De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De wet van de beperkingenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 32]
| |
toch eenigszins eigen geworden, zoodat de naarvoren springende trekken van zijn geschiedenis en zijn karakter binnen mijn bereik kwamen. Een eigenaardig karakter, en een geschiedenis die rijk aan leering was. Zooveel tenminste maakte ik op uit toespelingen die hij zich ontvallen liet, lang voor ik wist wat het eind zou zijn. Onsympathiek als de man me was, kon ik toch niet anders dan erdoor geboeid worden. Hoe meer ik met hem bekend werd, hoe meer het (zijn karakter bedoel ik) het voorkomen aannam van een moeielijk zielkundig vraagstuk, dat ik hartstochtelijk begeerde optelossen: het te bestudeeren was mijn ontspanning na het achtgeven op de prijsschommelingen van de nitraten. Zoodat toen ik fortuin had gemaakt en onmiddelijk had kunnen afreizen, mijn belangstelling me ertoe bracht meer dan drie maanden te wachten en in 't zelfde schip met hem terug te gaan. Dit uitstel was de oorzaak dat ik in staat ben den afloop te beschrijven naar mijn eigen indrukken: ik vond ze stichtelijk al was het dan door hun ironie alleen. Het is waar dat ik uit zijn eigen mond maar weinig opving, hoewel gedurende onze thuisreis, in die lange nachten als we samen onder het Zuiderkruis het dek op en neer stapten, zijn terughoudendheid nu en dan meegaf en ik vertrouwelijker kijkjes in hem kreeg dan onze heele tegenoverelkaarzitting op de handelspost me ooit had opgeleverd. Ik giste, intusschen, meer dan hij me vertelde; en wat tekort kwam vulde ik later aan, toen ik het meisje sprak aan wie ik de tijding van zijn dood moest brengen. Hij noemde haar tegen mij, voor de eerste keer, een dag of twee voor die plaats had: een staal van mededeelzaamheid zoo zonder voorbeeld dat ik blind moet zijn geweest, waarlijk, om niet te voorzien wat het inleidde. Ik had haar gezicht gezien toen ik voor het eerst in zijn huis kwam, waar haar fotografie op een in 't oog vallende wand hing: het bekoorlijke ovale gezicht van een jong meisje, weinig meer dan een kind, met groote oogen, waarvan men verwachte, waarom wist men niet, dat zij de kleur hadden van viooltjes, en die met ongewonen ernst uit een golvende wolk van donker haar keken. Later zei hij me dat dit het portret van zijn verloofde was: | |
[pagina 33]
| |
maar vroeger al had het niet ontbroken aan teekens waaruit ik een vrouw in zijn leven las. Iquique is Parijs niet; het is zelfs niet Valparaiso; maar het is een stad van de beschaafde wereld; en maar twee dagen rijden van de pestilentische damp vandaan, waar we ons leven hardnekkig opkweekten met kinine en hoop, de hoop op eindelijke uitwijking. De meeste Engelschen daarginder, opzichters bij de werken in het binnenland, houden hun leven op dezelfde voorwaarden; ge herkent hen aan een zekeren wilden hongerigen blik in hun oogen. Terwijl zij wachten op hun goedluk, zijn de meesten, inmiddels, zeer in hun schik als ze voor zaken een dag of twee naar Iquique moeten. Daar zijn winkels en straten, verlichte straten waar zwartoogige Senorita's in hun kanten mantillas door gaan; daar zijn ook koffiehuizen; en faro voor hen die ervan houden; en stieregevechten, en kranten jonger dan zes weken, en in de haven, terwijl ze hun lading nitraten innemen, tal van schepen, die men niet zonder nijd zien kan, omdat zij na een vasten tijd in Engeland komen. Maar Iquique had geen bekoring voor Michael Garth en als een van ons gaan moest, was het gewoonlijk ik, zijn ondergeschikte, die, door hem afgevaardigd, mij gelukwenschte met zijn onverschilligheid. Met moeite verdiende dollars smelten te Iquique; en voor Garth was het leven in Chili lang alleen een middel geweest om ze te verzamelen. Zoo bleef hij dan, in de stekende hitte van Agnas Blancas, en telde grimmig de dagen, en het geld (hoewel van nature, geloof ik, in den grond milddadig, was hij, in de gezette samentrekking op zijn doel, ziekelijk gierig geworden) dat hem bij zijn schoone liefste moest terugbrengen. Gemelijk, terughoudend, ongezellig als zijn leven hem gemaakt had, bezat hij toch, zooals ik langzamerhand ontdekte, een neiging naar de humaniora, een verfijnde smaak, zooals alleen het gevolg van veel belezenheid zijn kon, in de mooie dingen van de literatuur. Zijn oneindig-kleine boekerij, een paar fransche romans, een Horatius, en eenige beduimelde deelen nieuwere engelsche dichters in de bekende Tauchnitzeditie, stelde hij tot mijn beschikking, in ruil voor een verzameling, vrijwel eender, hoewel iets grooter, van mezelf. | |
[pagina 34]
| |
In zijn zeldzame beminnelijke oogenblikken, kon hij over zulke onderwerpen spreken met verve en oorspronkelijkheid: maar doorgaans gaf hij de voorkeur aan het met de bitterste vijandigheid vervolgen van een afgetrokken fetisch die hij zijn goedluk noemde. Hij was van aanleg een razende pessimist; en ik kon me denken dat hij in allen ernst de Voorzienigheid de een of andere onbeschrijfelijk boosaardige eigenschap toeschreef, in alle verschijnselen persoonlijk tegen hem gericht. Zijn matelooze bitterheid en zijn zorgzame gierigheid beide kon ik verklaren, en tot op zekere hoogte billijken, toen ik erachter kwam dat hij de scherpste steken van de armoede gevoeld had, en, bovendien, hartstochtelijk verliefd was, verliefd comme on ne l'est plus. Waarvan hij vroeger geleefd had, wist ik niet, noch hoe hij verarmd was, maar het werd me duidelijk dat de crisis was samengevallen met een verwikkeling van zijn leven: het plotseling opbloeien van een oude vriendschap tot liefde, die in zijn geval tenminste volledig en voorgoed zou zijn. Het meisje was ook arm; zij waren armer dan de meeste armen: hoe kon hij de betrekking weigeren die door de goede zorgen van een vriend hem onverwacht werd aangeboden? Zeker, het was in het buitenland; het bracht vijf jaar alleen-zijn mee in Midden-Amerika. Met scheiding en verandering moest rekening worden gehouden; met ziekte en dood misschien en zeker met zijn ‘goedluk’ dat deze alle scheen intesluiten. Maar ook beloofde het, als de tijd van zijn ballingschap voorbij was, een zekere ruimte van middelen, en zeer waarschijnlijk overvloed; bij ontkomen aan die andere bijbehoorigheden, huwelijk. Er scheen geen andere weg. Het meisje was heel jong: van een vroeg huwelijk was geen sprake; er was zelfs geen vaste verbintenis. Garth wou geen belofte van haar aannemen: maar wat hemzelf betrof, hij was haar gezworen minnaar; hij zou zich vrij houden om haar te vragen, als hij terug kwam, over vijf, of tien, of twintig jaar, als ze niet in dien tijd een betere keus deed. Hij wou haar niet binden; maar ik kan me voorstellen hoe indrukwekkend zijn donker bitter gelaat deze zelfverloochening gemaakt moet hebben voor het meisje met de viooltjes-oogen; hoe teeder zij haar vrijheid | |
[pagina 35]
| |
van zich wees. Ze werd goevernante en wachtte. Het afzijn smeedde de keten van haar genegenheid te vaster: zette Garth veiliger op het voetstuk van haar gedachte; want in de liefde is doorgaans van de maatschappelijke zegswijs les absents ont toujours tort het omgekeerde waar. Garth van zijn kant, maandelijks aan haar schrijvend, terwijl haar afbeeldsel hem van den wand toelachte, placht, hoezeer hij ook zorg droeg altijd vast te houden aan haar volkomen vrijheid, zooveel daaraan toe te voegen, dat de zelfverloochening haar effekt verloor. Hij leefde in een droom aan haar; en de herinnering van haar oogen en haar haren was een gedurige tegenwoordigheid voor hem, minder schimmig dan het werkelijke gezelschap temidden waarvan hij werktuigelijk zijn dagelijksche zaken deed. Verbrand en verteerd door begeerte naar haar levende armen, telde hij de uren die hem nog van haar terughielden. Nochtans, toen zijn vijf jaar om waren stelde hij zijn terugkeer uit, hoewel zijn besparingen die gerechtvaardigd hadden; verbond zich voor nog een tijdperk van vijf jaar, dat verlengd zou worden tot zeven. Inderdaad was de herinnering aan zijn vroegere armoede, met de schande die daaraan vast was, een furie geworden, die hem zonder ophouden vervolgde met zwepen. Het verlangen naar altijd winst, terwille van het meisje, en dus, als het ware, geheiligd, was hem een tweede natuur geworden; een inwendige waanzin die hem geen vrede liet. Zijn nachtmerrie was wakker te worden met een plotselingen schok, zich verbeeldende dat hij alles verloren had, dat hij tot zijn vroegere armoede was teruggebracht: een koud zweet brak hem van alle kanten uit voor hij zijn afgrijzen meester was. De herhaling hiervan, eens en nog eens, deed hem de grimmige gelofte afleggen dat hij naar huis zou gaan als een rijk man, rijk genoeg om de grillen van zijn goedluk uit te lachen. In den laatsten tijd schenen die trouwens veranderd; zoodat zijn belofte gelukkig gehouden werd. Hij maakte ten laatste geld als water: al zijn operaties slaagden, zelfs al leken ze het dolste dobbelen: en de meest mislukte speculaties sloegen om en gaven een aardige oogst, zoodra Garth de hand in hun fondsen had. | |
[pagina 36]
| |
Maar al dien tijd dat hij daar wachtte, en plande, te Agnas Blancas, in een koortsachtige samentrekking van zijn wezen naar een eindelijke hereeniging met het meisje thuis, was de man bezig oud te worden: geleidelijk eerst en zonder het te merken; maar tegen het eind met sprongen en schokken, met een toenemend besef van hoe hij oud werd en veranderde en dat zijn zwartgalligheid nieuw voedsel gaf. Het drong tot hem door, een beetje plomp misschien, en niet door onmiddelijk zelf-onderzoek, toen hij uit Engeland een andere fotografie ontving. Nog altijd een schoon gelaat, maar zeker het gelaat van een vrouw die uit de bevalligheid van haar meisjestijd (zeven jaar scheidden haar nu daarvan) was overgegaan tot een met droefheid gerinde waardigheid: een gelaat, waarop het leven al eenige van zijn wreedheden geschreven had. Menigen dag na die ontvangst was Garth zwijgend en somber, meer zelfs dan gewoonlijk: dan trachtte hij schuiltehouden wat in hem omging. Hij wierp zich opnieuw met moed in zijn economischen veldslag, hij was teruggegaan naar de bezieling van dat andere, oudere portret: het bekoorlijke ovale gezicht van een jong meisje, bijna een kind, met groote oogen, waarvan men vermoedde, waarom wist men niet, dat ze de kleur hadden van viooltjes. Toen de tijd van ons vertrek naderde, een week of twee voor we naar Valparaiso gingen waar Garth zaken had aftewikkelen, was ik in de gelegenheid van den ziekelijken duivel waardoor hij bezeten werd, een meer ingaande studie te maken. Het was de vreemdste zaak die men zich denken kon: geen mensch had het land feller gehaat, had hartstochtelijker, jaar op jaar, het voornemen gekoesterd eraan te ontsnappen; en nu, daar zijn kans gekomen was, leek de ontroering waarmee hij ze ontving meer verwant aan schrik dan aan de vreugd van een redelijk wezen die op het punt staat den wensch van zijn leven vervuld te zien. Hij had het verbond gehouden dat hij met zichzelf gemaakt had; hij was een rijk man, rijker dan hij ooit bedoeld had te wezen. Zelfs nu nog was hij vol kracht, en niet ver over den drempel van den middelbaren leeftijd, en hij keerde terug tot de vrouw die hij gedurende het beste deel van vijftien jaar aanbeden | |
[pagina 37]
| |
had met een voorbeeldelooze standvastigheid, wier trouw gedurende die heele ballingschap hem als de schaduw van een rots in een woestijn geweest was: hij ging huiswaarts voor een eervol huwelijk. Desniettegenstaande liep hij rond met een ongeneeslijke droefheid; ellendig en angstig. Het scheen me soms dat hij blij zou zijn geweest als ze hem minder trouw was gebleven, van de vrijheid die hij haar gaf gebruik gemaakt had om haar belofte te verachteloozen. En dit was te vreemder omdat ik nooit de sterkte van zijn gehechtheid betwijfelde; die bleef allesoverheerschend en onveranderd het grootste deel van zijn leven. Geen vervreemdende schaduw trad ooit tusschen hem en de herinnering aan het meisje met de violen-oogen, aan wie hij voor zich tenminste gebonden was. Maar nu was er een schaduw; ze kwam me eerst als fantastisch voor, te grotesk om ertegen te redeneeren, maar juist in haar gemis aan substantie, begon ik te merken, lag haar beslissende sterkte. Het besef van de vrouw die zij nu was, kwam tusschen hem en het meisje dat hij liefhad, dat hij nog hartstochtelijk liefhad, en scheidde hen. Eerst op de thuisreis, terwijl we samen zonder ophouden, gedurende de heete, slapelooze nachten, het dek op en neer liepen, openbaarde hij mij, zonder uitvlucht, de langzame doodsangst waardoor dit spook hem moordde. En zijn oude bittere overtuiging van de kwaadaardigheid van zijn goedluk, die in sluimer gelegen had gedurende de eerste opgewondenheid over zijn stoffelijk welslagen, kwam weer over hem. De klaarblijkelijk andere vorm ervan scheen hem de laatste ironie van die vijandige machten die hem vervolgd hadden. ‘Het kwam plotseling in me op’ zei hij, ‘juist voor ik uit Agnas ging, toen ik mijn saldo had opgeteld en zag dat niets me meer hoefde terugtehouden, dat alles verkeerd was. Ik was een verdoemde zot geweest. Ik had jaren vroeger naar huis gekund. Waar is het beste van mijn leven? Opgebrand, verteerd, begraven in die vervloekte oven! Dollars? Als ik al het goud van Chili had, kon ik geen dag van mijn jeugd ermee terugkoopen. Haar jeugd ook; die is voorbij met de rest; dat is het ergste nog!’ Ondanks al mijn tegenwerpingen, nam zijn verslagenheid | |
[pagina 38]
| |
toe terwijl de stoomboot haar weg ploegde naar Engeland, met het onophoudelijk kloppen van haar schroef, die als het hijgen van een groot beest was. Eens, toen we van andere dingen hadden gesproken, van zekere levende dichters waar hij van hield, brak hij af met een aanhaling uit de ‘Prince's Progress’ van Miss Rossetti: ‘Tien jaren her, vijf jaren her,
Eén jaar her,
Zelfs dan waart ge nog bij tijds geweest
Al kon 't haastiger;
Dan hadt ge haar levend gelaat nog gekend,
Maar nu is het ver.’
Hij hield plotseling op, met een toon in zijn stem die scheen te doelen, in die regels, op een persoonlijk voorbeeld. ‘Neem me niet kwalijk!’ wierp ik tegen. ‘Ik zie de overeenkomst niet. Gij hebt niet gedraald; gij komt niet te laat. Een dappere vrouw heeft op u gewacht; ge hebt een mooi geluk voor u: het moest er beter om zijn, omdat ge 't met moeite gewonnen hebt. In 's hemels naam, wees redelijk!’ Hij schudde droevig het hoofd; zei dan, met een gebaar van plotselinge hartstocht, terwijl hij over de boeg naar het deinende grijze water keek: ‘Het is uit. Ik heb er geen moed meer toe!’ ‘Ach!’ riep ik ongeduldig, ‘zeg ronduit, eens voor al, dat ge genoeg van haar hebt, dat ge wenscht uitteknijpen.’ ‘Neen’ zei hij gedrukt, ‘dat is het niet. Ik kan me niet van de geringste wankelmoedigheid beschuldigen. Ik heb een enkelen hartstocht gehad; ik heb mijn leven ervoor gegeven; hij is hier nog, en hij teert me op. Alleen het meisje heb ik liefgehad: het is alsof ze gestorven is. Ja, ze is dood, zoo dood als Helena,Ga naar voetnoot1) en ik heb niet den troost te weten waar ze haar gelegd hebben. Ons huwelijk zal een spookachtig poppenspel zijn: een huwelijk van lijken. Haar hart, hoe kan ze me dat geven? ze gaf het jaren geleden aan de man die ik was, de man die gestorven is. Wij die over bleven, zijn niets voor elkaar, niets als vreemdelingen. | |
[pagina 39]
| |
Er viel niet te strijden met een zoo ingekankerde tegennatuurlijkheid; het was onnut aantetoonen dat in het leven zulk een willekeurige onderscheiding als hem benauwde, niet bestaat. Er bleef me niets over dan aftewachten, in de hoop dat als ze elkander werkelijk zagen, zijn ziekte genezen werd. Maar zouden ze elkaar zien? Er waren oogenblikken dat zijn vrees voor een ontmoeting zoo hevig werd, dat hij tot iedere lafheid, tot iedere uitvlucht in staat scheen om eraan te ontkomen. Hij was bang dat zij in zijn oogen zijn omkeer lezen zou, begrijpen zou hoe tijd en zijn getrouwheid zelf haar de eenige mededingster hadden gegeven met wie wedijver onmogelijk was: de herinnering van haar oude zelf, van haar bevallige meisjeswezen, dat gestorven was. Moest ook zij niet zelf, eigenlijk, een verlossing welkom heeten; hoe gereedelijk ze ook, uit eergevoel of laksheid, een huwelijk gedoogd zou hebben dat alleen een parodie kon zijn van wat het kon zijn geweest? Te Lissabon hoopte ik dat hij met die vragen had afgedaan, verstandig en gezond geworden was, want hij schreef haar een langen brief die later het onderwerp voor me was van groote nieuwsgierigheid; en hij vertoonde, gedurende een dag of twee daarna, een voorkomen van verzekerdheid dat me bedroog. Het benieuwde me wat in die brief stond, in hoeverre hij zich geuit, zijn merkwaardige houding had blootgelegd. Of was het eenvoudig een résumé, een afsluiting van de vele brieven die hij te Agnas Blancas geschreven had, de laatste die hij ooit richten zou aan het meisje van de vroegere fotografie? Later zou ik veel hebben gegeven om dit uittemaken, maar zijzelf, de vrouw die hem las, bewaarde een ongebroken stilzwijgen. Ik, op mijn beurt, bewaarde voor haar een geheim, mijn persoonlijke uitleg van het toeval van zijn dood. Het scheen mij tragisch nieuws genoeg voor haar dat hij gestorven was, zoo nabij de engelsche wateren; een paar dagen voor de thuiskomst die hij jaren lang hartstochtelijk had verwacht. Het zou niets dan wreedheid geweest zijn haar dieper te bedroeven door den sluier optelichten die over die kalme maanlooze nacht hangt, en te wijzen op het merk van | |
[pagina 40]
| |
bedoeling daarin. Want mijn ervaring zegt me dat dergelijke gelukkige toevallen in het werkelijke leven niet voorkomen, en vergeten kon ik niet dat, van Garth's gezichtspunt, de dood hem een oplossing wezen moest. Was het niet, daarenboven, juist dezelfde oplossing die hij zóó kort tevoren scheen te hebben ingezien? Inderdaad, toen de eerste schok van zijn dood voorbij was, voelde ik dat dit, alles wel beschouwd, een oplossing wàs: met zijn ‘goedluk’ om hem een handje te helpen, had hij misschien ergere dingen vermeden dan de dood die hij vond. Want het goedluk van zulk een man, is het niet zijn karakter, zijn temperament? Is er iemand die daaraan ontsnappen kan? En kan het geen ontsnapping geweest zijn voor den armen drommel zelf, een ontsnapping ook voor de vrouw die hem beminde, dat hij verkoos neertevallen, vademen diep, in de kalme, ondoorspeurbare diepten van den Atlantischen Oceaan, met zich dragend, toen hij het deed, een ideaal dat tenminste niet bevlekt was, en haar achterlatend een aandenken dat de ondervinding nooit dofmaken, de gewoonte nooit vervalen kon? |
|