| |
| |
| |
In het vreemde huis
Door
H. Labberton-Drabbe.
De nacht zet donkre wanden tegen 't venster,
Waarop nog dun contour van lichtre tak
Mechanisch heen en weer beweegt als blik
In een theater op de kermis: dor en schraal.
De deur staat aan, en ginder voel 'k de holte
Van 't leege huis, waarin het duister zwijgt
Als een ontzaglijk lichaam dat te sterven ligt.
Mijn oogen staren wijd naar alle hoeken,
Waarin soms flikk'ring van een schaduw zweeft
Door 't kleine kaarsje dat op tafel staat.
- Bewoog de deur? Straks scheen zij méér gesloten:
Zij wijkt wat door den wind. Ik richt mij op
En sluip de gang door, daal de trappen af,
Mijn hoofd verdoft als van een zwaren droom.
Nu dwaal ik door het huis, mijn witte handen
Gaan onder 't kaarslicht voor, dat ver vooruit
Ik houd: mijn oog is wijd gesperd, mijn lichtend hoofd
Voel ik afzichtlijk levend in de stilte.
Het huis is leeg, ik weet het, maar die leegte
Is erger dan de kans op een gevaar.
Mijn hand stoot weifelend de deuren open:
De kruiping van het raadsel volgt mij na
Door elk vertrek, dat een spelonk gelijkt
| |
| |
Van dood of leven? Wat is dood, wat leven?
Wie ben ik, die hier rondsluip met verstijfde blikken,
Ik, het bewegend monster, uit een donkre groep
Verdwaald van wee beweegbre dingen
Die menschen zijn op een klein rondje: de aard?
- Den koopren kandelaar omvat mijn bleeke hand:
De vingers zijn mij vreemd: is dit een deel
Van mij? dat naar mijn wil beweegt
Of niet beweegt? dit schril belicht en wonderlijk
Figuur, dat in de donkre kamer zweeft,
Pervers van lijn als grillige orchideeën
Die koud als ijs in zwoele kassen staan!
Het raadsel van het leven, hier in zware trekken
In alle dingen neergelegd, omknelt mijn hoofd
En schroeft mij vast met de eigen voeten aan den grond.
Een huivring siddert door mijn rug en leden,
De hartslag bonst in mijn verdroogde keel:
Waar 'k mij bevind hangt loodrecht aan den muur
Een lange spiegel, niet veel breeder dan
Mijn hoofd. Ik zet de kaars op 't vloerkleed,
Zoodat de flikkring alle dingen in bewegen,
In vreemd bewegen brengt - nu sta ik voor het glas
Achter een hoogen stoelrug, zoó, dat van mijn lichaam
Alleen het hoofd weerkaatst wordt en mijn oogen
Gloeie' in mijn oogen: zie, hun raadslig licht
Staart uit het halve duister als een sfinx,
Een donker-licht geheim, onafgebroken me aan:
Mijn blik raakt niet meer los van de' eigen blik,
Ik zie het hoofd nog maar in vage lijning,
De rest valt weg in een vergrijsden kring.
Het oog! het menschlijk oog waaruit de ziel moet blijken!
Een griezlig wonderding, dat niemand kan doorgronden,
Een ronde bal waarin het leven huist.
- Nu zie ik om: ben ik alleèn iets levends
| |
| |
In deze machtge omgeving, zwanger staand
Van ongesproken woorden? Is deez' staatge stilte
Dan niets meer dan wat kalk en hout en steen?
Wat dan geeft dit vertrek, zoo zielsdiep en verlaten,
De grondlooze innigheid die in mijn ziel wéérklinkt
En mijn beklemming nu met zachten dwang ontspant?
De schoonheid noch de grootheid zijn de dingen eigen:
Het is de ziel alleen die 't alles in zich bergt,
Waar alles knopt en rankt en bloeit - en sterft?
Waarin het eeuwig licht huist, nacht en dag.
- Zoo schijnt het, maar ons leven is zoo kort,
En nimmer komt wat in de diepte groeide
Tot stand in beeld of woord, in kleur of klank:
Wij voelen allen, dat, op 't hoogst gestegen,
Het woord verstikt, of, aan de ziel ontrezen,
Een flauwe schijn blijft van wat diepst bewoog.
Het glas weerkaats' mijn hoofd dat ik nog eenmaal wende:
Wat bleekt het voorhoofd hoog, hoe glanst mijn oog!
De starre droom laat af, mijn hand is vaster;
Zie, hoe de vlam van 't kaarsje krimpt en stijgt
En wakkelt op de strooming van de lucht:
Wat was ik zonder haar in de verstilde hallen
Van dit verlaten huis, dat me insloot in zijn nacht,
Als zij niet klein en heimlijk stond te branden,
Vertrouwlijk als een plots herinn'ren uit mijn jeugd?
Is ook niet woord of beeld soms, als dit weiflend licht,
Ons in den diepen nacht een wondre baken,
Die zachten droom geeft aan de dingen om ons heen,
Waarvan het starre duister allen vorm zou dooden?
Houdt niet de tijd, die wervelt over menschenrijen,
Die schept en delgt in onverbreekbre vaart,
Van 't zwakste woord dat aan de ziel ontbloeide
De teedre vlam door de eeuwen heen bewaard,
Die stijgt en uitdeint in het eindloos volgen
| |
| |
Van menschenlevens tot een breed uitslaanden gloed?
De schoonheid van het hart dat voelt en èven trilde
Bloesemt voor altijd in het wijde ruim,
Doorgolft het onbenoembare geheimnis
Van deze wereld als een zacht vergulde stroom.
Nu heb ik, peinzend, weer de trap beklommen;
Door 't bovenvenster, dat ik wijd geopend heb,
Stroomt volle nachtwind in - wat is het heerlijk koel!
De fijne wilgentak hangt als een zilvrig weefsel
En bleekt en donkert als een spinrag in het licht
Der maan, die, wolken-overschuifeld, even soms
Het donkre land met schuchtre lijn beteekent,
En in mij voel ik niets dan deze koele rust.
|
|