| |
| |
| |
De drie levenden en de drie dooden
Door
P.N. van Eyck.
Ik zond mijn liefste knapen van mij heen,
De morgen roodde, ik sprak hun kort vaarwel,
Snel trad ik langs den engen wenteltrap
Den toren op, ontsloot omhoog de poort,
En zag hen, aan de tinnen leunend, na.
Eerst daalden stapvoets zij de helling af,
Dicht naast elkaar, dan, door het mulle gruis
Reden ze in straffen draf langs 't stoffig pad
Ter beek, dan volgden ze over mos en gras
Langs hout en kruid de winding van den stroom,
Tot waar het bosch zijn wolk van zwellend loof
In 't zonlicht roerloos hield, dan nam dat groen
Hen plotsling op, na korten wachtenstijd
Zag ik, voorbij zijn versten, bleeksten rand,
Nog vaag en flauw drie donkre stippen nauw
Zich voortbewegen naar de kim, en dan,
Terwijl mijn hand mijn oogen schutte, vond
't Verschiet daarginds zich voor mijn scherpsten blik
| |
| |
Beweegloos-stil, gansch met zichzelf alleen.
Toen daalde ik weder langs den wenteltrap
En bleef den ganschen langen dag, gedrukt,
In doffen weemoed peinzen aan dien tocht,
Door bang vermoede' en loome zorg gekweld.
Ik zond hen voort. Waarom? Waren zij niet,
Zij drie, die 'k vaak, o zoete scherts, mijn Hoop,
Mijn Vreugd, mijn Liefde noemde, 't éénig heil,
Dat ik behouden had, mijn vast bezit,
Drie kindren nog, mij onvoorwaardlijk trouw? -
Slechts van hún drieër trouwheid wachtte ik heul.
Ik had altijd gezocht. Ik had mijn jeugd
Een kleurig en luidruchtig feest gemaakt,
Waar 'k alles in genoot, ik had, verzáád
Van tinten, klanken, roes, geneuchte en lust,
Gelijk een man gezorgd om 't daaglijksch zijn,
En heel dit vreemde leven overdacht,
Gepeinsd, gezocht, getwijfeld, - en gevóeld,
Hoe komt het, dat ik nimmer, nimmer vond,
Wat dit gevoel mij vroeg? Want langzaam aan
Zonken de weëen in mij, werd erin'ring
Van wellust schaamte en droom van vreugde pijn,
Ontkleurd mijn jeugd, mijn arbeid droeg geen glans,
Geen warmte meer om 't grijs der ijdelheid,
Dat uit zijn wezen huiverde, alles kromp,
Alles, alles verarmde, - en 't vlakke land
Des levens werd gestriemd, als door een storm,
Door 't weten, dat mensch, wereld, leven, ziel,
Alles vergaat, dat alles, na den dood,
Slechts walgelijke resten achterlaat,
Asch, droesem, beendren, walm, dat geen ding blijft,
| |
| |
Niets, niets te hopen, ook de verste kim
Geen grens van leegte. En nòg een stem in 't hart:
Ergens vindt gij de balsem toch, die stelpt,
De wonden heelt, waar 't leve' uw ziel mee sloeg,
Ergens vindt gij de vrede toch, die zingt
Van onverganklijk leve' in eeuwge vreugd....
En 't verlangen, 't verlangen, worstlend, brandend,
Altijd teruggeslagen, altijd weer
Gelijk een wild dier, dat tot needrigheid
Gezweept, neerhurkt in deemoed, maar zóó hurkt,
Dat, uit zijn deemoed springend, deze sprong
De hevigste en de hoogste is, - altijd weer
Mijn ziel bestormend met zijn wild geweld.
Zoo werd mijn leven zwaar, de lucht werd zwaar
Van angst en heete dorst....Toen zag ik fel
Een dag, daar 't diepe rood der laagste zon
Door 't kleurig venster bloedde langs hun hoofd,
Dat géén van hen de kracht droeg in 't gelaat,
Die 't eertijds tooide, - en 'k dacht, dat dit verval
Mijn daad moest zijn, een déél der beursche vrucht
Gegroeid uit smart en twijfel, - toen, gekweld,
Wist óók mijn hart, dat ik hun schoone jeugd
Vermoordde en dat zij ván mij moesten gaan,
Wist niet, waarheen, maar ver, heel ver van 't huis,
Waar ze in hun teerheid kwijnden, en ik greep
Mijn laatste redding aan, - ik zond hen voort!
Eén doel, een baken van noodwendigheid
Ontstak ik voor hun oog: de groote vondst
Van 't hen en mij versterkend medicijn,
Dat kracht en lust, en zin des levens is.
Zij gingen heen, de laatste stip verdween,
Toen zat ik eenzaam in mijn holle zaal,
| |
| |
In smart zoo groot als nooit mijn leven leed,
Vol van gepeins en zwaar van angst, en wachtend, -
Een verren dag, die wellicht schoon zou zijn.
Zij kwamen weêr: mijn hart, toen ik hen zag,
Weende over hen, want mager, vaal 't gelaat,
De wangen bleek en hol, drong uit hun blik
Zoo triest een klacht om moeheid in mijn ziel,
Dat al mijn leden beefden, en verschrikt
Smeekte mijn woord - waaróm dan, zág ik niet,
Hoe zwaar die was? - hun de uitkomst van hun tocht.
Toen sprak mij een van hen zijn droef verhaal:
‘Wij trokken hoopvol uit, wij reden voort
Door weiden, bosschen, klommen, daalden moeizaam
Bergen en heuvlen langs, de rijke zee
Zag ons aan 't strand, het dorstend oog gericht
Naar 't schuimig weemlen van haar vollen vloed,
Wij hebben saam de huiverende mijmring
Van 't boomgeruisch gehoord, 't verlangend lied
Beluisterd, dat de vogel fluit, ons hart
Verloor zich in den duizendvouden zang
Der golven over 't strand - wij vonden niets....
En 't werd om ons zoo grauw en troosteloos,
Alles zoo stil, en alles overvol
Van 't smartlijk zwijgen, dat niet spreken wil,
Daar 't spreken niets bevat dan 't schrijnendst wee.
Wij wierden moe, verlangden naar den haard,
Wij wierden koud en leeg, o God, hoe vaak
Hongerden wij, - maar 't was zoo grijs, zoo stil,
Het woog zoo zwaar om ons....mijn moed zonk weg
Voor andre dage' in de eendre ledigheid,
Zoo trokken wij ter verre, vreemde stad,
| |
| |
Die licht leek, rijk van leven, luid van lach,
Een lustbelofte en knoop van mooglijkheên.
Ik was zoo moe, wij naderden de poort
En traden in, een zoete hoop verrees....’
Toen zweeg zijn mond voor korte mijmering,
En de oogen triestig sluitend weende hij.
Maar de ander sprak: ‘En hopend ingegaan,
Door heel de kleurge wemeling verrast,
Die lok-glansde uit geheimnisvollen damp,
Sliepen wij stil de dagen tegemoet,
Wier smaad, wier pijn de laatste hoop verbrak.
O niets zoo somber als een volle stad,
Als 't hart der menschen hongert in hun borst.
Want alles liegt een rijkdom, die niet leeft,
En alles dreunt van wild, verward rumoer,
Koortsig en angstig om 't versmoord besef
Der nimmer vulbre leegte, een luid gedruisch
Van stilte-doodend schreeuwen over 't zwijgen
Der zielestem, die in haar nietigheid
Niet eenmaal spreken mág! En God, mijn God,
Wat dáár wij leden, toen geen antwoord kwam,
Dat stilde, toen geen mensch de woorden wist,
Die volheid brachten, toen geen huis, geen straat,
Geen sprankel gloed, geen schamplicht in de nacht
Eén kleine vastheid vond voor 't wanklend hart,
Toen zelfs der deernis schaarsche, teedre klank
Dat één beweend begrijpen voeden moest,
Hoe diep ons leve' in waan verzonken ligt,
Hoe alle vastheid droom is, schijn is, schìjn,
Leed, leugen en benauwenis der ziel.
En een eeuwge, sussende, onzichtbre smart
Nam ons dan week in de armen, droeg ons voort
| |
| |
De straten door, de kerken in, vermoeid
Van 't licht, dat walmt, van woord en geur, die liegt
De tempels uit, o Heer, en droeg ons eindlijk,
Heel langzaam, langzaam, langzaam mede, en heen,
De straten door, ter muur, de poortdeur uit,
Daar gingen wij, verouderd, leeg van kracht,
Toch met de stem van uw verwachting wreed,
Manend, smeekend, beangstigd rond ons om,
Den weg weer langs, terug - en moede en bang
Voor 't leve' en toch ook bang nog voor den dood,
De laatste moed verloren....’ En ook hij
Zweeg na dit woord en schreide lang en zacht.
Toen sprak de laatste 't einde van 't verhaal:
‘'t Was tegen de avond, gansch den grauwen dag
Was greinend-grijze regen langzaam, loom,
Gezegen uit de dichte, dompe lucht.
Nu werd het droog, een korte wijle drong
Nabij de kim een wilde gloed door 't grauw
En smaalde, een vloek gelijk, hard, somber-rood
De wereld langs, - dan sloot de lucht opnieuw
Zich, voor die lastring, dicht en grijs, al grijs
En als die grijsheid traag, zonk stil het land
De scheemring in, die triest en troostloos wies.
Zoo reden wij, ons levend, siddrend leed
Heet in ons bloed, zoo reden wij terug
Naar 't slot, waar gij, mijn Meester, hebt gewacht.
Wij spraken niet, ik droeg een vreemde vrees,
Die heel mijn wezen had doordrongen, voort.
De weg was vaal. Het lage kreupelhout
Terzijde ruischte, een lang gerekt geluid,
Droef als een klacht, die saam met de avond wies.
Toen wij in 't rondom dichtend scheemren nauw
| |
| |
Het pad nog zagen, boog zijn waas'ge baan
Met scherpen hoek zich om. Wij volgden het.
En plotsling, voor ons, zonder één gerucht
Genaderd, stonden zwart en somber-stil
Drie ruiters gansch bewegingloos. Wij staarden
Hen angstig aan. De donkre hooge paarden
Loerden met woesten glans. Hun hand, hun arm
Roerden zij niet. 't Was stil. Een zware wa,
Rondom hun hoofd, verborg hun aangezicht.
Maar nu, nog zwijgend, bang gevolgd, bewoog
Een elk de handen opwaarts, sloeg de doek
Van voor hun oogen naar omhoog, één blik,
Toen hadden wij ons zelf, òns hoofd, òns vleesch -
Dood-grauw - herkend: daar stonden wij, daar richtten
Wij starre blikken op den killen grijns,
Den naakten dood, waar 't leve' in was verstrakt.
Toen reden zij voorbij. Maar in mijn borst,
Stokte mijn bloed, een kou hield mij, hield hen
Zwaar op de zelfde plaats, - 't was léég voor ons,
Grijs, grijs, 't was de avond, glijdend langs het gruis
En als een klacht in 't loof, - wat was 't geweest?
En eensklaps nam een namelooze vrees,
Wervlende orkaan, ons en de paarden op,
Wij renden aâmloos voort, gejaagd, gezweept
Als door een heer van angsten, ééne wensch,
Eén bede slechts: ver, heel ver weg te zijn,
En eindlijk vonden wij het laatste pad
Naar 't veilig slot, nog opwaarts langs de rots,
En moede staan wij voor u, Heer, en droef
Ten doode, en angstig-droevig om uw zorg,
Met leege harten, leege hande' en ééne
Brandende vrees nog altijd diep in ons,
| |
| |
En ééne hoop, mijn Meester - o, vergééf,
Dat wij uw dorst niet stilden -: weg te zijn
In 't stil vertrek, dat onze rust reeds wacht,
Om daar, gelijk die ruiters op ons pad,
Ons hoofd te hullen in ons donker kleed
En neer te ligge' en o, in eeuwge slaap
Niets peinzend, niets begeerend te verzinken,
Vergeef: te sterven, Heer’. Toen zweeg ook hij.
En daar zij, zeer vermoeid en droef, nog nauw
Zich voor mij hielden, bracht ik hen ontroerd
Ter rust, maar waakte zelf de gansche nacht.
Zij zijn van 't bed niet opgestaan. Zij stierven
Den andren dag, en elk, zoo zwaar, en elk
Met korten snik zoo heet en snijdend-scherp,
Dat ik in hen als driemaal stierf. En elk
Droeg op de lippen voor zijn laatste zucht
Een laatste staamling over 't wreed visioen
Van 't eigen lichaam, roerloos, aan dien weg....
Met hen ontging mij 't laatste, ik ben alleen,
Leeg, onherroeplijk leeg, zoo leeg, zoo moe,
Dat ik geen smart schier voel. Maar 'k won door hen,
Die mij verblijdden, die dan zochten, die dan énkel
Zich zelven vonden, die rampzalig stierven -
Door mij, o God, mìjn moord, mìjn vloek, door mij! -
Mij ééne waarheid, tot in eeuwigheid
Onvruchtbaar, nu hun teeder leven ging,
Onvruchtbaar als het leven en de dood,
Een waarheid, die mijn mond niet spreken zal,
Opdat zij ook een ander niet verderft.
Zoo leef ik voort, in 't somber-hol kasteel,
Alléén met schuwe schimmen, bleeke knapen,
De dooden mijner droomen, al de wrakken
| |
| |
Mijns harten en de schaduws van mijn waan, -
In kille rust, in rust onpeilbaar zwaar,
Als 't hoofd herdenkt, de ziel haar deel bepeinst,
In rust, in druk, die op mij wegen zal
Totdat hij zelf - welhaast - het leven smoort,
Dat nimmer wist, waartoe het leven moést.
|
|