De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
BoekbeoordeelingenHet Levensfeest door Albert Verwey in het 3e deel der ‘Verzamelde Gedichten’.De uitgave van Albert Verwey's ‘Verzamelde Gedichten’ lokt uit tot een algemeen overzicht van zijn dichterschap. Met dichterschap is niet uitsluitend bedoeld dichterlijk talent, dat wil zeggen een vermogen om verzen te maken. Behalve de aanleg en de bekwaamheid om in een beeldende en rythmische taal gevoelens tot een zuivere en schoone uiting te brengen, moet het dichterschap nog iets meer zijn. De dichter heeft wat te zeggen, en wel zulke bijzondere dingen, dat zijn stem daardoor begint te zingen in een eigen geluid. Zou het er dan niet toe doen wat die bijzondere dingen zijn? mits slechts het gedicht schoon is, hetzij van klank of rythme of volzin-zwier, hetzij van zuivere bekorende beelden, van diepe aandoeningen, van gevoelige en melodieuse strophenontwikkeling. De vraag zelf wekt reeds een misleidende verwarring. Want iets zeggen schijnt een koel verstandswerk maar is in wezen een zieledrang. De uiterlijke schoonheid van een gedicht is toch onbestaanbaar zonder den diepen drang in den dichter om zich uit te spreken. Is die er niet, dan wordt alle kunst van beeld en rythme en klank een leege schijn, die slechts bekoren kan hen die nooit doorgedrongen zijn tot het wezen van alle schoonheid, dat steeds levensuiting is. Schoonheid, die over het tot uiting dringende leven heen voortduurt, is als bloei die het dorren nabij is, hoe kunstmatig ook bestendigd. Daarom is elke beoordeeling van gedichten, die zich slechts richt naar uiterlijke schoonheden, een oppervlakkige en zeer dikwijls een misleidende. Zoowel wan- | |
[pagina 96]
| |
neer de aandacht samengetrokken wordt op de muzikale toon der versklanken, als ook wanneer in hoofdzaak gelet wordt op het schilderachtige van de taal, die de natuur of allerlei gebeuren levendig voor de oogen toovert. Ook zelfs wanneer de beoordeelaar zich verlaat op dat inderdaad zooveel fijner en dieper vermogen om uit de combinatie van klank, rythme en beeld, de echtheid van het gedicht af te luisteren. Want dat alles heeft slechts beteekenis doordat het dienen moet tot het doordringen in den dichter om er te naderen tot zijn scheppingsdrang. Daar wordt zijn leven bewerkt tot het dichterschap. Niet als een denker of filosoof zal hij zoeken naar verheldering zijner gedachten en naar het begrijpelijke uitspreken ervan. Niet als een profeet zal hij trachten naar wijsheid om die ingang te doen vinden. Als dichter zoekt hij al wat in hem dringt om te scheppen tot een eigen leven, dat slechts door zijn schoonheid de aandacht vraagt, maar juist daarom zelfstandig en onvergankelijk kan zijn. Het is duidelijk dat de aard van dien zieledrang in een onmiddellijk en nauw verband staat met de schoonheidsvormen. Daarom is de dichterlijke taal uiteraard een zuiver persoonlijke. Zijn beeldvorming, zijn volzinbouw, zijn rythme, zijn strophe maakt zich de dichter grootendeels onbewust naar de behoeften van zijn uitingsdrift. Wie nu dit alles beoordeelt door verschillende dichters onderling te vergelijken, kan zich wel een voorstelling vormen van het dichterlijk talent, en een rangorde gaan opstellen naarmate hij 't beeld, de melodie of de gevoelstoon hooger schat, doch hij zal het allervoornaamste voorbijgaan. Want hij vergeet den aard van den uitingsdrang te beoordeelen, dat is het meest wezenlijke dichterschap. Hiermede is natuurlijk niet gezegd dat de slechte uiting ook zijn bestaansreden heeft. Want het oordeel over het dichterschap toetst wel het vers niet uitsluitend aan de uiterlijke schoonheden, maar allereerst aan het leven dat er achter ligt, doch slechts voorzoover het inderdaad schoone gedichten kan voortbrengen. De vraag is of daarin de dichter geslaagd is d.w.z. of zijn innerlijke scheppingslust wezenlijk tot een eigen en schoone uiting is kunnen komen. | |
[pagina 97]
| |
Maar zóo oordeelen is moeilijk, zóo moeilijk zelfs dat een neiging verklaarbaar wordt om te zeggen: ‘oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld zult worden’. Het eischt een begrijpen van den diepsten mensch. En niet alleen zooals hij is op eenig gegeven oogenblik, maar zooals hij zich heeft ontwikkeld uit zijn jeugd tot rijper leeftijd. Bovendien is de dichter geen gewoon mensch, die een psycholoog of psychiater zou kunnen indeelen. Beter gezegd, het is niet die soort indeeling welke steun geeft om het dichterschap te begrijpen. Daarvoor is een andere lezing der gedichten noodig dan met het klassificeerend verstand en toch ook een andere dan met een versgevoelig oor alleen. Er moet een band bestaan of zich vormen tusschen lezer en dichter doordat in de verzen steeds de stem gehoord wordt van een zelfden mensch. Een band, die door dat stemgeluid den lezer doet meegevoelen wat er in den dichter is omgegaan. En al is het juist het wonderlijke en heerlijke van kunst, dat zij tot de overdracht van de vaagste en diepste gevoelens in staat stelt, zoo moet toch ook de lezer zelf bereid en bekwaam zijn, dat vreemd wisselende en sterk ingrijpende dichterleven te beseffen. Hoe hooger en hoe dieper de dichter gevoelt, des te moeilijker is het hem te volgen, hoe helder en schoon zijn kunst ook moge zijn. Daarom worden dichters slechts zelden in hun eigen tijd begrepen. Hun verzen worden gekend en bewonderd, zij zelve zooals zij leven in het geheel dier verzen, slechts door zeer weinigen of mogelijk in 't geheel niet. Daarmede is ook verklaard waarom jongere dichters op de uiting hunner jeugd de beste weerklank vinden. Dan is het hun talent dat het scherpst naar voren komt en dat in allerlei zang naar ontwikkeling streeft. Hun persoonlijk leven is nog onbestemd. Het laat zich door de zingensnood allerlei richtingen heen geleiden om allereerst zich zelf te beproeven. De individueele taalschoonheid kan frisch en lenig zijn ofschoon nog niet gaaf en gerijpt. En hoewel het zieleleven een bekorende gevoeligheid toont voor zinsindrukken en innerlijke bewogenheid, is er nog geen kristallisatie tot een eigen dichterschap waar te nemen. Daarmede behoeft | |
[pagina 98]
| |
dus de beoordeelaar nog geen rekening te houden. Hij kan zich geheel vrij beschouwen tegenover den jeugdigen dichter, en hem een plaats inruimen tusschen de rij zijner zanggenooten. Maar bij den ouderen dichter moge zich zijn talent wijzigen naar den gang zijner levensontwikkeling, het blijft in wezen het zelfde. Het wordt sterker en krachtiger, al vertoont het minder speelsche afwijkingen. Het zoekt niet meer, doch het is klaar voor een taak, voor zijn eigen dichterlijke taak. Vooral de persoonlijkheid van den dichter vormt zich tot een steeds scherper afgeteekend karakter, niet alleen als mensch in zijn omgeving, maar juist ook als dichter, die in zijn zang zijn levenstaak ziet, een doel dat zich steeds duidelijker richt naar een vaste innerlijke aandrift. Wel vast maar innerlijk. En daarom niet uitgesproken als een bedacht program, doch slechts te kennen uit de dichterlijke werken in hun geheel. Aldus lokken Verwey's bundels zijner Verzamelde Gedichten uit tot een poging, de innerlijke bedoeling van zijn dichterschap te leeren kennen. Hij zelf, die een reeks van jaren de jeugdige dichters steunde door hen op de verwantschap van hun dichterschap en hun talent te wijzen, heeft ook tegenover zijn eigen verzen die verwantschap gevoeld. In een voorbericht geeft hij dat in 't kort aan. Hij maakt er een scheiding tusschen de poëzie van zijn jeugd, waaruit ‘de natuurlijke ontwikkeling’ van haar dichter, dus die van jongeling tot man te kennen is, en tusschen de latere bundels. Daarvan zegt hij dat ‘eenzelfde Idee zich in afzonderlijke gedichten, reeksen en boeken verzichtbaard heeft’. En daarmede geeft hij ons den sleutel op zijn dichterschap. Toch is het nog verre van gemakkelijk of eenvoudig met dien sleutel de deuren tot zijn verschillende werken te openen en door te dringen tot zijn dichterlijk wezen. Want er is nog iets meer van noode, dat niet zoo maar aan te wijzen of aan te nemen is, n.l. het innerlijk oog. Verwey's jeugd-poezie had zich reeds aangekondigd als een bij uitstek beeldende, een plastische, die vooral het oog tot medewerking opriep. En toen hij zich bewust werd van zijn rijper dichterschap d.w.z. tot het ‘verzichtbaren van de Idee’, moest hij aan het oog van zijn lezer nog strengere eischen stellen. Het zou niet alleen zien | |
[pagina 99]
| |
lieflijke en bekorende harmoniën van tafreelen en standen, maar het zou moeten leeren kijken op verbeeldingen en gestalten van een onzichtbare levensmacht, die hij de Idee noemt. Daaraan vooral ontleenen zijne latere gedichten hunne hoogere beteekenis. Elk van die verzen is ‘een geheel, dat ongehinderd en onverminderd door zijn omgeving, een eigen leven leidt. Maar het is nog iets meer. Het is een deel van een gemeenschap, waarin het een functie heeft’. Aldus omschrijft Verwey het zelf. Er is dus behalve een geheel afzonderlijke beoordeeling van elk der verzen ook een andere waardeschatting, n.l. die van het geheel eener verzenreeks mogelijk. De dichter Verwey heeft ook een drietal drama's gemaakt, waaruit zijn zelfde dichterschap spreekt. En nauw verwant aan de schepping van zoo'n drama is die van een verzenreeks. Naast of boven de beoordeeling van elk vers, staat de beoordeeling van zoo'n reeks, als een compositie, die wel geen drama is, maar dan toch met een drama de opbouw tot een totaal-voorstelling gemeen heeft. Het woord opbouw herinnert reeds aan iets architectonisch en kan duidelijk maken dat de verzenreeks van Verwey iets anders is dan een rangschikking en bijeengroepeering als van een bloementuil. Zijn talent voor de plastiek gaat over het enkele vers heen tot naar het verband tusschen een groep verzen, die ineensluiten als de steenen, de togen, de vleugels, de daken van een gebouw. Deze bijzondere karakteristiek van zijn dichterschap zal het duidelijkst zichtbaar zijn in de drie bundels van zijn Verzamelde Gedichten. Achter de tuin zijner jeugdpoëzie rijzen de gebouwen eener ‘intellectueele schoonheid’ zooals het ‘verzichtbaren der Idee’ ook genoemd kan worden. Tusschen de drie drama's staan twee zulke complexen, waarvan de eene ‘Aarde’ tot de ‘Kristaltwijg’ bijeengroepeert, en de andere zich samenstelt uit ‘Uit de Lage Landen bij de Zee’ ‘Het Blank Heelal’ en ‘Het Levensfeest’. Het gaat thans buiten het plan mijner bespreking het geheele werk van Verwey te overzien. Doch waar ik in aansluiting op vroegere besprekingen van ‘Uit de Lage Landen bij | |
[pagina 100]
| |
de Zee’ en ‘Het Blank Heelal’, nu mijn indruk wil geven van ‘Het Levensfeest’, moest ik toch den aard van mijn schrijven aanduiden, dat n.l. bedoelt te wijzen op het verband dat in dezen bundel een eigen schoonheid naast en boven die der afzonderlijke verzen vertegenwoordigt.
* * *
Niet de afzonderlijke verzen, en niet het dichterlijk talent van Verwey, maar de opbouw, de samenhang van ‘Het Levensfeest’ komen dus hier ter sprake. En niet als een beoordeeling, maar als een indrukGa naar voetnoot1), een resultaat van aandachtig schouwen met het innerlijk oog. Deze beperking rechtvaardigt de plaats van mijn studie in dit tijdschrift. Want het is slechts door een sterke schoonheidsverwantschap dat ons tijdschrift bestaat, en zijn doel is die verwantschap te uiten, voor ieder die er zich mede aan versterken wil. Geen verdere overwegingen noch van overmoed noch van bescheidenheid vinden daarnaast een plaats. Want de schoonheidsverwantschap bestaat door de Idee, wier verzichtbaring de dichter zich tot taak vond gesteld, en waarvoor alle omhulsels moeten wijken. Wat is die Idee? Dat is een gelijksoortige vraag, als die zoo vaak gedaan is naar de Verbeelding, waarmee de dichter Verwey zijn streven en zijn doel trachtte te verduidelijken. En het antwoord kan eenvoudig zijn. Wat Verbeelding of Idee is kan slechts begrepen worden door te zien. Kijkt slechts, kijkt bij het luisteren naar de stem van den dichter, en ontdoet u van alles wat hindert om te letten op het zichtbare beeld dat de dichter voor uw oog brengt. Ontdoet u van de gedachten over de persoon wiens stem gij hoort. Ontdoet u van oude en van nieuwe rhetoriek der klinkende woorden, om dan hun eenvoudige en directe beteekenis op u te laten inwerken, zooals een onervaren mensch, maar een met ontwikkelde zinnen, het zou verstaan. Ontdoet u van de voorstellingen, die wijsbegeerte, wetenschap of kunst | |
[pagina 101]
| |
aan de gebruikte woorden gehecht heeft, en laat ze in oorspronkelijke werking u beinvloeden. Dat is de raad, die ik ook aan mij zelve gaf. En daarna moet er een sterke wil zijn om den dichter te volgen naar zijn eigen aanwijzing, die slechts over een enkel gebied zich uitstrekt, dat der schoonheid. Want het kan niet duidelijk genoeg gezegd worden: bij elk vers had de dichter geheel en al dezelfde bedoeling als die elk jeugdig zanger drijft tot het maken van zijn gedicht, namelijk de schoonheid der zielsuiting. Niet de innerlijke bedoeling, niet de gedachte in maat en rijm en strophe te brengen, zat bij hem voor. Want al moge Verwey getoond hebben voor velerlei gebied van geestelijk leven een warme belangstelling te gevoelen, zoo overstemt dat toch nimmer den dichter. Die kon slechts trachten een schoone verzichtbaring te geven van wat er onmiddellijk in zijn eigen ziel omging. Doch juist dat wat er in hem omging was het pogen om al zijn zuiver persoonlijke ervaringen van leed en vreugde, van kracht en zwakte en al de aandoeningen, die een bewegelijke wereld in hem opriep, op te heffen tot een gebied waar zich alles vereenigde, waar alles samenvloeide tot dat wat hij Idee noemt. Doordat dit pogen zoo sterk was, en zoo zijn geheele leven van gevoelen en denken doordrong, kon het gebeuren dat de verzen, die achtereenvolgens in hem opkwamen, een geheel vormden.
* * *
Zoo'n geheel is ‘Het Levensfeest’. De naam toont reeds aan, dat het een groote overgang zal doen zien van ‘Het Blank Heelal’. ‘De weeke wereld waar het licht in neev'len opgelost 's dichters cel bereikt’ is verlaten voor een feest, het feest van het leven. En toch is het dezelfde dichter die uit dat blank heelal zijn innerlijken pijnlijken strijd mededraagt. Maar die nu de gevoelens daarvan beleeft in een geheel andere sfeer. Hoe ziet hij dat leven? In ‘De Elementen’ zal hij de deelen opstellen waaruit het zich voor hem opbouwt. En dan komt allereerst ‘De Zeestem’, De dichter die op't duin | |
[pagina 102]
| |
woont en zoo vaak zijn gang naar de nabije zee richt, is zich van haar stem bewust. Van de stem die de zijne dooft, de zijne die wel eerst uitsprak hoe hij ‘blij zijn aardsche leven kreeg’, maar daarna ook hoe hij aldoor hijgde naar een hemelsch. In die laatste woorden herkennen wij den dichter die bij den uitgang van Het Blank Heelal tenslotte worstelde met zijn ‘Heer’, doch die zich nu door het meest nabije levenselement overstemd weet. Ook in het volgende gedicht ‘Het Aardelief’ zien wij hem uit de aantrekking van een hooger liefdewezen teruggevoerd naar de aarde: háár gelaat is het dat ziel geeft aan het hoogere. In ‘Het Bliksemvuur’ en ‘De Bergbries’ toont zich het leven als nauw verbonden met eeuwige en hoogere machten waardoor het bedreigd en doordrongen wordt. Maar, terwijl de ‘Roos van Hildesheim’ een beeld voor het geloofsvertrouwen is, dat onafhankelijk van alle gebondenheid aan religieuse vormen jaarlijks weer bloesems schiet, zijn ‘Vondel’ en ‘Rembrandt’, in steeds nauwere aanraking met het onmiddellijke dichterleven, de twee groote voorbeelden, die toonen op welke wijze in den mensch en vooral in den kunstenaar de hemelsche macht doordringt en hem tot onvergankelijk-schoone scheppingen kan aanvuren. ‘De Fontein’ brengt een overgang van die vroegere Hollanders naar den dichter zelf die de ‘Lof van mijn Land’ zingt. Want gelijk tusschen de waterdroppen in de fontein is de verwantschap tusschen geslachten en menschen. Langs onderaardsche gang
Vloeien zij weer en stijven
Den eigen drang
Die hen dreef en zal drijven
Gelijk zang zang.
Hoe hoopvol is dan ook de dichter voor zijn land gestemd: Groot waren zij eens die klein werden,
Leven deden zij tot den dag
Dat verlangen hun harten zou herden,
Hun oogen doen wenschen naar een nieuwe dag.
| |
[pagina 103]
| |
Houdt uw oogen nu klaar, uw gebeente
Zij sterk in den blauwen tijd,
Mijn nieuwe, mijn blijde gemeente,
Die opnieuw wordt, omdat gij zijt.
Maar hiermede is de rij der elementen niet gesloten. De dichter, verwant met de elementaire krachten van de natuur, en in geloofsvertrouwen, poëzie, kunst en innerlijke saamhoorigheid van al het levende zijn kracht puttend, en eindelijk tevens zoon van zijn land gebleken, wordt daarna ook zichzelf van eigen persoonlijkheid bewust. Dit moet de zin zijn van het gedicht ‘Hemelvaart’. In het heele heelal tegenwoordig en tevens een sterveling op aarde, moet hij toch door alle werelden heen zich in zichzelf terugvinden. In twee beelden ten slotte, ‘De Vuurkolom’ en ‘De Wereldmist’, treft de dichter in zichzelf de machten aan die meer zijn dan menschelijk. In het eerste: de ‘zoon van maatbezonnen vrouwe en vurigen geest’, - dat is het Ritme van het dichterwoord. In het laatste de nevel die om alle begrijpen de onbegrijpelijke schijn is, de Intuïtie als oorsprong van de wereld en van de dichtermacht.
* * *
In de volgende reeksen wordt nu het leven, dat eerst in zijn elementen begrepen werd, gezien in de tegenstelling van het verwordende en het aldoor blijvende. Ook Het Blank Heelal toonde die tegenstelling. Maar terwijl daarin de menschelijke geest zich eeuwig gevoelde temidden van de voorbijgaande verschijnselen, wordt in dit boek het eeuwige in het verwordende zelf teruggevonden. Vandaar dat de eerste reeks nadrukkelijk betiteld is: ‘De Voorbijgang’; het beste is niets dan een voorbijgaande bekoring. Maar tegelijk wordt al uitgesproken dat zij, dat de schoonheid, voortdurend opnieuw geschapen wordt. De ‘plaats’ wordt gesloopt, maar een andere zal altijd weer worden aangelegd en opbloeien. De aarde door ons verlaten, zal haar dans temidden van de sterren voortzetten. Terwijl dan ook deze reeks nog den nadruk legt op het vergankelijke, | |
[pagina 104]
| |
noemt een volgende dat ook wel, doch verwijst tevens naar andere indrukken. ‘Van het Levensfeest’ heet kenmerkend die reeks. Een feest moge kort zijn, maar het is tevens in ons bestaan een hoogste oogenblik. Aan deze reeks gaan twee gedichten vooraf die de kern uitmaken van het eerste deel van den bundel. Het zijn ‘Friedrich Nietzsche’ en ‘Parijsche Herfstdag’. Het eerste een germaansch, het andere een romaansch kultuurbeeld. In het eerste de groep Dionusos ter eene, Apollo en Christus ter andere zijde. Tezamen zouden zij een verzoening zijn van vergankelijkheid met onsterfelijkheid. In het tweede is het elegische de kenmerkende toon die voor een heele beschaving, door de eeuwen heen, de vergankelijkheid verlost en houdt opgeheven. Diezelfde verzoening en opheffing wordt ook, maar zonder gebruik te maken van de reeds bestaande kultuur, uitgedrukt door de reeks ‘Van het Levensfeest’. Elk van deze vier maal vier gedichten is de beelding van een toestand waarin het vergankelijke gevierd wordt als het inderdaad blijvende. Ook hier is het hoogste liefdewezen niets zonder het gelaat van de aarde. Nochtans, wanneer de reeks haar einde nadert en de dichter zich met het aardeleven tevreden stelt, omdat hij ook daarin een eeuwigheid heeft gevonden, dan besluit hij: Ik wil voor deze een wildre wereld haten,
Haar kloof doorspeur, haar berg bestijg ik niet -
En toch - die hoogte, waar wij samen zaten.
Die hoogte - de onbelemmerde vrijheid van een niet in de vergankelijkheid gebonden leven, bleef als verlangen achter, maar niet zonder dat onmiddellijk daarop weer de vergankelijkheid als prooi van den dood gezien wordt. In ‘Zijn Drie Gedaanten’ is de doodsmacht verzichtbaard. Wanneer het vertrouwd zijn met den dood weer terug komt om de macht die het al in den vroegeren bundel ‘Uit de Lage Landen aan de Zee’ over den dichter verkreeg, terug te winnen, zullen de diepste gevoelens in hem worden losgemaakt. | |
[pagina 105]
| |
o Wondervolle dood, dien ied're nevel
Opnieuw voor mij ontsluit,
Hoe stroomt door uwen diepen open hevel
Mijn wezen vol geluid.
In het derde van deze gedichten heeft de dichter echter de dreiging overwonnen. De dood is niet meer zoo sterk in hem met zijn verlokking, want hij kan hem verbeelden als komend en gaand, als dóórglurend door de gedaanteverwisseling van het leven. Nu volgt in den bundel een gedicht dat het voorafgaande samen zal schakelen met het volgende, en dat dan ook ‘De Keten’ heet. Niet alleen zijn alle afzonderlijke gevoelstoestanden vrij en los als schakels en nochtans aaneengesmeed, maar ook verbindt de keten het hemelsche aan het aardsche, het blijvende aan het voorbijgaande. Het tot nu toe besprokene en het overige deel van den bundel toont een groot onderscheid. Het eerste is weliswaar de erkenning en verheerlijking van het voorbijgaande maar door iemand die zich er boven als 't ware zwevend houdt, - het tweede is echter de uiting van een dichter die zichzelf in tijd en tijdelijkheid voelt ingevoegd. Het laat daardoor, sterker dan het vorige, een grondtoon van leed doorklinken. De eerste reeks ervan heet ‘Lichten en Donkers’. Ze begint met fijne schilderingen van landschap, doorweven met herinneringen en nieuwe gevoelens van genegenheid en vriendschap, van meegevoel, doch deze gaan over in gepeinzen van diep woelend leed, dat ten slotte wordt uitgeteekend in den landbouwer, die dáárom alleen zoo zwaar werkte opdat jongeren en zij die na hem komen, een oogst zullen winnen van zijn arbeid. Hoe is dan in ‘Het Gulden Venster’ Verster's kunst aangewezen als een levendige teekening van het licht dat door alle donker heendringt. Nog in een drietal verzen wordt de strijd van donker en licht verbeeld. Hoe het donker kan zijn achter 't vlaggejuich en lampiongefeest bij de geboorte van 't koningskind getuigt ‘Aan de Haven’. Maar in ‘De Belijdenis’ en in ‘Het Kenteeken’ viert de dichter zijn overtuiging dat alle wezenlijke gestalte schoon | |
[pagina 106]
| |
is en dat in de dichtkunst nooit donkere gedachten maar alleen lichte beelden ‘zaalgen worden doen uit stervelingen’.
* * *
Voordat het levensfeest zich zal toonen in de twee reeksen ‘De Tijdgenoot’ en ‘Bij het Haardvuur’, waarin de dichter zich beurtelings richt naar zijne omgeving om met haar mee te gaan, en haar te dienen, of wel zich op zich zelven terugtrekt, bevat de bundel een groot en breed gedicht dat ‘Tot een Slaaf van Eroos’ heet. Daar is het nòch de omgeving, nòch ook de in zichzelf bezonken gedachte, maar eén enkele medelevende persoon, die aan het leven een waarde heeft gegeven welke de dichter viert. Tot deze zegt hij: ‘Zoo zij 'k uw zanger’Ga naar voetnoot1). Daarna eerst kan er plaats zijn voor gevoelens tegenover de omgevende wereld. Hoe de dichter zich tijdgenoot gevoelt zegt hij al onmiddellijk in een kleine toespraak ‘Aan Nanny’. Geloof, niet in uzelf, maar in uw ster.
Het is niet goed te weinig te gelooven.
Ook is niet goed zichzelf te stellen boven
Dat stille licht, zoo na en toch zoo ver.
Zooals een zwemmer aan 't beweeglijk water
Zich even overgeeft en dan gezond
En frisch zich voelt, al komt de warmte later
Terug bij 't treden op bezonden grond,
Zoo moet ge u geven aan de onzichtbre stroomen,
De onzichtbre stralen, waar de ziel in bloeit.
Gij zult het voelen: kracht zal in u komen.
Door 't leven wordt wie leeft niet te erg vermoeid.
En teekenender, boeiender zegt hetzelfde het reeds bekend geworden gedicht: ‘De Forellenvisscher’. Niet door zichzelf of eigen scherpe gedachten tot maat te stellen van het tijds- | |
[pagina 107]
| |
leven, maar ook niet door er zich aan te onttrekken wordt de dichter de tijdgenoot. Slechts door zich in het gevaarlijkste vaarwater te durven overgeven aan een Macht achter hem. De Roeier, voor wien ge een werktuig zijt,
De boot, gij, hengel en snoer.
Hij stuwt en stuurt met sterk beleid
Hij, even wijs als stoer.
Rust dan in hem, hij brengt u wel
Langs afgrond, kolk en kaap, -
Ge zijt uit op de vangst van de groote Forel
En ge vangt hem, half in slaap.
Doch zóo tijdgenoot te zijn beteekent niet vriendelijkheid te verwachten van de omgeving. In ‘De Morgen’ verbeeldt de dichter hoe de ‘jonge god van zon en dauw’ ‘boven de appelhagen’ uw nijdig grauw vindt, o wereld, maar waar toch de Morgen doorheen zal schijnen. In ‘Het Gedicht van den Landbewoner’ wordt dan de dichter, die tijdgenoot wil zijn, voluit geteekend. Allereerst angstig: Zie ik de warling van een menigt
Dan voel ik dat ik angstig ben
En denk: daar wordt een vriend gesteenigd.
Want: Wij leven stil, wij zingen zacht,
Wij zijn het liefst alleen gelaten,
Wij luist'ren aan de leed'ge straten,
Wij turen in den donkren nacht.
Doch dit zingen en luisteren en turen is voor den tijd van groote en wonderbaarlijke waarde. Want daardoor ont staat het lied, waarin alles zich uitdrukt en alles zich weerspiegelt. Staat niet duidelijk de verhouding van dichter en omgeving in deze eenvoudige regels: In volle stad, in 't hooge huis,
Waar onder me ik niets zag dan daken,
Zat ik mijn kleine liedren maken.
Van ver - een zee - was 't volksgedruis.
| |
[pagina 108]
| |
Toen kwam een man, die voor mijn dis
Zich opstelde en hij lachte schamper
En zei: gij zijt de ware kamper
Voor 't volk dat ginds ellendig is.
Een waardig leven is dit amper.
Ik schreide en ik werd voelbaar bleek.
Ik sprak: hoort gij de volkszee deinen?
Haar golving leeft in deze lijnen
En met haar branding hield ik streek.
Al wat er in den tijd omgaat leeft in den dichter. Er komen tot me op tong en wind
De denkingen van tallooze oorden.
Zij roepen om mijn rust'ge woorden
Waarin hen schooner elk hervindt.
En hoewel alleen, gevoelt hij zich nauw verbonden aan alle medelevenden. Ik ben die 'k ben. Gij allen hoort
Tot mij en zijt alleen mijn Andren.
Ik leef van 't eeuwige verandren
En 't wiss'len van mijn blijvend Woord.
Daarmede zijn de vroegere elementen van 't persoonlijk bestaan opgelost in de houding tegenover den tijd. En hij, die vreesde dat een vriend gesteenigd werd, waar een menigte bijeenkomt, durft te zingen: Nu roep ik u, van heinde en ver,
Genooten, die als ik met tranen
Zocht naar de onsterfelijke banen
Voor 't toekomstvolk op de aardester.
Wij zijn zoo wein'gen, zijn weldra
De menigt, die wij aanstonds vreesden.
Welaan, van blinkende bedeesden
Bestoven strijders, rijst en sla
De bogen aan, de straf bepeesden.
Maar de boog van den dichter blijft zijn harp. En dan weet hij wel hoe die harp door de velen niet hoog geschat wordt. Daarom laat hij ‘een jonge schoone’ vragen, wat | |
[pagina 109]
| |
voor wonder hij met zich draagt. De dichter toont haar: ‘de open wond’. Zijn leed dat zijn zangen deed aanzwellen tot kracht en warmte kan hem soms overstelpen. ‘Het Gebed en de Stem’ getuigt ervan, getuigt hoe de dichter zoekt naar het wezen, dat hij zonder eenige terughouding en zonder eenig verband kan liefhebben. Hij zoekt dat wezen in eenzame belijdenis die gebed heet, en hoort dan de stem, die niet wil weten van een God-binnen-in-den-dichter. De stem verklonk. Ik zat en boog
Mijn hoofd en zon 't geheimnis na:
Hoe hij die 't hart naar Eén bewoog
Hem toch in 't Vele alleen versta.
Diezelfde stemmingen komen nu in eenvoudige beelden voor 't dichteroog te staan: de weemoed in ‘Wilgenwater’ en de macht Gods, die wel heel 't planetenbeweeg overheerscht, doch aan elke globe de waan en dunk doet behouden van eigen zelfstandigheid. De gevoelens van den dichter als tijdgenoot zijn te verwikkeld, dan dat zij door de beschreven verzen volledig uitgebeeld zouden zijn. Want al is 't persoonlijke diepere zieleleed opgelost in dat gebed met den Een-in-Velen, toch blijft er het leed van de eenzaamheid onder menschen. Op and'ren niet alleen, maar op ons eigen
Verhalen wij het leed, dat de andre ons deed,
En voeden lust in pijn en wonden krijgen
En noemen de andre en weten zelf ons wreed.
Vandaar de eenzaamheid, die echter kan worden opgeheven door ‘de warme druk van een bevriende hand’. En ook voelt de dichter zich getroost omdat hij, die zich een leek weet, en wiens verzen duister genoemd werden, toch ‘alle vormen der wereld’ met zijn ‘ingeboren gedachten’ zag vereenigen. Ook weet hij dat er ‘Trouw’ bestaat bij zijn genooten, doordat hun tegenwoordigheid zich soms kan heendringen door de atmosfeer van eigen wil, die zich om hem alleen scheen te sluiten. En toch! Toch is het den dichter soms of hij een bergtop bestijgt, waarvan geen dalen meer mogelijk is, en komt dat | |
[pagina 110]
| |
groote verlangen hem overvallen terug te gaan naar een volle gemeenschap. Doch dan eindigt de zware kamp met een juichtoon. De Tijdgenoot bestijgt ‘De Bergtop’, maar juist daardoor komt het hoogste wat hij nastreeft, zijn ‘Droom’, tot verwerkelijking. Niet hij zelf, maar zijn werk zal zijn in de gemeenschap, die hij moet opgeven. Mijn droom werd waar, wie eenzaam streed
En zoo den hoogsten bergtop won,
Zal eenzaam staan, na lust in leed,
Maar wint weer de Aarde, en houdt de Zon.
* * *
De houding van den dichter tegenover zijn omgeving eindigt in zijn persoonlijke eenzaamheid. Ziet hem nu ‘bij het haardvuur’ zitten in de overpeinzing van wat het leven, waarin hij zich gestort heeft, voor hem beteekent. Die rust bij 't haardvuur is geen vrijwillige. Zoo gaarne zou hij overal heen gaan. Doch in de gedwongen rust komt een grootsch vizioen, dat oprijst uit de zoo vaak genoten verzen der vroegere Hollandsche dichters. Hoe werd daarin vereenigd de weelde-vreugde om het volle zinnelijke leven, en een diep-bewogen overdenken van 't lijden van den Christus. En zoo ziet hij de kruisiging voor zich opdoemen, terwijl bij 't blozend morgenlicht Venus nadert. De monnik die zijn Anathema tegen haar wilde doen schallen, wordt overwonnen, en gaat haar aanbidden als de moeder Gods. Dit vizioen ziet de dichter echter als de levenseenheid van een vroegeren verganen tijd. Niet daarvan wil hij de zanger zijn. En nu opent zich zijn slotzang, waarin hij zich geheel belijdt als dichter van zijn eigen tijd, en zich den weg in herinnering brengt die hij gegaan is, tot hij nadert aan den eigen dag die hij beleeft en vooruit ziet naar wat komen gaat. Het schijnt alsof de Tijdgeest tegen hem is, tegen de dichters, en hen wil neerslaan om met koel en scherp verstand over 't land te donk'ren. Doch dan ziet hij als in vizioen een wezen naderen | |
[pagina 111]
| |
in vleugeldracht goudgeel.
Een wezen als een veld vol rijpe korenschoven
Doorblauwd van zongespeel.
De Tijdgeest wordt neergeslagen, en verkondigd wordt dat het een valsche muiter was. Dat nieuwe wezen zelf is de tijdgeest. De Tijdgeest is geen brein dat reeknend en onedel
De schoonheid zelfs ontleedt.
Hij is de ziener, die de harten voor zijn vedel
't Verstand zijn dienaar weet.
En dan teekent de dichter zich zijn toekomst. Komen niet stoeten aan als eertijds de oude gilden?
Elk weet zijn plaats en werk
En draagt zijn kunde of wat de tijden van hem wilden
In duidlijk kleed of merk.
Zie al dat volk rondom. 'k Zie onder hen geen koning.
Al 't goede is elk gemeen.
Hartlijkheid schijnt voorwaar hun eenige eerbetooning
En een'ge dank meteen.
Was het een droom? vraagt zich de dichter. En hij gevoelt weer zijn eenzaamheid. De storm om zijn huis, die over de zee heen geraasd is, en de uitgegloeide vonken van 't haardvuur doen hem stil zijn. Maar de Tijdgeest, die hij zag dankt hij, zijn hoofd naar het uitgedoofde vuur gewend. Ik dank U, goede Geest, in de asch en uitgeblonken
Wacht 'et Het Levensfeest.
* * *
Meegegaan met den dichter in het leven, dat hij ondanks en zelfs door alles gezien heeft als een feest, hebben wij slechts kort de lijnen van de tocht kunnen aangeven. De reeksen van beelden en zangen mochten ons niet te zeer boeien: om te voorkomen dat we niet tot ons overzicht zouden geraken. Maar daardoor deden wij te kort, allereerst | |
[pagina 112]
| |
aan ons zelf, door niet telkens genoegzaam langen tijd stil te staan bij de afzonderlijke schoonheden. Doch dit is onze rechtvaardiging, dat elks afzonderlijke schoonheid wint, wanneer gezien is hoe het een deel was van die eene groote verzichtbaarde Idee, dat het leven, hoe ook ontleed in elementen, hoe schijnbaar ondergaand, hoe ook door de hoogste zielemachten bedreigd, hoe ook doorkliefd met pijn, hoe ook ten slotte verdeeld en opstandig tegen zijn beste en opofferingsgezindste kinderen, toch altijd weer blijft, voortduurt, zich vereenigt en roept om de schoonheid, toch wordt, neen reeds is, een Levensfeest.
Is. P. de Vooys. |
|