| |
| |
| |
Ver-Gezichten
Door
IS. P. de Vooys.
I.
Een zwarte beek van drabbig water vloeit
In tragen stroom door warrig winterbosch,
't Staat grauw in mist, van vroeg'ren storm vermoeid.
Uit hooge tak raakt drup na druppel los,
Als traan uit fijner triestigheid gezwollen,
Die tikt en ruischt op 't dorre blad en mos.
Het beekvlak borrelt grom; laat gasbel bollen,
Gerot uit vuil van verre stadsfabrieken.
'k Weet hoe in 't lamplicht daar de spindels tollen,
En sneeuw'ge vezels zwoele lucht doorwieken,
Hoe 't weefgetouw in nauw afzienb're rijen
Gejaagde draden slaat met zweep en rieten.
'k Weet hoe in verfbak 't dampend vocht doorglijen
De doeken, druipend van de kleurensappen
Waar walsen persend van dat nat bevrijen.
Dreunt niet heel ver door zaal en torentrappen
De suizing van de riemen, van de schijven,
Het ratelraat'len, 't stampen, 't rustloos klappen?
| |
| |
Kon daar de lach, de zucht of klacht verblijven
Die man, vrouw, kind uit huis heeft meegebracht?
Moet het verkild in oog en mond verstijven?
Of droop door diep riool, onzicht'bre vracht
Als 't nutloos vuil naar beek, die 't met zich draagt
En die, in 't druipend bosch, waar niemand wacht,
Waar geen aan boom om tranenreden vraagt -
In triestige eenzaamheid geheel verloren -
't Verdoold geheim als stank naar boven jaagt?
Hoe werd in mij dat somber beeld geboren?
Was zoo het leven? dat uit drukke daden,
Die plichtgedrongen lach en zucht verstoren,
Een drabbe stroom, met luidloos leed beladen,
Traag wijkt naar 't verre bosch der wargedachten,
Waar 't winter is, en kiemen tak noch zaden?
Veel dagen waren duisterdicht als nachten
En 't lamplicht werd met effen gloed ontstoken.
Wie kon op hemelglans of zonschijn wachten?
Het leven sloeg m' en joeg; 't ooglid geloken
Tot turen op de taak, die wijkloos dwingt,
Dat nimmer ging het draadgespin verbroken.
Toch lag daarginds het bosch, waar 's zomers zingt
Het tierig voog'lenheir. 't Was mij niet vreemd.
Ja, 'k waande mij aldoor daardoor omringd.
Mij scheidde slechts wat wei en frissche beemd
Die 'k dra doorwand'len zou, mijn taak voltooid,
Opdat mijn zang in 't koor zijn plaats herneemt.
| |
| |
Was ik een vogel soms, geknipt, gekooid?
Van 't vrij gevlieg in lichte bladervreugde
Ontdaan, als bosch van stammen leeggerooid?
En bleef mij, schoon het beeld van 't voorjaar heugde,
Slechts 't mor'lend klokken van een gore beek,
't Vergaan van drab, dat voor geen doel meer deugde?
Hoe scheurt het grauw, dat ondoordringbaar leek,
En wordt van triestig turen 't oog bevrijd,
Nu nevelkilte voor een zonstraal week.
Dat licht gaf 't lied, niet uit onze' armen tijd,
Niet van een ziel, gejaagd, geplaagd als mijne,
Maar van jong dichter, tot den dood gewijd.
Hoe deinst daarvoor het nauwe, donkre, kleine.
Van hemel daalt en spreidt zich helderheid,
Die zal van stank en dampen 't bosch verreinen,
En lokken 't oog naar peillooze eeuwigheid.
II.
De voet van groene berg aan 't blauwe meer
Werd fel verhit door zomermiddag-zon,
En 't stijgend voetpad noopte keer op keer
Tot rust den wandlaar, soms bij koele bron,
Soms onder schauw van 't schaarsche hooger hout.
Zie hem zich haasten, dat hij spoedig kon
Zijn tocht vervolgen in het lokkend woud,
Dat boven weiden kranst naar rotsentop,
Waar hij te vinden koeler lucht vertrouwt.
| |
| |
Doch als hij nauw met sneller harteklop
Door stammen heen naar 't lage meervlak tuurt,
Vergrauwt de blanke spiegel. Drop na drop
Van wolk, die 't naadrend onweer vóór zich stuurt,
Tikt op 't gebladert, dat onrustig ruischt.
Een zwarte lucht om verre bergen vuurt,
En weldra vlaagt een wind, die jagend suist,
Door boomtak hagel heen, gevolgd door regen.
Dan drupt het langs de groeven, waar vergruisd
Gesteente wees de kronkel-waterwegen,
Wier leegte snel zich vult met vlotte stroomen.
Zij gudsen, springen, donkerblinkend tegen
De grauwe rots in 't groen. Hoe is ontnomen
Aan 't lieflijk bosch al 't kleurig lichtgespeel
En donkre guurheid nauw om 't pad gekomen.
Er klinkt geen stem, geen klank van vogelkeel,
Alzijdig bromt het water somb're zang
En gunt geen licht're toon daarin een deel.
Nu kilt tot kou verkeerde hitte wang
Van man, die huivrig verder schrijdt;
Zijn vrome vreugde in tocht verging al lang.
't Wordt stille en zuchten-zware strijd
Om tegen kou en moeheid vol te houden,
Door 't eens gestelde doel alleen gewijd.
Hij stijgt zóó boven grens der bergenwouden,
Waar giert de wind langs 't kale rotsenpad
Met wijde vlagen, die zijn borst benauwden.
| |
| |
Dan rust het lijf, tot flauwten afgemat,
In hut, verborgen tusschen hellingplooi
Van bergtop's reuzenschouder, breed en plat.
Herdenkt hij hier 't verlaten weeldrig mooi,
Dat zoo rijk gloeiend hem tot klimmen noodde,
Tot hoog beschouwen van heel de aardetooi?
Omhoog, omhoog riep hemel tot haar bode,
Dat hij, die nog beklemd door vlakten ging,
In 't wijdst verschiet zijn kleine zorgen doodde.
Toen werd zijn wereld de enge donkre kring
Van lage hut, zijn rust hardhouten bank,
Waar angstige eenzaamheid zijn hart beving,
Zoo zeer beving, dat hij, van moeheid wank,
Naar buiten trad. Geschiedde hem een wonder
Als dronk uit veldflesch hij een tooverdrank?
Wijl nog op zij verrommelde de donder,
Verschoven wolken als een breed gordijn
Tot witte nevel plooiend diep daaronder,
Waar wolkverborgen lagere aard moest zijn.
Omhoog verscheen, door zuiverst goud omstraald,
Van sneeuwige Alpentoppen trotsche lijn.
Heb ik in tocht van wandlaar niet verhaald,
Hoe 'k hopend, worst'lend naar omhoog gekomen,
En eenzaam treurend dat ik had gefaald,
Meer zag, dan d' allerstoutst verbeelde droomen?
| |
| |
III.
Gedoofde lichten laten in de straat
Het grauwe duister van een wintermorgen,
Als 't volk erlangs naar werk en winkel gaat.
Dan blijft weer 't leven van de stad verborgen
In dichtgeluikte huizen, die wel schijnen
Te sluiten schot voor de innerlijke zorgen.
In 't asphalt snijden rails hun paar'ge lijnen,
En hoog hangt draad in huizengleuf gespannen,
Waar tinkel-brommend tram langs heen komt schrijnen.
Wordt daardoor slaap en schemer uitgebannen?
't Is lichter langs de gevels en de ramen,
Van ov'ral loopen kind'ren, vrouwen, mannen,
Waartusschen wagens schits te voorschijn kwamen.
Die rollen langs en achter, naast elkander,
Alsof ze een warr'ge wedstrijd ondernamen.
Dan rijst aan straateind vuur'ge roode brander.
't Is zon, die laat uit neev'len is verrezen.
Ben ik dezelfde aanschouwer? ben 'k een ander?
Meende ik van 't vroege woelen 't lot te lezen?
Het nuchtergrijze lot der daagsche taken,
En 'k zie een gouden glans om ieders wezen.
In stralenstroom door straatgeul staat te blaken
Een schimmenreeks van druk-bewogen stad,
Doorvurend elks figuur tot hoog ontwaken.
Wijl tegen stralenschoten draagt mij 't rad,
Gaan wonderglanzen meer en meer verkwijnen,
Verspreid in buitenwijk, waar velden plat
| |
| |
Reeds door verbroken huizenrijen schijnen.
En verder volgt een laan, waar winterboomen
De bogen spannen van de twijgenlijnen.
Weg zijn de steenen kasten, maar ontnomen
Is ook de glans, die 't rijzend licht verspreidde
En doffe stad tot nieuwe gloed deed komen.
Nog lage nevel drijft op leege weide,
Geel spriet er 't gras, eentonig bloemenloos.
Is dit het wijde land, waarvan 'k mij zeide,
Dat hier mijn oog, ontsnapt uit stratendoos,
Zich hoog in verre glanzen zou verheugen,
Waar 't schouwens-schuw een eigen weg zich koos?
Werd nu dat vrije buitenleven leugen?
De zon wou weg in matte wolken duiken,
En lucht gaf longen vochtig kille teugen,
Die als bedorven muffe dranken ruiken.
Ontmoedigd toog ik verder, droeg mijn tocht
Als rit in hobbelkar met dichte huiken.
Want diep naar binnen keek mijn wil en zocht
Dat mateloos verlangen, dwaze hoop
Die 'k in de wereld niet hervinden mocht.
Toen droeg mij 't wiel, in will'ge wentelloop,
Bij strakke vaart op jaagpad, vaag bebrugd,
Zoo ver van lijn, dat 't leek of 'k langzaam kroop,
Toen 't oog zich richtte op watervlak en lucht;
't Bleef steeds zich zelf gelijk; tot plots een schuit
Dicht voor mij lag, een romp met zeilenvlucht,
| |
| |
En stil aan 't roer een jonge man die fluit.
Wat blankt er in die natte matte kleuren?
Wat klinkt er in dat flauwe fijn geluid?
Daar was een diep, een glanzend diep gebeuren
Dat ik zoo ongemerkt voorbij zou gaan,
In doelloos turen, troostloos rekkend treuren
Om felle glanzen die niet meer bestaan.
|
|