| |
| |
| |
Milton: Het paradijs verloren
De Vertaling van Alex. Gutteling voortgezet
Door
Albert Verwey
Elfde zang
Zoo stonden ze in het nederigst berouw
En baden, want voorkomende genade
Was uit den zetel der barmhartigheid
Gedaald en had het steenige uit hun hart
Verwijderd en in plaats daarvan herboren
Nieuw vleesch doen groeien: zuchten aêmden nu,
Onspreekbre, die de geest van het gebed
Hun inblies en die sneller opwaarts wiekten
Dan luide galmen: toch geleek hun houding
Niet die van lage smeekers, noch hun bede
Min wichtig dan toen 't lang-geleden paar
In oude fabels (schoon min lang dan zij),
Deucalion en kuische Pyrrha, vroomlijk
Stonden voor Themis' altaar, tot herstel
Van het verdronken menschdom. Hun gebeden
Vlogen ten hemel en niet misten zij
Den weg, door nijdge winden zwervelings
Of faal geblazen: binnen togen zij
Afmetingloos door Hemels deur en kwamen
Gekleed in wierook, waar 't goude altaar rookte,
Geleid door hun Bemidlaar, in 't gezicht
| |
| |
Vóór 's Vaders troon: hen de verblijde Zoon
Voorstellend, ving zijn tusschenkomst dus aan.
‘Zie, Vader, de eerste vruchten die op aarde
Uit uw genade, den mensch ingeplant,
Ontsprongen, deze zuchten en gebeden,
Die ik, uw Priester, in dit vat, gemengd
Met wierook, vóór u breng. Smaaklijker vruchten,
Als in zijn hart met smart gezaaid, dan 't ooft
Dat door zijn eigen kweeken, al de boomen
Van 't Paradijs voortbrengen konden, vóór
Zijn onschuld viel. Neig daarom naar zijn smeeking
Uw ooren, hoor naar zijn gezucht, schoon stom.
Hij weet geen woorden voor gebed, laat mij
Zijn tolk zijn, mij zijn advokaat
En voorbeê; ent zijn kwade en goede werken
Allen op mij: deze zal mijn verdienste
Volmaken, en voor die betaalt mijn dood.
Aanvaard me, en neem in mij van hen den geur
Van vrede jegens 't menschdom, laat het leven
Voor u, verzoend, zijn korten tijd voor 't minst,
Hoe droevig ook, tot dood, zijn doem (dien ik
Wel te verzachten, niet te wenden pleit)
Het opgeeft aan een beter leven, waar
Al mijn verlosten met me in vreugde en heil
Eén zullen zijn, als ik éen ben met u’.
Tot wien de Vader, zonder wolk, sereen.
‘Uw aanvraag voor de Mensch, aanvaarde Zoon,
Verkrijgt ge; uw aanvraag was mijn raadsbesluit.
Maar langer in dat Paradijs zijn, gunt
De wet hem niet die ik gaf aan Natuur.
Die reine onsterflijke elementen, vrij
Van grof, onedel, tegenstrijdig mengsel,
Werpen hem uit als smet, drijven hem af,
Een ongesteldheid, grof, naar grove lucht
En sterflijk voedsel, als hem tot de ontleding
Door Zonde voorbereidt; want die maakte eerst
Elk ding verkeerd dat goed was, en bedierf
Het onbedorvne. Ik schiep hem eerst, begiftigd
| |
| |
Met twee geschenken, met onsterflijkheid
En met geluk: dit laatste eilaas verloren
Kon 't andre alleen zijn leed eeuwig doen duren
Tot ik hem hielp door dood: zoo wordt dan dood
Zijn eindlijk middel tot herstel: na leven
In pijnlijke beproeving, door geloof
En werken van 't geloof verschoond, ten tweede
Leven ontwaakt, vernieuwd met de rechtvaardgen,
Geeft die hem weer met nieuwen Aarde-en-Hemel.
Doch roepen ter vergaadring we al de zaalgen
Door hemels wijde ruimte: ik berg hun niet
Mijn oordeel, hoe ik handel met de Mensch,
Als ze onlangs zagen hoe met zondige englen
En in hun staat, schoon vast, bevestigd stonden’.
Hij eindigde en de Zoon gaf hoog sinjaal
Aan de engel die de wacht had: deze blies
Op de trompet, later misschien in Oreb
Gehoord toen God er daalde, en die licht eens nog
Op de oordeelsdag zal klinken. De englen-schal
Vulde alle streken: uit hun zaalge tenten
Van amaranthe schauw, fontein of bron,
Of bij de levenswaatren, wáár ze ook zaten
In broederschap van vreugd, haastten de Zonen
Van 't Licht, gehoorzaam aan het hoog bevel,
Elk naar zijn zetel: tot van de oppertroon
De Almachtge zijn verheven wil dus sprak.
‘O Zonen, ons gelijk is nu de Mensch
In 't kennen bei van goed en kwaad, na 't proeven
Van dat verboden ooft; maar laat hem roemen
Kennis van goed verloren, kwaad verkregen;
Gelukkiger hij, had hij volstaan het goede
Te kennen in zichzelf, heel niet het kwaad.
Nu treurt hij, voelt berouw, en bidt boetvaardig,
Mijn werking in hem; langer dan die werkt
Ken ik zijn hart, hoe wisselziek en ijdel
Zoodra 't zichzelf is. Dat dan niet zijn hand,
Nu stouter, ook reik naar den Levensboom,
En eet, en eeuwig leev', of droom voor 't minst
| |
| |
Eeuwig te leven, zoo is mijn besluit
Dat hij den hof verlate en voortaan bouwe
De aarde waaruit hij is, geschikter grond.
Michael, deze mijn opdracht voert gij uit:
Neem met u van de cherubim uw keus
Van vlammende strijders, opdat niet de Vijand
Ter wille van den mensch, of dat hij 't ledig
Gebied voor zich bezet, nieuwe onrust wek.
Haast u en drijf van 't Paradijs van God
Zonder om hen te wroegen 't zondig paar,
Van heilge grond de onheilgen; en verkondig
Hun en hun afkomst eeuwge ballingschap
Vandaar. Maar laat, opdat die droevige ban,
Streng uitgesproken, hen niet zwijmen doe,
Want weekgeworden en hun kwaad met tranen
Bejamrend, zie ik hen, - elk schrikken na.
Als zij geduldig doen wat gij beveelt,
Verjaag ze dan niet troostloos; openbaar
Aan Adam wat in later tijd zal zijn,
Naar ik u zal doen schouwen; spreek terloops
Van mijn verbond vernieuwd in 't zaad der vrouw;
Zend hem zoo heen, schoon smartlijk, toch in vree:
En plaats aan de oosterzijde van den hof,
Waar de ingang, op van Eden, maklijkst klimt,
Een wacht van Cherubs, en een vlammenzwaard
Wijdwuivend, dat elk naadren verweg beangst
En doorgang afsluit tot den Levensboom:
Dat niet het Paradijs een gastoord blijk
Voor valsche geesten en hun prooi mijn boomen,
En weer gestolen vrucht den mensch misleidt’.
Hij zweeg: de Aartsengel maakte aanstonds gereed
Tot snelle neervaart, met hem 't schittrend heir
Van waaksche cherubs; vier gelaten had
Elk, als een dubble Janus; hun gestalte
Bevonkt met oogen talrijker dan die
Van Argus, en te waakzaam om te sluimren
Bekoord door pansfluit of het herdersriet
Van Hermes, of zijn slaaproe. Midlerwijl
| |
| |
Groette de wereld met haar heilig licht
Leucothea, pas ontwaakt, en dauwde geuren
Toen Adam en onze eerste moeder Eva
Nu hun gebeden eindden en bevonden
Kracht toegevoegd van boven, hoop ontspringend
Uit wanhoop, vreugd, maar nog met vrees verbonden.
Waardoor hij dus opnieuw tot Eva sprak.
‘Eva, 't geloof houdt licht voor waar dat al
't Goed dat wij smaken uit den hemel daalt,
Maar dat van ons iets tot den hemel stijgt,
Zoo waardevol dat het den geest belangt
Van God hoog-zalig, of zijn wil ons neigt,
Schijnt zwaar geloofbaar; toch doet zoo 't gebed
Of van onze aêm één zucht, omhooggedragen
Tot voor Gods troon. Want sints ik heb beproefd
Of mijn gebed de Godheid kon verzoenen,
Knielde, en vernederde voor hem mijn hart,
Zag ik hem, leek me, vriendelijk en mild
Zijn oor mij neigen; de overtuiging groeide
Dat hij me in gunst aanhoorde; vrede keerde
Weer in mijn borst, in mijn herinnering
Zijn woord dat eens uw zaad den Vijand kneust;
Ik lette er toen niet op, ontsteld, maar voel
Nu zeker dat de bitterheid van 't sterven
Ging, en wij zullen leven. Daarom heil u,
Eva met recht genoemd, Moeder van 't Menschdom,
Moeder van al wat leeft, omdat door u
De Mensch zal leven, voor den Mensch elk ding’.
Deemoedig en bedroefd zei daarop Eva:
‘Onwaardig ik dat zulk een titel hoor'
Aan mij de zondge, die voor u beschikt
Als hulp, werd tot uw strik; aan mij behoort
Eer dat ik word gewantrouwd en geblaamd:
Maar eindloos in vergeving was mijn Rechter,
Die mij, schoon 'k aller dood bracht, begenadigt
Als bron van leven; gunstig zijt ook gij,
Die mij gehengt zóó hoog te noemen, mij
Heel andre naam verdienend. Maar het veld
| |
| |
Roept ons tot werk, nu opgelegd met zweet,
Schoon na slaaploozen nacht; want zie, de Morgen
Die niet om ons niet-rusten geeft, begint
In glimlach 't rozig rijzen; laat ons gaan,
Nooit dwaal ik in 't vervolg meer van uw zij,
Waar ook ons dagwerk ligt, schoon nu als taak,
Moeizaam, tot de avond zinkt; voor wie hier wonen
Is niets in de aangename lanen moeizaam.
Leven wij hier, gevallen, maar tevreê’.
Zoo sprak, zoo wenschte diep-vernederde Eva,
Maar 't Lot zei neen. Natuur het eerst gaf teekens
Door lucht, dier, vogel; lucht plotsling verduisterd
Na een kort morgenrood; vlak voor haar oog
Stortte Zeus' vogel van zijn luchte-hoogte
En joeg twee vogels schitterend van veer;
Een heuvel af vervolgde 't dier dat heerscht
In wouden, de eerste jager toen, een paar,
Edelst en fraaist van 't bosch, een hert en hinde;
Hun vlucht richtte zich recht naar de oosterpoort.
Adam, dat ziende en met zijn oog de jacht
Volgend, sprak, onbewogen niet, tot Eva.
‘O Eva, verdere verandring nadert.
De Hemel toont ze ons door die stomme teekens,
Voorloopers van zijn doel, of waarschuwend
Ons, mooglijk te gerust op onze ontlasting
Van straf, als enkle dagen vrij van dood,
(Hoe lang, en hoe tot dan ons leven zijn zal
Weet geen) of waarschuwend ons dat we stof zijn
En daartoe keeren en niet meer bestaan.
Want waarom anders voor ons oog die vlucht
Tweevoudig, door de lucht en langs den grond,
Eén richting 't eigen uur? Waarom in 't oost
Duister voor 't middag is en morgenlicht
Meer stralend in die westerwolk die trekt
Over 't blauw firmament een flonkrend wit,
En langzaam daalt, beladen met iets hemelsch?’
Hij dwaalde niet; want uit een lucht van jaspis
Landden de hemelsche heerscharen nu
| |
| |
In 't Paradijs, en poosden op een hil;
Een heerlijke verschijning, had niet twijfel
En lichaamsvrees toen Adams oog verdoft.
Niet minder heerlijk dan toen de englen vonden
Jacob in Mahanaïm, waar hij 't veld
Betent zag met zijn schitterende wachters;
Of dan verscheen op 't vlammende gebergt
In Dothan, met een kamp van vuur bedekt
Tegen den Syriërvorst, die, om één man
Te grijpen, als een moordnaar oorlog voerde,
Onaangekondigd. De eedle Aartsengel liet
Zijn leger schittrend staan, om van den hof
Bezit te nemen; hij ging onverzeld,
Opdat hij vond waar Adam school, zijn weg.
Niet onbemerkt door Adam, die tot Eva
Nu 't hoog bezoek nabij kwam, aldus sprak.
‘Eva, verwacht nu groote tijdingen;
Misschien wordt nu ons lot weldra beslist
Of andre wet ons opgelegd; ik merk
Waar gindsche wolk die laait den hemel sluiert
Een van het Hemelsch heir en naar zijn gang
Niet van de minste, een groote Mogendheid
Of van de Tronen een, zoo'n majesteit
Omhult zijn komen; niet verschriklijk toch
Zoodat ik vrees, noch zoo gezellig mild
Als Rafaël, dat ik gerust zou zijn;
Maar plechtig en verheven: ga, ik wacht hem
Met eerbewijs, opdat ik hem niet krenk’.
Hij zweeg; de Aartsengel kwam nu ras nabij,
Niet in zijn hemelsche gedaante, maar
Mensch, op ontmoeting met den mensch gekleed;
Over zijn spiegelende rusting stroomde
Een purpren oorlogsvest, van heldrer kleur
Dan Melibeïsch of de verf van Sarra
Die oudtijds koningen en helden kleedde
In vredestijd: weefsel geverfd door Iris;
Zijn starrige helm ontgespt toonde hem bloeiend
In jonge manlijkheid; neven zijn zij
| |
| |
Hing als in glinsterenden gordel 't zwaard,
De schrik van Satan; in zijn hand de speer.
Adam boog diep; hij vorstlijk in zijn staat
Neeg niet; maar openbaarde aldus zijn komst.
‘Adam, geen voorwoord hoeft Gods hoog bevel.
Weet dat uw bidden is verhoord, en Dood,
Waar gij naar recht door 't zondgen toe vervielt,
Zijn prooi ontzegd zóóvele aan u gegeven
Genade-dagen waar ge in boet en rouwt
En met veel goede daden de eene kwade
Bedekt: wel mag uw Heer daarna verzoend,
U heel verlossen van Doods gierige eisch;
Maar langer in dit Paradijs te wonen
Verbiedt hij; ik kwam hier, opdat gij gaat,
Opdat gij uit den tuin gaat, om te bouwen
Aarde waar gij uit zijt, geschikter grond’.
Niet meer, want Adam stond op dit bericht
Met kille smarte-greep in 't hart gevat,
Zijn zinnen als verstijfd; Eva, die alles
Ongezien had gehoord verried met hoorbaar
Geklaag aldra de plaats waar zij zich school.
‘O onverwachte slag, erger dan Dood!
Moet ik u laten, Paradijs, u laten,
Geboortegrond, gelukkige schaduwlanen,
Verblijf voor Goden? waar ik hoopte in rust,
Schoon droef, de poos te leven vóór dien dag
Die onze doodsdag zijn moet. o Mijn bloemen,
Die nooit in andre streken groeien zult,
Mijn ochtendlijk en avondlijk bezoek,
Die ik met teedre hand heb opgekweekt
Van de eerst ontloken knop, en namen gaf,
Wie richt u nu naar 't zonlicht, zet in rij
Uw soorten, sproeit u uit de geurge bron.
En gij, priëel van liefde, dat ik tooide
Met alle zoets voor oog en reuk, hoe zal
Ik van u scheiden? om te zwerven, waar?
Neer in een laagre wereld naar die donkre
En wilde? en te aadmen - hoe? - in andre lucht,
| |
| |
Min rein, wij aan onsterflijk ooft gewend?’
Maar de Engel onderbrak haar vriendlijk dus.
‘Eva, klaag niet, maar leg geduldig neer
Wat ge naar recht verloort; zet niet uw hart,
Zoo overgraag, op wat u niet behoort;
Gij gaat niet eenzaam, met u gaat uw man;
Hem wien te volgen gij gebonden zijt.
Denk, waar hij is, daar 's uw geboortegrond’.
Adam, nu van zijn plotslinge verkilling
Bekomend, zijn verwarde geest weer kalm,
Richtte zijn needrig spreken dus tot Michael.
‘Hemeling, van de Tronen een, of heetend
Van hen de hoogste, want zulk wezen schijnt
Vorst boven vorsten, gij bezorgt met zachtheid
Uw boodschap, die als woord wel wonden mocht,
En ons als daad doen sterven; alles trouwens
Wat aan verdriet, verslagenheid en wanhoop
Ons hart nog dragen kon, brengt uw bericht.
Vertrek van dit gelukkig oord, ons zoet
Verblijf en eenge troost die overbleef,
Vertrouwlijk voor onze oogen; elk oord elders
Komt ons ongastvrij en verlaten voor,
Ons kennend noch gekend; en zoo gedurig
Gebed den wil verandren mocht van Hem
Die alles kan, niet eindgen zou ik dan
Hem te vermoeien met mijn stage kreten:
Maar bidden tegen zijn volstrekt besluit
Baat meer niet dan een adem tegen wind,
Stikkend teruggeblazen op wie ademt:
Zoo onderwerp ik me aan zijn hoog bevel.
Dit smart me meest dat als vanhier ik ga,
Ik, als voor hem verborgen, zijn gelaat
Niet langer ziend, zal zijn; hier kon ik vaak
Met hulde, plaats bij plaats zien waar zijn godheid
Zich mij wou toonen, en mijn zoons verhalen:
Op dezen berg verscheen hij, bij dien boom
Zag ik hem staan, tusschen die pijnen hoorde ik
Zijn stem, hier sprak ik met hem bij die bron.
| |
| |
Zoo menig dankbaar altaar bouwde ik graag
Van grassige zode en stapelde iedre steen
Die in de beek glom, ter gedachtenis,
Of monument voor eeuwen, en als gaaf
Bracht ik daarop ooft, bloemen, geurig hars:
Waar in die gindsche laagre wereld vind ik
Zijn voetstap of zijn schittrende verschijning?
Want schoon ik toornig van hem vlood, beschouw
Ik nu, tot langer leven en beloofd geslacht
Geroepen, blij, zij 't maar de zoomen van
Zijn glorie, en vereer veraf zijn schreden’.
Met goedertieren blik sprak Michael dus.
‘Adam, gij weet, hem hoort Hemel en Aard,
Niet deze rots alleen; land, lucht en zee
En al wat leeft, waar warm zijn kracht in gist,
Vervult zijn alomtegenwoordigheid.
Hij gaf u, geen verwerpelijke gaaf,
Bezit en heerschappij van de aarde; waan dan
Zijn tegenwoordigheid niet eng beperkt
Tot Paradijs of Eden: mooglijk ware
Uw zetel hier geweest, vanwaar zich spreidden
Alle geslachten en hierheen weer kwamen
Van alle aardeinden om hun grooten Vader,
U, hier te vieren en te huldigen.
Dat voorrecht gingt ge kwijt, daartoe vernederd
Op vlakke grond saam met uw zoons te wonen.
Doch twijfel niet: ook in de vlakte en 't dal
Woont God: ge vindt hem daar als hier aanwezig,
En menig merk van zijn nabijheid volgt u
Ook daar, omringt u, daar zoowel als hier,
Met vaderliefde en goedheid, zijn gelaat
Kenbaar, en van zijn schreden 't godlijk spoor.
Daartoe, opdat ge dit gelooft, en vast
Vertrouwt voor ge vanhier gaat, is mijn last
Dat ik u toon wat u en uw geslacht
Later weervaart; verwacht zoo goed als kwaad
Te hooren, hemelsche genade strijdend
Met menschelijke zonde; dat ge daardoor
| |
| |
Vreugde met vrees en vroom verdriet te temperen
En waar geduld leert; door gematigdheid
Gehard, gelijklijk ieder lot te dragen,
't Zij voor- of weerspoed: zoo doorloopt ge veiligst
Uw leven en wordt best bekwaam den doorgang
Van 't sterven te ondergaan als 't komt. Bestijg
Die heuvel. Eva (wie ik de oogen droogde)
Slaap' hier omlaag; gij waakt en ziet wat wordt,
Zooals gij sliept toen zij tot leven kwam’.
Wien Adam aldus dankbaar antwoord gaf.
‘Ga voor, ik volg u, veilge gids, het pad
Dat gij mij leidt, en buig voor 's Hemels hand,
Hoe ook kastijdend, en mijn willige borst
Wend ik naar 't kwaad, mij waapnend dat ik win
Door dulden, en door arbeid rust verkrijg,
Als dat mag zijn’. Zoo stegen beiden op
In Gods gezichten. Deze heuvel was
Hoogste van 't Paradijs: het halve rond
Van de Aard lag van zijn top, tot verste kim,
Ter klaarste aanschouwing, rondom uitgestrekt.
Hooger noch wijder uitziend was die top
Waarop om andre reden de Verleider
Onze andere Adam zette in de woestijn,
Toonde alle rijken en hun heerlijkheid.
Daar overzag zijn oog waar steden stonden
Van oude of nieuwe roem, van machtigst rijk
De zetel, van de voorbeschikte muren
Van Cambalu, stad van den Cathay Chan,
En Samarkand aan de Oxus, Temurs troon,
Tot het Sineesche Pekin: daarvandaan
Naar Agra en Lahor van den Groot-Mogol,
Tot aan het gulden Chersonesië; of waar
De Pers zat in Ecbatana, of later
In Ispahan; of waar de Russen-tzar
In Moscou, of de Sultan in Byzance
Uit Turkestan afkomstig; wijders zag hij
't Rijk van den Negus tot zijn verste haven
Ercoco, en de mindre zeevaart-vorsten
| |
| |
Monbaza, en Quiloa, en Melinde,
En 't Ofir geacht Sofala, tot het rijk
Van Congo, en Angola ver in 't Zuid;
Of daarvandaan, van Nigerstroom tot Atlas,
De rijken van Almansor, Fez en Sus,
Marocco en Algiers en Tremisen;
Europa dan, en 't punt waar Rome de aarde
Regeeren zou: misschien ook in den geest
Het rijke Mexico van Montezuma
En Cusco in Peru, de nog rijker zetel
Van Atabalipa; en in 't nog bloeiend
Guiana een stad die Gereons zonen roemden
Als Eldorado: maar tot andre uitzichten
Lichtte van Adams oogen Michael 't vlies
Veroorzaakt door die valsche vrucht die heldrer
Gezicht beloofde; en reinigde de oog-zenuw
Met wijnruit en eufrasia, stortte er toen
Drie druppels uit de bron des Levens in.
Zoo diep drong van die stoffen het vermogen,
Dat Adam die zijn oogen sluiten moest
Ineenzonk, en zijn geest was als in droom:
Maar bij de hand hief hem de vriendlijke engel
Ras op en riep zijn aandacht dus terug.
‘Open nu de oogen, Adam, en zie eerst
Wat uw oorspronkelijke zonde wrocht
In somge, uit u te ontstaan, die nooit den boom
Raakten, nooit met de slang misdreven, nooit
Uw zonde deden, en toch door die zonde
Bedierven tot het doen van gruwbrer daden’.
Hij zag en voor zijn oogen lag een veld,
Deels teel- en bouwland, waarop schoven stonden,
Pas geoogst; deels schapen-weide en -kooi;
Als landgrens in het midden stond een altaar,
Landlijk van gras en zode: daarop bracht
Aanstonds de maaier van zijn tocht bezweet
Eersteling-vruchten, gele schoof, groen koren,
Dooreen, al naar het viel. Toen kwam een herder,
Zachter, met de eerstelingen van zijn kudde,
| |
| |
Zorgzaam gekozen; ze offrend legde hij
Het vet en 't ingewand, bestrooid met wierook,
Op het gehakte hout, doende alle riten.
Welhaast verteerde gunstig hemelvuur
Met vluggen glans en dankbren damp zijn offer;
Niet dat van d'ander: die was niet oprecht;
Hij toornde inwendig en terwijl zij spraken
Sloeg hij hem met een steen in 't middenrif
Zoodat hij stierf; hij viel en kreunde doodsbleek
Zijn ziel uit die wegstroomde in gulpend bloed.
Bij dat gezicht was Adam in zijn hart
Ontsteld en riep gehaast tot de engel dus.
‘O leeraar, een groot ongeluk beviel
Dien zachten man, die zoo wel geofferd had;
Wordt vroomheid, wordt reine eerdienst zóó betaald?’
Maar Michael gaf, hij ook bewogen, antwoord.
‘Die twee zijn broeders, Adam, uit uw lenden
Komen zij voort; wie kwaad was sloeg wie goed was
Uit nijd omdat zijn broeders offer door
Den Hemel werd aanvaard, maar 't bloedige feit
Wordt eens gewroken, 's andren deugd, erkend,
Mist niet het loon, al ziet gij hoe hij sterft,
Rollende in stof en bloed’. Toen weer de Vader.
‘Helaas, om de oorzaak beide en om de daad!
Maar zag ik nu dan Dood? Is dit de wijs
Waarop ik tot mijn stof keer? o Tafreel
Van schrik, gemeen en leelijk om te zien,
Gruwlijk te denken, voor 't gevoel afgrijslijk!’
Wien aldus Michael. ‘Dood hebt gij gezien.
Zoo ziet de mensch hem 't eerst. Maar veel gedaanten
Heeft Dood, veel wegen leiden naar zijn hol
Dat droef en troostloos is; toch voor 't gevoel
Vreeslijker bij zijn ingang dan erin.
Er sterven als gij zaagt door heevgen slag,
Door vuur, vloed, honger, meer door gulzigheid
In drank en voedsel, die op de aarde brengt
Aaklige ziekten - 't monsterachtig heir
Zal u verschijnen; dat ge weten moogt
| |
| |
Wat voor ellende Eva's verlekkerdheid
Brengt over menschen’. En opeens verscheen
Vóór hem een plaats, droevig, rumoerig, donker,
Een gasthuis leek het waarin rijen lagen
Van elk soort kranken; iedre ziekte was daar
Die ijslijk krampt of scheurend martelt; doodsangst
Hartziek en mislijk; heel het heir van koortsen,
Stuipen, vallende ziekten, felle zinkings,
Inwendge steen en zweer, koliek die foltert,
Sombre zwartgalligheid, bezeten waanzin,
Maan-dolheid en uitterende verdroging,
Moeraskoorts, en besmettelijke pest,
Gewrichtjicht, waterzucht, aamborstigheid.
Vreeslijk het woelen, diep 't gekreun; met Wanhoop
IJvrig van bed tot bed de zieken plegend
En Dood die zegevierende zijn pijl
Schudde, maar draalde in 't treffen, schoon hem velen
Inriepen als hun heil en laatste hoop.
Wat hart van steen kon zulk wanstaltig beeld
Droog-oogig aanzien? Adam niet; hij weende,
Schoon niet uit vrouw geboren; meelij temde
Het manlijkste in hem, gaf een poos hem over
Aan tranen, tot kloek denken de onmaat bond
En hij weer woorden vond tot nieuwe klacht.
‘Rampzalig menschdom, tot wat val verlaagd,
Tot wat ellendgen toestand voorbeschikt?
Eind liever ongeboren. Waarom leven
Verleend dat straks ontroofd wordt? Waarom, eerder,
't Ons opgedrongen? ons die als we wisten
Wat wij aanvaarden, 't aangeboden leven
Of van ons wezen, of graag ras hergaven,
Blijde om 't in vreê ontslagen zijn. Kan 't beeld
Van God eens in den mensch zoo schoon en fier
Geschapen, hoewel sedert zondig, zóó
Verlaagd worden tot dit afzichtlijk lijden
En pijn niet langer menschlijk? Moest niet hij
Die deels nog godlijke gelijkenis
Bewaart, om wille van zijn Makers beeld,
| |
| |
Voor die wanstaltigheden veilig zijn?’
‘Hun Makers beeld’ zei Michael, ‘liet hen toen,
Toen zij zichzelf verlaagden tot de dienst
Van onbeheerschte Lust; toen namen ze aan
Het beeld van wien zij dienden: dierlijke ondeugd,
Voornaamste aanleiding tot de daad van Eva.
Daarom valt hun zoo'n lage straf ten deel
Die 't beeld mismaakt, van God niet, maar van hen,
Of zoo zijn beeld, het eerst door hèn mismaakte,
Daar zij Natuur's gezonde wet verkeeren
In walgelijke ziekte, dan terecht,
Daar zij Gods beeld niet eerden in zichzelf’.
‘Uw woord is waar, zei Adam, en ik buig me.
Maar is er dan geen andre weg, behalve
Die van de pijn, om tot den dood te komen
En met het ons verwante stof te mengen?’
‘Luister’, zei Michael, ‘neemt ge wèl de wet
Van niet teveel waar, wijze matigheid
In wat gij eet of drinkt, en zoekt daardoor
Voeding alleen, niet zwelgerig genot, -
En jaar aan jaar gaan zoo u over 't hoofd, -
Dan moogt ge leven tot ge als rijp ooft valt
In moeder aarde's schoot, of maklijk wordt
Verzaamd, niet ruw geplukt, rijp voor den dood:
Dit 's de oude dag; maar dan moet ge overleven
Uw jeugd, uw kracht, uw schoonheid, die veranderen
Tot dor, zwak, grijs; uw zinnen worden stomp
En moeten afstand doen van elk genot,
Voor wat ge hebt; en in de plaats van jeugdlucht,
Hoopvol en opgewekt, heerscht in uw bloed
Damp van zwaarmoedigheid, uit koude en droogte,
Neerdrukkend voor uw geest, en die het sap
Van 't leven teert’. Tot wien dus onze Vader.
‘Ik vlucht Dood voortaan niet, en leng niet graag
Mijn leven, peins veeleer hoe van zijn last,
Zoo zwaar, ik mij het best en lichtst ontsla,
Die ik moet dragen, om hem op te geven
Op mijn bestemden dag, lijdzaam verwachtend
| |
| |
Dat ik ontbonden word’. Michael gaf antwoord.
‘Bemin noch haat uw leven; maar leef wel
Zoolang ge 't leeft; hoe lang of kort weet God.
Bereid u nu tot het gezicht dat volgt’.
Hij keek en zag een ruim veld, waarop tenten
Van meenge kleur; bij sommgen graasde vee;
Van andren kwam de klank van instrumenten,
't Melodische geluid van harp en orgel.
En wie de snaren en de toetsen drukte
Was zichtbaar, zijn bezielde en vlugge greep
Vloog laag en hoog de heele toonschaal langs
Dwars door de weergalm van de fuga heen.
Elders stond een die aan de smidse werkte.
Hij had één klomp van ijzer, één van koper
Gesmolten ('t zij gevonden waar een vuur
Toevallig bosch van berg of dal verbrandde
Tot de aderen van de aard: dan gleed het gloeiend
Naar de oopning van een hol; 't zij door een stroom
Ontbloot;) hij leidde 't vloeibare erts
In daartoe reede vormen; maakte eruit
Eerst zijn gereedschap, dan veel ander werk
Van gietsel of graveersel. Achter deze,
Maar dezerzijds, daalde een heel andre soort
Van de nabuurge hoogten, waar zij woonden,
Neer in het veld: zij schenen, om te zien,
Rechtvaardgen, en die al hun pogen richtten
Om God naar 't hoort te dienen, en te weten
Wat hij te weten toestaat, niet het minst
Wat vrede en vrijheid baat: niet gingen zij
Lang op de vlakte, toen, zie, van de tenten
Een zwerm van schoone vrouwen, vroolijk rijk,
Dartel in kleed en sier: zij kwamen dansend,
En zongen bij de harp verliefde liedren.
De mannen, hoewel ernstig, oogden naar ze,
Lieten hun oogen onbeteugeld dwalen,
Tot stevig in 't verliefde net gevangen,
Zij wenschten, en een elk koos zich zijn wensch.
Dan handlen zij van liefde tot de ster,
| |
| |
Voorboô van liefde, kwam; en alle ontsteken
Verhit de bruiloftstoorts en wenschen Hymen
- Voor 't eerst in huwlijks-eerdienst - aan te roepen:
De tenten galmen van muziek en feest.
Zulk een gelukkig saamzijn en goede uitslag
Van liefde en niet verloren jeugd, zang, kransen,
Gebloemt en zoete symphonie, won 't hart
Van Adam, gauw geneigd genot te dulden,
Als in Natuur ligt; wat hij aldus zei:
‘Ware oopnaar van mijn oogen, zaalge aartsengel,
Beter schijnt dit gezicht me en meerdre hoop
Van vreedge dagen spelt het dan die voorge
Die haat en dood en erger lijden toonden.
Hier schijnt het doel van de natuur vervuld’.
Maar de engel zei: ‘Bepaal wat goed is niet
Naar wat behaagt, schoon ook natuur dat looft,
Geschapen als gij zijt tot eedler eind,
Heilig en rein, godlijke eenswetendheid.
Die vriendelijke tenten waren tenten
Van boosheid waar de kindren zullen wonen
Van wie zijn broer versloeg; zij schijnen nijver
In kunsten die 't bestaan verfijnen, rijk
Aan vinding, maar hun Maker niet gedachtig,
Hoewel zijn geest hen - de al te ondankbren - leerde.
Nog zal van hen een lokkende afkomst uitgaan.
Want die troep schoone vrouwen, die godinnen
Geleken, zoo verheugd, zoo vlug, zoo blij,
Maar leeg van al dat goede waar de vrouws
Voornaamste lof, haar huislijke eer, door leeft,
Opgevoed en volleerd slechts naar den smaak
Van lustvolle begeerte: zingen, dansen,
Kleeden, en ooggerol en tonggetriller;
Aan deze zal dat ernstig mannevolk,
Door hun vroom leven werklijk zoons van God,
Hun heele deugd opgeven, al hun roem,
Schandlijk, aan lachjes en aan list van deze
Schoone godloochnaars, en in weelde zwemmen
(Later in wijde zee) en lachen; waarvoor
| |
| |
Later de wereld zee van tranen schreit’.
Beroofd van korte vreugd sprak Adam toen.
‘O schande en jammer, dat wie wèl te leven
Zoo schoon begonnen, afzijds gaan en treden
Bijpaden op of zwijmen halverweegs!
De richting - zie ik wel - van 's menschen rouw
Blijkt de eigene, daar zij bij de Vrouw begint’.
‘Bij zijn verwijfde slapheid vangt zij aan’,
Zei de engel, ‘daar hij vasten stand moest houden
Door wijsheid, en wat hoogre gaaf hij kreeg.
Maar houd u nu gereed nog meer te zien’.
Hij keek en zag een uitgebreid gebied,
Steden, en landlijk werk ertusschen in.
Steden vol menschen, hoog van poort en torens,
Saamkomst in waapnen, felle oorlogsgelaten,
Breedschonkige reuzen, en stout krijgsgebeur.
Die dwingen 't schuimend paard, die heffen wapens,
In slagorde geschaard of elk voor zich,
Zoo voet- als paardevolk, niet maar ter monstring.
Hier drijft een keurbende, uitgestuurd om voedsel,
Een kudde rundvee, koe en os, bei schoon,
Uit vette weiden, of een wollige schaar
Schapen - hun lammren blaatten - over 't veld,
Hun buit; de herders redden nauwlijks 't leven,
Maar halen hulp; dat gaf een bloedige twist;
Met wreede kamplust botsen de escadrons.
Waar vee nog onlangs weidde ligt, met wapens,
Met lijken volgestrooid het bloedig veld
Verlaten. Andren liggen voor een veste,
Geschanst en stormen met geschut, mijn, ladder,
Terwijl zich op den muur verdeedgers toonen
Met pijl en speer, steenen en zwaavlig vuur;
Aan elken kant slachting en reuze-daden.
Geschepterde herauten roepen ginds
Den raad naar de stadspoorten: aanstonds komen
Grijzen en ernstigen, en oorlogslieden,
Bijeen, toespraken worden luid; maar dra
In weerspraak van partijen; tot een man
| |
| |
Van middelbaren leeftijd opstaat, wijs
Van aanzien, die spreekt veel van recht en onrecht,
Rechtvaardigheid en Godsdienst, waarheid, vrede
En 't eeuwig oordeel: hij, door oud en jong
Bejouwd, waar' gewelddadig aangerand,
Had hem, onzichtbaar midden uit den hoop,
Een wolk niet meegevoerd: door 't heele veld
Hield zoo geweld en onderdrukking aan
En zwaardwet, en een schuilplaats was er niet.
Adam was heel in tranen, en bedroefd
Klaagde hij naar zijn gids: ‘o wie zijn deze,
Doodsdienaars, menschen niet, die dood dus aandoen
Onmenschelijk, aan menschen, en vermeeren
Tienduizendvoud van de eenen broeder-dooder
De zonde; want wie treft hun doodslag, dan
Hun eigen broedren, menschen onder menschen?
Maar wie was die rechtvaardige die, indien niet
De Hemel hem verlost had, goeddoend stierf?’
Wien aldus Michael: ‘Deze zijn de vrucht
Van 't slechtgepaarde huwen dat ge zaagt;
Waar goed aan kwaad zich huwt, die naar hun aard
Schuwen te paren, maar gedachtloos saam,
Wezens, naar lijf en geest ontzaglijk, telen.
Zoo deze reuzen, menschen hoog vermaard,
Want kracht alleen wordt in die dagen geëerd
En dapperheid en heldendeugd genaamd;
Te winnen in 't gevecht, en 't onderwerpen
Van volken, en roof thuis te brengen na
Oneindige manslag, wordt de hoogste top
Van mensche-roem, en om den roem verkrijgt men
Triumfen, heet een groot veroveraar,
Patroon van 't menschdom, god en zoon van goden.
Beter zou zijn Verdelger, pest van menschen.
Zoo wint wie wint op Aard de faam, de naam;
En wat meest faam verdient houdt zwijgen schuil.
Maar hij, na u de zevende, - als gij zaagt -
De eenge rechtvaardge in een ontaarde wereld,
Daarom gehaat, door vijanden omringd
| |
| |
Als wie alleen den moed had goed te zijn
En hatelijke waarheid te uiten (God,
Met al zijn heilgen, komend tot hun oordeel)
Hem, in een geurge wolk met vleugelpaarden
Ontrukt, haalde de Hoogste, opdat hij wandelt
Met God, hoogheilig in de zaalge streken,
Bevrijd van dood; als blijk voor u wat loon
De goeden wacht, en de oovrigen wat straf;
Waartoe richt nu uw oog om 't ras te zien.’
Hij keek en zag het aanzicht van de dingen
Heel nieuw: 't gebrul van koopren oorlogskeel
Zweeg nu; alles was vroolijkheid en spel,
En zwelgerij en joelen, feest en dans,
Huwen en hoererij, waar vluchtig schoon
Maar lokte; en dan van kroes tot burgertwist.
Daarna kwam bij hen een eerwaardig oude
Die hun zijn afkeer van hun doen verklaarde
En tegen hen getuigde; vaak bezocht
Hij hun verzamelingen, waar dan ook,
Feest of triumftocht, en hij preekte hun
Bekeering en berouw, alsof hun zielen
Gekerkerd waren onder dreigend oordeel.
't Was al vergeefs. Dat ziende, liet hij af
Van strijd, trok met zijn tenten ver vandaar.
Hij hieuw toen op de berg hoog timmerhout,
Begon een schip te bouwen breed van romp;
Hij mat de lengte en breedte en hoogte en inhoud,
Smeerde 't rondom met teer, en maakte een deur
Opzij; toen sloeg hij ruime voorraad op
Voor man en beest: en toen, zie een vreemd wonder!
Van ieder dier en vogel en insekt
Kwamen zeevnen en paren, gingen in,
Elk op zijn beurt; dan de oude en zijn drie zonen
Met hun vier vrouwen; toen sloot God de deur.
Inmiddels rees de zuidwind; zwartgevleugeld
Wijd-zwevend dreef hij al de wolken saam
Benêe den Hemel; tot hun voeding zonden
De heuvlen damp omhoog en vochtge nevel,
| |
| |
Uitaadmend, en nu stond de lucht verdikt,
Een donkre zoldring; neer stroomde de regen
Onwederstaanbaar en ging door tot de aarde
Niet meer te zien was; 't drijvend vaartuig zwom
Omhooggedragen, reed met snavelsteven
Hoblend over de golven; oovral elders
Verzwolg de vloed elk huis, rolde al hun pronk
Diep onder water, zee bedekte zee,
Zee zonder kusten; en in hun paleizen,
Zoo weeldrig nog onlangs, jongden en stalden
Zeemonsters; al wat van het talrijk menschdom
Nog bleef, dreef ingescheept in één klein schip.
Hoe, Adam, waart ge toen bedroefd, het eind
Te zien van al uw kindren, treurig eind,
Ontvolking; u had haast een andre vloed,
Van tranen en van treurnis, ook verdronken,
U als uw zoons verzonken; tot u de engel
Vriendelijk hief en ge op uw voeten stondt,
Schoon troostloos; als een vader rouwende om
Zijn kindren, voor zijn oogen eensklaps heen;
En nauwlijks vondt ge woorden voor uw klacht.
‘Droef te voorzien vizioen! veel liever leefde ik
Onbewust van de toekomst, en droeg enkel
Mijn eigen deel van van 't kwaad, dat iedre dag
Genoeg brengt dragen; dit nu, eerst verdeeld
Als last over veel eeuwen, stort op mij,
In-eens, door mijn voorkennis onvoldragen
Geboren, om me aleer het wordt te martlen
Met zien hoe het moet zijn. Laat niemand voortaan
Wenschen te hooren wat hem of zijn kindren
Zal overkomen; zonder twijfel kwaad,
Dat zijn voorkennis niet voorkomen kan,
Zoodat toekomstig kwaad eerst (en niet minder)
In vrees, en dan in wezen wordt gevoeld,
Pijnlijk te dragen: maar die zorg heeft uit,
Waar menschen niet meer zijn; die weinge ontsnapten
Worden door angst en honger wel verteerd,
Zwervende op die woestijn van water. 'k Hoopte
| |
| |
Dat als op aard geweld en oorlog eindde,
Alles er goed zou gaan en vreê met vele
Gelukkige dagen 't menschgeslacht zou kronen;
Maar erg was ik bedrogen, want ik zie
Dat vreê niet min bederft dan strijd verwoest.
Hoe komt dat zoo? verklaar het, hemelgids,
En of het menschgeslacht hier eindgen zal.’
Wien aldus Michael. ‘Die ge 't laatste zaagt
In weelde en wellust en triomfen, zijn
Dezelfde die ge eerst zaagt in moedge daden
En grootsch bedrijf, maar arm aan ware deugd;
Die na veel bloed gespild en veel verwoesting
In volken te onderwerpen, roem verkrijgend
Bij menschen, weidsche namen, rijke buit,
Hun leven wenden naar vermaak, rust, sleur,
Onmaat en lust; tot dartelheid en trots
Vijandlijkheid in vrede uit vriendschap baren.
Ook d' overwonnene en door d' oorlog slaven
Verliezen met hun vrijheid alle deugd
En vrees voor God, die hun gemaakte vroomheid
In 't felle botsen van den slag niet hielp
Tegen belagers; koeler in hun ijver
Trachten ze voortaan naar een veilig leven,
Wereldsch of bandeloos, of wat hun meesters
Hen te genieten laten; de aarde draagt
- Den maatgen tot een proef - meer dan genoeg.
Allen verworden zoo, ontaarden zoo,
Vergeten recht en trouw, matig- en waarheid,
Behalve één man, de eenige zoon van 't licht
In donkere eeuw, ondanks kwaad voorbeeld goed,
Ondanks verlokking, zede en een verbolgen
Wereld; hij voor verwijt, hoon en geweld,
Niet vreezend, zal hen van hun booze wegen
Afmanen, hun voorhouden hoe de paden
Van de gerechtigheid veel veilger zijn,
Voller van vrede: spellend toorn die komt
Op de onboetvaardgen; en dan keert hij weer,
Bespot door hen, maar door God opgemerkt
| |
| |
Als de éénige rechtvaardge: op Zijn bevel
Bouwt hij - gelijk gij zaagt - een wondere ark
Om zich en zijn gezin te redden uit
Een wereld heel gedoemd tot ondergang.
Nauwlijks zal hij met mensch en beest, zooveel er
Gekozen zijn tot leven, de ark bewonen,
Rondom beschut, als al de katarakten
Des hemels, geopend, dag en nacht den regen
Op aarde storten, bronnen uit de diepte
Barsten dat de oceaan zwelt en zijn grenzen
Ver overweldigt: overstrooming rijst
Boven de hoogste hoogte: ook deze berg
Van 't Paradijs wordt door geweld van waatren
Dan opgelicht, door den gehoornden vloed
Gestooten, al zijn groei vernield, en boomen
Afstroom gedreven tot zijn mond, om daar
Te wortlen als een eiland zilt en naakt,
Waar zeemeeuw krijt, otter en stormvisch huist;
Leering voor u dat God geen heiligheid
Hecht aan een plaats, mits ze er wordt aangebracht
Door menschen die daar komen, of daar zijn.
En nu zie toe wat verder zal ontstaan.’
Hij keek en zag de romp van de ark op 't water
Dat daalde; want de wolken dreven over
Voor harden noordewind die, droog aan 't blazen,
't Aangezicht van de Zondvloed plooide, als dor.
En op zijn wijde en waatrig glas scheen heet
De zon, trok rijklijk het frisch water op
Als dorstig; waar aanstonds zijn vloed door kromp
Van staand meer tot wegdribblende eb, die sloop
Zachtvoetig naar het diep, dat nu zijn sluizen
Sloot, wijl de hemel weer zijn vensters sloot.
De ark drijft niet meer, maar schijnt vast aan den grond
Op top van gindsche hooge berg gevest.
Als rotsen doemen heuveltoppen op,
De snelle stroomen bruisen daarvandaan
Hun dolle tij naar 't wijken van de zee.
Uit de ark komt dan opeens een raaf gevlogen;
| |
| |
Daarna de beetre boodschapper, een duif,
Uit- en weer uitgezonden om te speuren
Of niet zijn voet grond vindt of groenen boom.
De tweede reis teruggaand, houdt zijn snavel
Het blad van een olijf, een vredeteeken:
Nu verschijnt droge grond, en uit zijn ark
Daalt de oude vader met zijn heele schaar,
Hij heft zijn handen, slaat zijn oogen op,
Den Hemel dankend, ziend boven zijn hoofd
Een dauwge wolk en in de wolk een boog
Met duidlijk drie helder gekleurde repen:
Teeken van vreê met God, en nieuw verbond.
Waarop het hart van Adam, eerst zoo droef,
Zich zeer verheugde; en dus sprak hij zijn vreugd.
‘O gij die mij de toekomst toonen kunt
Als heden, hemelsch leeraar, ik herleef
Bij dit laatst beeld, ziend dat de mensch zal leven
Met alle schepsels en zijn zaad beklijft.
Nu klaag ik minder om een heele wereld
Van booze zoons verzwolgen, dan ik blij ben
Om één zoo goed en zoo volmaakt bevonden
Dat God gehengt uit hem een andre wereld
Te doen ontstaan, en al zijn toorn vergeet.
Maar zeg, wat die gekleurde strepen meenen,
Daar uitgestrekt als Gods bevredigd voorhoofd?
Of dienen ze als een bloemige rand om vochtge
Zoomen te binden van die natte wolk,
Opdat ze opnieuw niet losse en de aard bestort?’
Wien dus de aartsengel: ‘ge hebt juist geraakt.
Zoo williglijk stelt God zijn toorn op zij.
Schoon hem de ontaarde mensch eerst onlangs rouwde,
In 't hart bedroefd, toen hij neerblikkend zag
Hoe de aard geweld vervulde, en alle vleesch
Zijn heele doen verdierf, - toch, die eens weg,
Vindt één rechtvaardge zoo'n genade voor hem,
Dat, goedertieren, hij den mensch behoudt,
En een verbond maakt om nooit weer door water
De aard te vernielen, nooit de zee haar grenzen
| |
| |
Te doen voorbijgaan, regen nooit de wereld
Met mensch of beest verdrinken; maar de wolk
Die hij op de aard brengt, daarin zet hij Zijn
Driewerf gekleurde boog, waarnaar te zien
En zijn verbond gedenken: nacht en dag,
Zaad-tijd en oogst, hitte en berijpte vorst
Zullen zóó zijn, tot vuur elk ding vernieuwt,
Hemel en aard, waar de rechtvaardge woont.’
|
|