| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw.
Ballade in Zon gezongen
Het is hem lust langs 't vlakke veld
Vrij in den open dag te dwalen,
Zijn mijm'ren voor geen grens gesteld
Dan weide en hemeltrans ompalen,
Wen aan het blauw een brand ontwelt,
Dien, of hem wijn spuit uit de spon,
Hij zwelgt in teugen ongeteld;
Want broeder noemt hij zich der zon.
Zoo hij in blij gepeins verzinkt,
Ziet hij zich op een goudvos rijden,
Waar 't porcelein der torens blinkt,
Als mandarijn in gele zijde;
Doch smarten voedend, te avond drinkt
Zijn droom uit bleeke oasebron,
Wijl 't weenen der kameelbel tinkt;
Want broeder noemt hij zich der zon.
| |
| |
Hij staat als vijand voor den nacht;
Van zijn reeds lang verslagen zonden,
Nu scheel de booze maanvrouw lacht,
Druipt bloed uit de gestolten wonden;
Door de elzen snelt de wilde jacht,
‘Hoto’ krijscht Toetosel de non;
Met zuchten hij den uchtend wacht;
Want broeder noemt hij zich der zon.
Ook voor de woning van den dood
Aanvaardt hij sarcofaag noch groeve,
Het roerloos lichaam, koud en bloot,
Kan nooit tot vrees zijn hoop verdroeven,
Die zoete hoop, of wat hier sproot,
En lijk een sprietje haar groei begon,
Zal bloeie' in Godes warmen schoot;
Want broeder noemt hij zich der zon.
Prince
O Prins, om wiens bebloede haren
Versche rozen roodstralend wáren,
Hij bidt dat hij Uw minne won;
Want broeder noemt hij zich der zon.
Verder
Achter de wouden, over het duin,
Doornen-bebloed en door stormen besprongen,
Zocht ik van jongs den betooverden tuin
Waar Pan en zijn nimfen bliezen en zongen.
| |
| |
Heil, en ik vond hem, middagen-lang
Lig ik en luister in weeldrig genieten,
Sluimer en waak op den wisslenden zang
Van stemmen gepaard aan pijpende rieten.
Maar, zoo de nacht valt, drukt mij een droom,
Immer dezelfde, dat palmen en klippen
Rijze' om een roze, zoetrokig als room,
Gespeerd en doornageld, purper de slippen.
Wee, en ik weet hóe 't lied mij ook boeit,
Gonzend van bloed en doorsidderd van leven,
Dat ik moet gaan waar die rozenstruik bloeit,
En zweeten moet weder, hongren en streven
Over de wolken, achter de zon,
Moeizamer nog dan ik eertijds mij pijnde;
Zwaar weegt de stap die den dwaaltocht begon;
Want - wàar wacht het uur van zijn einde?
Orpheus' Geheim
‘Orpheus, Orpheus, wat doet tam
Leeuwen Uw spelende vingeren likken;
Orpheus, Orpheus, plomp en stram
Steene' op Uw maat zich tot stadsmuren schikken?’
‘Dat ik de aarde, nièt het graan,
Koos tot een beeld van mijn needrige zingen,
Nooit op oogsten hoog wou gaan,
Maar in mijn zielsgrond het kouter liet dringen.
| |
| |
Neen ik nam mij van de bloem
Geuren noch sluiers der bruidskleedijen;
Hóning dropplen docht me een roem
Vol op de tongen der nijvere bijen.
Mij geen nijd misgunnen doet
Vogels het kweele' en hun zweven op winden;
Teeder koester ik hun broed,
Als een zacht nestje gebouwd in de linde.
Zelfs mijn naam klinkt mij zoo vreemd,
Orpheus, een roep uit vernevelde tijden,
Eindeloos langs zwerk en beemd
Laat ik mijzelven vergaan en verglijden.’
Een Doode
Gul gaf hij wat het park ontbrak,
Verfrisschend waar de dauw niet nat',
Wat klauw en vogelbek vergat
Vond toch zijn vinger, worm of slak.
Hij wiedde het onkruid, bond de loot,
Boog zacht een roos in voller licht,
Van onder blaadren ruig en dicht
Hief hij de bleeke perzik bloot.
Jaloersche minnaar wou hij 't park
Doen schittren als een schoone vrouw,
Dus schikte 'r tooisel, vouw na vouw,
Met snoeimes, zeis en radde hark.
| |
| |
Vaak zag ik hoe een jongen boom,
Gespit uit de aarde, in nieuwen kuil
Hij neerliet, tot een beter ruil
Van gistingsweelde en sappenstroom.
Zoo zonk ook hij, ik peins, misschien
Opdat in rijker grond gedij
Hem d'ouden tronk een bloesemsprei;
Maar ach, wij mogen 't niet meer zien.
Vreemd dat de vriend-verlaten tuin
Zoo'n oogst van schoone bloemen biedt,
Als nog geen zomer kiemen liet. -
Werd met haar blad ook heugnis bruin?
Wij zijn zoo blind; of ooit een boei
Hem rooven kon aan veld en perk!
Ik wed hij ging weer aan het werk,
Dat niet de zon zijn kroost verschroei'.
Wij zijn zoo blind; de kelk voelt weer
Heur geur door zijnen adem zoet,
Bij 't wichtloos drukken van een voet
Wiegelt de grashalm heen en weer.
|
|