, zoodat er zelfs een tweede dito in den Haag is verrezen op het Piet Heinplein. Nu zij daarbij nog niet eens gewezen op het gebruik van andere materialen dan die van het origineel, welke materialen dan den schijn moeten geven van echt te zijn, maar alleen vermeld, dat dit gebouw is een meubelmagazijn, om te weten wat voor ‘onwezenlijks’ daar is gebouwd. Één vraag: Zouden de 17e eeuwers, wanneer zij een meubelmagazijn bouwden, het zóó hebben gedaan? En het antwoord: vermoedelijk niet; zij zouden het natuurlijk | |
[pagina 8]
| |
in den stijl van den tijd hebben gebouwd, want dat was modern, dat was hun eigen schepping, maar er zeker geen copie van een woonhuis van hebben gemaakt. En wat doen wij nu? Wij bouwen niet in modernen geest, maar copieeren zelfs een geheel gebouw uit vroeger tijd, dat bovendien geen magazijn was. Er is op het Leidsche Plein te Amsterdam in aanbouw een zelfs voor de hoofdstad ongewoon omvangrijk gebouw: het modemagazijn van HirschGa naar voetnoot1). Als het niet reeds bekend was welk gebouw in het vervolg het Leidsche Plein zal gaan beheerschen, dan is een enkele blik op de zuilenarchitektuur die staat geboren te worden, voldoende om daaromtrent zekerheid te krijgen. Het wordt alweer geen gebouw in modernen geest, zooals men meende dat toch wel voor moderne kleeren ware aangewezen, maar een klassieke zuilenbouw, die als bestemming krijgt een winkelgebouw van dezen tijd te karakteriseeren. Nu zouden er allerlei opmerkingen zijn te maken zelfs binnen de grenzen van dat stijlgeval, in hoeverre dan nog een dergelijke architektuur de praktische uitdrukking is van een magazijn voor de meest verfijnde dameskleeding? Want ik heb alweer het gevoel dat de vroegere bouwmeesters toch ook in die richting wel een andere opvatting van hun taak hadden. Maar ik wil mij alleen bepalen tot het aesthetische geval als zoodanig, en dan alweer de vraag stellen in hoeverre de moderne eischen van groote lichtopeningen vereenigbaar zijn met een dergelijke architektuur. Het prachtige van de klassieke Palladiaansche zuilenbouw zit in de tegenstelling tusschen de massiviteit van het stylobaat en den lichten zuilenhal. De eenheid der tegendeelen was den grooten meesters van vroeger waarlijk wel bekend, zooals deze ook den schoonheidskern van het Mauritshuis bepaalt. Nu verlangt de praktijk van het moderne winkelbedrijf, dat juist de onderbouw zooveel mogelijk worde doorbroken, omdat deze de kijkramen bevat. Daarmee is m.i. | |
[pagina 9]
| |
de geheele toepassing van het klassieke zuilenschema reeds veroordeeld, om van een hooger plan van beoordeeling niet eens te spreken. Ik zou deze de aesthetische moraliteit willen noemen, waarvan de verantwoordelijkheid nog maar door weinigen wordt gevoeld. Het begrip van haar bestaan ontstond eerst met dat van een modern schoonheidsbesef, zoodat zij zeker nog niet is het eigendom van hen, die althans door hun werk blijk geven haar te ontkennen. Want het gaat ten slotte om de vraag of er inderdaad een moderne richting bestaat, waarop het antwoord in bevestigenden zin natuurlijk ook alleen door die enkelen wordt gegeven. Het zijn dezelfden die, erkennende dat er moderne eischen zijn, ook trachten aesthetisch moreel hun kunst daaraan te doen beantwoorden. Want dat er moderne eischen zijn kan door niemand worden ontkend, hetgeen blijkt uit de bovengenoemde conflicten. Nu hebben de ‘stijlarchitekten’ het daarvoor passend verdedigingsargument klaar, nl. dat wanneer in vroeger tijden dezelfde eischen zouden zijn gesteld, de oplossing zou zijn gegeven, zooals zij dit gelieven te doen. Is dit echter niet een redeneering die de zaak op haar kop plaatst, omdat iets ongerijmds wordt voorondersteld, en de schoonheid der oude architektuur zooals van alle groote architektuur, juist daarin zit, dat de vorm in harmonie is met de gestelde eischen. Maar het is bovendien de grofste beleediging van hen, die scheppers waren van die groote kunstwerken; omdat zij daardoor worden in staat geacht tot ontkenning van hun eigen beginselen, tot een verhaspeling van hun eigen schoonheidsformule. De karakteristiek van modern zijn kan misschien het best worden aangeduid, daardoor, dat met de bewuste erkenning van de moderne eischen, ook alles wordt aanvaard wat aan die eischen voldoet. Nu was, zooals reeds gezegd, alle groote kunst in den tijd van haar ontstaan in den besten zin modern, hetgeen dus zeggen wil, dat de eischen van dien tijd werden erkend en als gevolg daarvan alles werd aanvaard, wat die eischen kon bevredigen. En daar het de taak van den bouwmeester is om in overeenstemming daarmee aan het gebouw den denkbaar schoonsten vorm te geven, ont- | |
[pagina 10]
| |
stond om zoo te zeggen de schoonheidsformule daarvan vanzelf, of liever de bouwmeester moest er wel voor zorgen, dat de schoonheidsformule met die eischen niet in conflict kwam. En dat is, hetzij nog eens herhaald, juist hun groote verdienste. En nu doen zij, die oude gebouwen copieeren, juist het tegenovergestelde, door bij erkenning der praktische eischen, die nu eenmaal door het tegenwoordige leven worden gesteld, een daarmee in conflict komende schoonheidsformule toe te passen. Maar bovendien beleedigen zij hen, die vroeger krachtens een aesthetisch moreel beginsel schiepen. In plaats van dus te trachten naar architektonische eerlijkheid, dus te streven naar aesthetische moraliteit, d.i. te zoeken naar een constructieve samenstelling en een daarmee overeenkomend vormschema, wordt met een vormschema van vroeger tijden begonnen, een vormschema, dat als zoodanig waarlijk reeds is uitgeput en daardoor verlept en dat bovendien moet worden verhanseld om het goedschiks kwaadschiks aan die moderne eischen aan te passen. En nu gebeuren juist deze dingen aan het begin eener periode, die de oplossing van architektonische vraagstukken moet brengen, zoo belangrijk als in Nederland nog nooit zijn voorgekomen. De centra der drie groote steden moeten geheel worden omgebouwd; terwijl het toeval wil dat deze drie steden alle drie een nieuw Raadhuis moeten hebben. Dat vraagstuk tracht Amsterdam op te lossen door zijn oude Raadhuis op te eischen; maar het staat niettegenstaande dat, voor een moeilijker probleem, dan de beide andere steden, de vernieuwing van zijn voornaamste plein. Wanneer men bedenkt, wat dat beteekent, dan komt men tot het inzicht, dat wel de allerbeste krachten zouden moeten samenwerken om te komen tot een kunstvol resultaat. Dat wordt immers verlangd, dat wordt geëischt zelfs, omdat men....er recht op heeft na zoo lange schoonheidsontbering; want men denkt onwillekeurig aan de klassieke Flora, aan de middeleeuwsche marktpleinen waarvan de heerlijkheid ons maar al te goed bekend is. En ongetwijfeld heeft het Gemeentebestuur ook aan zoo iets gedacht, toen het de prijsvraag uitschreef, welke de Dam-bebouwing zou aangeven. Maar | |
[pagina 11]
| |
het uitschrijven van een prijsvraag en het geven van een goede algemeene oplossing is natuurlijk alleen niet voldoende, wanneer niet bovendien de prijsvraag-winnaar bij de uitvoering van het geheel wordt betrokken. Immers wanneer de bebouwing niet in eene en dan natuurlijk zeer bekwame hand blijftGa naar voetnoot1) doch de bouwblokken ook aan verschillende gegadigden, met hun verschillende architekten worden verkocht, dan spreekt het van zelf, dat, gegeven de bestaande toestand, aan een architektonische eenheid niet behoeft te worden gedacht. Zooveel architektonische hoofden, zooveel architektonische zinnen en meestal wat voor zinnen, is nu eenmaal het karakter van het architektengilde, dank zij de verschillende stroomingen die in den laatsten tijd opnieuw het streven naar een zekere vastheid van beginsel en opvatting vertroebelen, en dus bemoeilijken. De tijd is blijkbaar nog niet vol voor de oplossing van zulke belangrijke vraagstukken. Maar hoe kan dat ook wanneer men bedenkt, dat aan de schepping van een dergelijk stadscentrum in vroeger tijd, eeuwen werd gewerkt en dan nog bovendien in een vaste evolueerende lijn. Aan het naastbij liggend voorbeeld, aan de markt te Brussel staan gebouwen van eeuwen ontstaansverschil. En toch welk een eenheid. Dus niettegenstaande het groote verschil in karakter toch een harmonisch effekt. Hoe komt dat? Dat komt omdat elk gebouw als zoodanig karakter heeft, d.i. krachtens moreel aesthetische beginselen werd opgebouwd. Dit voorbeeld bewijst bovendien, dat stijleenheid geen noodzaak is voor de eenheid als zoodanig, waarvan trouwens onze Dam zelf met Paleis en Nieuwe kerk wel het treffendst voorbeeld is; want er is steeds eenheid, dus schoonheid in de veelheid, wanneer de onderdeelen slechts karakter hebben. Maar daarom is ook het karakterlooze het allerergste, het meest hopelooze geval, het ‘non possumus’ van het bereiken | |
[pagina 12]
| |
van een bevredigingsresultaat. Het vraagstuk tot oplossing der Dambebouwing is nu in zoover geheel anders, omdat daar, zonder langzame ontwikkeling, reeds dadelijk een eenheid wordt verlangd. Dit zou een prachtig vraagstuk zijn voor een architektonisch rijpen tijd, dus voor een tijd van stijlvastheid. Ook daarvan bestaan natuurlijk tallooze voorbeelden, van de vroegste oudheid af tot aan den 19de eeuw. Daar wij nu zeker niet leven in een zoodanigen tijd, is natuurlijk het bereiken van een dergelijk resultaat volstrekt uitgesloten. De eenige mogelijkheid van een langzamen groei van den Dam tot een monumentaal plein, ligt echter in de erkenning van het streven van dezen tijd en dientengevolge in een begin van bebouwing in modernen geest. De ontkenning echter daarvan, dus de uitvoering der bebouwing door hen, die nog geheel door de stijlarchitektuur zijn bevangen, is een ‘Lebensverneinung’, die niet alleen de bedenkelijkste gevolgen moet hebben, maar ons bovendien in opvatting weer een halve eeuw terug zet. Het karaktervolle biedt immers uitsluitend de voorwaarde voor een mogelijke schoonheid, terwijl men dan ook zeker niet bevreesd behoeft te zijn voor eene disharmonie tusschen de architektuur van het Paleis en de Nieuwe kerk, en die moderne omgeving. Integendeel zal het zich zoogenaamd willen aanpassen aan die architektuur d.i. het karakterlooze, juist de eenige manier zijn om disharmonie te doen ontstaan. Of gelooven de architekten werkelijk nog aan een ontwikkeling der architektuur op de basis eener neo-neo-neo Renaissance? Verwachten zij heusch nog eenig enthousiasme voor een herhaling der periode van 1860-1880? Denken zij werkelijk nog eenige eer te behalen met een driedubbel overgehaalde kunst? Ik kan me zelfs niet voorstellen, dat zij zelf met pleizier aan zoo iets werken; dat zij vreugde hebben aan datgene, wat zij maken, dat zij gelooven in wat zij doen. Maar zijn zij wel aan een geloof toe, zij die dat doen, terwijl toch een geloof in datgene wat hun het heiligst moest zijn, hun kunst, het eenig noodige is, de eenige waarborg alweer voor een....aesthetische moraal. | |
[pagina 13]
| |
Dat geloof werd nu jaren geleden verkondigd, velen ten spijt aanvaard, zelfs met enthousiasme begroet. En thans....wordt datzelfde geloof door velen ontkend, gekleineerd en zelfs beledigd. En dat is daarom droevig, zoo niet ergerlijk, omdat wij een voorsprong in die richting hadden op de vele landen, waar datzelfde geloof werd verkondigd. En thans heeft, dank zij dat geloof, d.i. het geloof in de toekomst zelf, Duitschland ons ingehaald niet alleen, maar op ons een voorsprong gekregen, terwijl wij met de grootste onverschilligheid het standpunt hebben prijsgegeven van mede in het front te marcheeren van de groote architekturale beweging. En dat gebeurt, eenerzijds omdat de officieele lichamen de ontwikkeling der moderne architektuur tegenhouden, anderzijds omdat de architekten welke met de belangrijkste vraagstukken worden belast het inzicht, de kracht en het talent missen, om die in overeenstemming met de moderne eischen op te lossen. Zoodat, wanneer er niet enkele particuliere lastgevers waren, die zelf het moderne aanvaarden en daardoor enkele architekten gelegenheid geven in die richting te werken, het den schijn zou hebben alsof de architektuur in Nederland op het doode punt zou zijn aangeland. Ik zeg den schijn zou hebben, omdat ik zelf het geloof heb behouden in een ontwikkeling in moderne richting, maar ik heb daarbij de wetenschap, dat zij, die thans in reaktionnaire richting werken, bij de latere beschrijving van den ontwikkelingsgang der Nederlandsche bouwkunst niet alleen niet zullen worden geroemd, maar zullen worden aangeduid als degenen, die den ontwikkelingsgang tijdelijk hebben gestremd. |
|