| |
| |
| |
Gedichten
Door
J.C. Bloem.
Aan een verloren vriend
Forlorn, the very word is like a bell.
(Keats)
Gij zult me in 't vreemde land wel nooit gedenken,
Ook mij ontging allengs uw verre beeld.
Nu komt dit uit der jaren schemers wenken
Zoo wazig als een droom een droom doorspeelt.
Toen 'k nog uw oogen zien, uw stem mocht hooren
In 't stille stadje, eens onzer jeugd ter woon,
Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren,
Want elk vond in dit leven ander schoon.
U joeg een wilden drang naar wereldsteden,
Waar 't leven krampt als in een snikkend hart,
En koortsdoorschrijnd elk vliedt voor zijn verleden,
Maar in de strikken van het nu verward.
Mij liet het leven stil en peinzend achter,
Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit.
En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter,
Over de dalen van 't verleden uit.
| |
| |
Wel kende ook ik dat einderwijd verlangen
Naar tochten over aarde's breed gebied,
Als niet één dak onze onrust kan omvangen
En iedre dageraad ons verder ziet.
Maar ik wist dit: Slechts weingen is gegeven,
Weingen van ons, die iedre schijn verleidt,
Het leven naar zijn schoonsten wil te leven:
De velen raken nooit tot zaligheid.
U sloegen de onverzoenlijk-wreede vlagen
Van 's levens bitterheid en barren nood.
Toch zult ge nu zelfs niet uw keus beklagen:
Gij mocht niet anders, waar de droom gebood.
Maar mij zijt gij verloren. Lange stoeten
Van uren zijn sinds 't scheidingsuur vergaan.
En 'k wensch geen weerzien: als we elkaar otmoetten
Zouden we, een vreemde naast een vreemde, staan.
Hoe eindloos teer klinkt mij dit woord in de ooren,
Teer als aan middaglucht een ijle maan,
Die broze luiding van geluid: verloren....
Is heel dit leven niet verloren gaan?
Weet dan, verslagene, maar immer strevende,
Dat steeds mijn hart de erinnering bewaart:
Mijn vriendschap is u nog als voor een levende,
Mijn weemoed om u of ge een doode waart.
In twijfel
Klein meisje, dat ik vond na zóó lang zwerven,
Mijn twijflend peinzen ziet u droevig aan:
Nog vele liefden moeten in mij sterven,
Voordat mijn liefde naar u heen kan gaan.
| |
| |
Steeds loomt een oude koorts mijn moede leden.
Ik heb het vale pad der eenzaamheid
Te vaak onzeker en alleen getreden:
Nog ben ik niet tot samengaan bereid.
Wel is mij 't heil door u meer dan vermoeden,
Maar ach, de ziel is wankel, zwerfsch het hart;
En hoe we ook naadring van geluk bevroeden,
Een drang is in ons, die dit komen mart.
Ik heug mij nog te diep de wreede tijden,
Wanneer het lente werd in plotsen dooi,
Langs teeren hemel milder zonlicht vlijde,
En streelsche luchten roken zoet als hooi.
Wat ging ik toen verlangend en verlaten
Den lauwen, duffen weg der avondstad.
Van al de menschen in de lichte straten
Was er niet één, die mij iets teeders had.
En hooploos won ik 't vaag-vergrijsde buiten,
Waar langs de velden heen trok de avonddamp.
Ter stad gekeerd zag ik aan vreedge ruiten
Het licht van wie daar zate' om eigen lamp.
Kranke muziek weende langs verre wegen;
Een weemoed pijnde 't hart, dat immer vroeg,
Wanneer een vrouwelach uit een der stegen
Door de' avond als een licht te voorschijn sloeg.
Toch, déze vreugd was bij dit dwaze dwalen
Altijd de mijne, ofschoon der droefheid leen:
Dat 'k mijn verlangen niet hoefde in te palen,
Maar zenden mocht naar alle droomen heen.
| |
| |
En deze vrijheid kan ik nog niet missen. -
Gij zijt zoo goed, zoo wijs; verwijt mij niet,
Maar leid door raadselige duisternissen
Mij naar het doel, dat gij reeds lang beriedt.
Nog vele liefden moeten in mij sterven,
Die nu als vlammen om mij henen slaan:
Ik zal u nog veel dagen moeten derven,
Aleer wij liefde's koelten binnengaan.
Herinnering.
Liefste ach nu zoo vreemd,
Als een droom, dien 'k bid,
Moet eerst gaan verloren,
Dan een plots verblijden:
'k Zag u kome' op 't pad.
| |
| |
Hoofd naar hoofdje neigend,
Schreden we aarzlend voort.
Ging dit langs ons, loom.
Zoele windvleug boog ons,
Streelde 't wuivend haar.
Van wie de een slechts de' ander
| |
| |
Toen, in 't klemmend donker
Drong ons schuw te heffen
Langzaam, loom wij traden
Tegen 't laatste kleuren,
't Scheemrend stadsprofiel.
Scheidden wij, onze oogen
Dofte een schuchtre traan.
Na veel vreugd, veel smarten,
Uit den brand mijns harten
Sloegt gij de' eersten sprank.
|
|