De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Spreken en schrijven, in Noord- en Zuid-Nederland
| |
[pagina 2]
| |
de plotselinge en gewelddadige ommekeer tegen het einde van deze eeuw hebben we in het eerste gedeelte van dit opstel gewezen. De ‘botte’ Hollanders konden nu schimp met schimp vergelden: Jerolimo, in Bredero's Spaensche Brabander in zijn nationale trots en schijnbeschaving aan de kaak gesteld, is de verpersoonliking van Antwerpen's verval. In 1650 zal Vondel, Brabander van afkomst, in zijn pleidooi voor een Hollands Beschaafd, het ‘plat Antwerpsch’ verwerpen, als ‘te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh’. Brabant is na de aderlating niet meer op krachten gekomen. In de zeventiende eeuw is er nog een Middeleeuws getinde litteratuur in de volkstaal: het pittige moraliserende proza van Poirters, in Catsiaanse trant, de naieve allegorieën van Boetius a Bolswert, de rederijkers-komedie van Ogier. Wie hoger wil streven, als Michiel de Swaen, zoekt aansluiting bij de school van Vondel. Maar al blijft in rederijkerskringen de volkstaal in ere, in het maatschappelik leven hult de ‘deftigheid’ zich steeds meer in Franse vormen. De dialekten komen weer als ‘patois’ op één lijn te staan tegenover het ‘beschaafde’ Frans. Wat in de achttiende eeuw in België geschreven werd, telt in de Nederlandse kultuur nauweliks meer mee. De Franse overheersing schijnt het overwicht van het Frans voorgoed te zullen vestigen, maar dat is niet meer dan schijn, omdat in de brede volkslagen ònder de ‘beschaafden’ het fonds van volkstaal bewaard blijft. Zodra die klassen van de bevolking zich zullen doen gelden, is er kans op, dat de volkstaal opnieuw voertuig wordt van een zelfbewust-nationale kultuur. Dat begint in de negentiende eeuw, onder de moeielikste omstandigheden: de bevoorrechting van een machtige kultuurtaal als het Frans, en de druk van een tweetaligheid, die door staatkundige banden noodzakelik geworden was. De twintigste eeuw, onder hoopvolle voortekenen begonnen, moet de voltooiing brengen. Zal het Nederlands, als tweede nationale taal, zich aan het Frans maatschappelik gelijkwaardig tonen, dan zal zich boven de groepen van Westen Oost-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialekten een eenheidstaal moeten ontwikkelen. In hoofdzaak is dat een | |
[pagina 3]
| |
natuurlik proces: een hechte taaleenheid wordt niet gemaakt, maar ontstaat. Inzicht en beleid kunnen het bespoedigen of vertragen: de ware voedingsbodem, een nationale kultuur, mag niet ontbreken. Even zeker is het dat de brandpunten van de kultuur voor de toekomstige taaleenheid normgevend zullen zijn. Maar nu hebben de omstandigheden waaronder zich het negentiende-eeuwse Zuid-Nederlands moest ontwikkelen, de verhoudingen zeer ingewikkeld gemaakt. Had België geheel op zichzelf gestaan - gesteld b.v. dat het Noord-Nederlands te voren, onder vreemde heerschappij bezweken was - dan zouden de dialekten van de toongevende middelpunten, de koopstad Antwerpen, de universiteiten Gent en Leuven, hun invloedsfeer hebben kunnen uitbreiden, en de strijd om de hegemonie laten beslissen door het recht van de sterkste. Daarbij zou natuurlik een geleidelik afnemende nawerking van de Noord- en Zuid-Nederlandse litteratuur uit de voorafgaande eeuwen merkbaar geweest zijn. Dan zou de toestand grote overeenkomst gehad hebben met die van ± 1600 in het Noorden, toen daar de strijd om de hegemonie nog beslist moest worden. In de Twespraack (1584) vraagt Gideon aan Roemer, die hem komt verzoeken aan zijn neefje taalonderwijs te geven: ‘Wiens wijze van spreken zoud' ick u Neefken dan leren? Roemer: De beste. Gideon: ‘Hier zal 't gheschil zich wijdluftigh delen; de Brabander zal zegghen de vrindelijckste taal te hebben, de Hollander de zuyverste, de Vlaming zal ook de zijne willen voorstaan, de Stichtse en Gelderse des ghelijken om dat zij het Hooghduyts wat naarder komen, de Vries zal zijn spraacx oudheyd bij brengen.’ Roemer: ‘Of men ze al te hoop by een riep om 't gheschil te effenen?’ Gideon: ‘Dat doet, lust u te horen hanen krayen, hennen kaekelen, katten maewen, oyevaars klapperen, mosschen tjilpen, ravens krochen, exters schateren, duyven korren, eenden quaecken, koeckoex roepen, muizen piepen, honden blaffen, paarden brinssen, schaepen blaeten, wolven huilen, koeyen loeyen, ezels balcken, verckens knorren ende morren, ende al dezen hoop ghelyckelyck een duivels muzyck voortbrengen’. | |
[pagina 4]
| |
Zo zou ook een kongres van Vlamingen, Brabanders en Limburgers een zonderling dialektkonsert opgeleverd hebben. Evenals in het Noorden zou niet een wetenschappelik gezag, maar de geschiedenis de doorslag gegeven hebben. Maar aanvankelik zou de strijd tegen het Frans buitengewoon zwaar geweest zijn, hoe nauw de bondgenoten zich ook aaneensloten. Gelukkig stond Nederlands België niet op zich zelf. De revolutie had in de Noordelike provincieën door een staatkundige band het provincialisme teruggedrongen. De taaleenheid, sedert de zeventiende eeuw in wording, werd versterkt. De Noord-Nederlandse kultuur, die in de volkstaal uiting vond, was in alle opzichten de meerdere van de achterlike Vlaamse. Voor de taal in het Zuiden werd het een levensvoorwaarde, aansluiting te zoeken bij het Noorden. Onverwacht kwam die toenadering gewelddadig tot stand: onder Willem I werd het Nederlands de officiële taal. De gunstige uitwerking van die opgedrongen voogdij werd belemmerd door de heersende taalbeschouwing, die in wezen nog achttiende-eeuws was. De spraakkunst en spelling, van regeringswege vastgesteld, hadden onbeperkt gezag. Wat tegen de gereglementeerde ‘schrijftaal’ inging, was foutief. De volkstaal vond geen waardering of studie. Geen wonder dat het ‘Hollands’, als een vreemde taal gevoeld, niet hartelik verwelkomd werd, en dat er weinig getreurd werd, toen het zich in 1830 terugtrok. Maar toen de Vlaamse beweging opkwam, voelden de voormannen instinktief dat nauwe aansluiting bij de Nederlandse kultuurtaal onmisbaar was. De persoonlike aanraking met de ‘Hollanders’ was na 1830 voor een groot deel verbroken: er kwamen meer boeken dan mensen over de Nederlandse grenzen. Dit is een feit van betekenis geworden. In verband met het heersende ‘schrijftaal’-begrip, dat de ‘eigenlike’ taal in de boeken zocht, gaf het aanleiding tot de waan dat het streven naar eenvormigheid van de taal-op-papier de eerste voorwaarde en de beste waarborg was voor een blijvende taaleenheid. Bestond eenmaal die eenheid-op-papier dan kon de ‘uitspraak’ zich daarnaar richten. Deze averechtse taalbeschouwing is | |
[pagina 5]
| |
de bron geweest van veel begripsverwarring en onvruchtbaar getwist. Daaruit is ook de verwoedheid te verklaren waarmee in België de spellingkwesties uitgevochten werden: spellingregels vatte men op als uitspraakvoorschriften, en wie in het bezit meende te zijn van een ‘goede’ uitspraak, liet zich zo licht niet een andere opdringen. Door ‘regeling van de uitspraak’ hoopte men dus de zo gewenste taaleenheid te verkrijgen. Deze term op zich zelf verraadt al hoe men de natuurlike verhouding van spreken en schrijven omkeerde: het beschaafde spreken was een nauwkeurig ‘uitspreken’ van de gedrukte letters. De uitingen van de voormannen zijn nog welsprekender. Jan Frans Willems gaf al in 1844 de raad: ‘Men spreke overeenkomstig de letter der schrifttaal’. Prof. David zei in 1856, op een kongres te Antwerpen: ‘Naar mijn inzien kan men den naam van beschaafde uitspraak geven aan de spraak van hem, die al de sylben der woorden nauwkeurig uitbrengt, en aan de vokalen in 't algemeen die klanken geeft, welke zij in 't geschrift voorstellen’. Konsekwent werd dus de Hollanders verweten dat aan hun ‘uitspraak’ vrijwat ontbrak. Op hetzelfde kongres zei David van de noorderburen, ‘dat zij, bij voorbeeld, het mis hebben met, in de uitspraak, geen onderscheid te maken tusschen de scherp- en de zachtlange e en o’. In 1869 werd dat op een Leuvens kongres herhaald door Minnaert: ‘De Noord-Nederlanders hebben de gewoonte wel in hunne boeken onderscheid te maken tusschen scherplange en zachtlange o, maar in de toepassing verzuimen zij haar geheel en gansch’. Deze opvatting was in harmonie met de Uitspraakleer der Nederlandsche Taal door K.L. Ternest in 1860 te boek gesteld, en door het gezag van Jan van Beers gesteund en verbreid. Eigenaardig is, dat - gelijk Aug. Gittée heeft aangetoondGa naar voetnoot1) - de zogenaamde scherp- en zachtlange e en o zich in verschillende Zuid-Nederlandse dialekten tot geheel andere klanken ontwikkeld hebben, en dat Ternest nu een | |
[pagina 6]
| |
‘uitspraak’ konstrueerde, die....nergens bestaat. Toen De Vries en Te Winkel dit onderscheid in de spelling handhaafden, verheugden zich de Vlamingen daarover, zonder dat ze begrepen dat deze taalgeleerden allerminst de bedoeling hadden om in het Noorden een taalonderscheid te handhaven of te herstellen. Vandaar dat de verkregen spellingeenheid, op de ‘wetenschappelike’ grondslag van de ‘nieuwe’ spelling, met gejuich begroet werd. Nu had men de lang gewenste taaleenheid! Als men nu maar aan weerszijden van de grens goed op de ‘uitspraak’ paste! Nog op het Brusselse kongres van 1906 kon een redenaar, zonder tegenspraak uitroepen: ‘Houden wij ons aan de uitspraak aangegeven door De Vries en Te Winkel. Die is door de beide Regeeringen aangenomen, en wie ze navolgt, zal zeker door weinig personen terecht gewezen worden’. De Uitspraakleer van Ternest heette gegrond te zijn op de beschaafde uitspraak in Noord-Nederland. Maar wat daarvan in de praktijk terecht komt, als men van de letters uitgaat, zal ieder duidelik zijn. Vooral bij dilettantiese toepassing. Pastoor Jan Bols b.v. formuleerde in 1891 de regel: ‘Spreek verschillend uit wat gij verschillend schrijft’Ga naar voetnoot1). Het wezen van de spelling, de grondslagen van de regeling door De Vries en Te Winkel bleven de oudere Flaminganten volkomen duister. Een aanval op de papieren maatstaf van hun ‘goede’ uitspraak stond gelijk met heiligschennis. Want in een nieuwe regeling, al was die gegrond op dezelfde ‘beschaafde uitspraak’ die De Vries en Te Winkel als hoofdregel aanvaardden, konden ze niet anders zien dan een nieuw stel ‘uitspraak’-regels, die men opnieuw met bindend gezag van Holland uit wilde opdringen. Hun onvermogen om de beginselen waardoor de jongere taalkundigen geleid werden te doorgronden, is bij een dergelijke taalopvoeding volkomen begrijpelik. Even begrijpelik is hun overschatting van de letterkundige en taalkundige ontwikkeling die de Zuid-Nederlanders onder hun leiding hadden verworven. Wij willen de grote verdienste | |
[pagina 7]
| |
van hun volhardende strijd niet verkleinen, maar evenals hun ‘uitspraak’ een kwalik begrepen kopie was, waaraan het eigen leven ontbrak, liep hun litteratuur voor een groot deel aan de leiband van de Noorder-broeders, met onderdrukking van de eigen aard, en ontaardde hun taalkunde veelal in dilettantisme. Men leefde in de gevaarlike waan van volgroeid te zijn, toen de Vlaamse beweging nog in de kinderschoenen voortschoof; en de krachtige tred van de Noord-Nederlandse beschaving niet bij kon houden.
Ondertussen hadden de Flaminganten een ‘vijand’ in de rug gekregen: het West-Vlaamse partikularisme. Ieder denkt daarbij aan de taal van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Stijn Streuvels. Hoe kon die vijand in een vriend veranderen? In 1895 werd bij de vijfjaarlikse prijskamp Gezelle's Tijdkrans gebrandmerkt als ‘geknipt uit de lompen van eene hier al te ver gedrevene gewestspraak’; in 1910 werd de Vlaschaard van Streuvels bekroond. Die omkeer is veelbetekenend. De veroordeling van Gezelle's kunst moge aan onartistieke kortzichtigheid te wijten zijn, zijn streven, gericht tegen de zo vurig begeerde, en voor de taalstrijd onontbeerlike eenheid, moest bij de toenmalige stemming als verderfelik verworpen worden. Zelfs een zo bezadigd en degelik taalkundig beoordelaar als Aug. Gittée laat zich in 1894 verbitterd en bevooroordeeld uit: het partikularisme komt voort ‘uit ongenoegzame kennis der algemeene nederlandsche taal, uit onkunde. En die onkunde trachten ze te verbergen achter een voorgewende aanhankelijkheid aan het dialect’. De jongeren, slecht onderwezenen, ‘werpen zich in de armen der particularistische school, welke op het punt der taal alle vrijheid laat, en waarbij men niet zeer vast in de spraakleer hoeft te wezen, om de eer te hebben zijn naam gedrukt te zien!’Ga naar voetnoot1). Zo moest men wel oordelen toen een sektariese beweging het grote doel, de nieuwe wordende taaleenheid in gevaar scheen te brengen. In het Noorden oordeelden de oudere | |
[pagina 8]
| |
taalkundigen evenzo. Prof. Verdam schreef nog in 1902: ‘De eenheid met de Noordelijke taalbroeders wordt thans alleen bedreigd door eene kerkelijk-politieke partij’, nl. de ‘particularisten die zich bedienen van eene ongewone kunsttaal, wemelende van West-Vlaamsche idiotismen’Ga naar voetnoot1). Maar de letterkundigen en de jongere taalkundigen hadden meer oog voor de lichtzijde. De Vlaamse beweging ontleende alle stuwkracht aan een betrekkelik kleine groep van intellektuelen; de aansluiting bij het Noorden had geleid tot letterkundige afhankelikheid, die de oorspronkelikheid schaadde. Het partikularisme was een nieuw levensteken: een doordringen van de Vlaamse herleving in andere en bredere volkskringen. Het gemoed uit zich liefst in de moedertaal. Behalve de volkstrots was het ook de kunstenaarsdrang, die de koud aandoende Noord-Nederlandse letterkundige taal verwierp voor het levende Vlaamse woord. Een nieuwe kunst vereiste ook hier een nieuwe taal. De ‘duistere en ongenietbare’ poëzie van Gezelle bleek door diep-echte toon een ‘nieuw geluid’ voor Vlaanderen, dat de roem van Ledeganck en Van Beers overklonk en deed vergeten. Het pittige proza van de gebroeders Verriest, de voortreffelike kunst van Streuvels gaven ook anderen de durf om zich zelf te zijn: de Vlaamse letterkunde was aan de Noord-Nederlandse voogdij ontgroeid. De Waalse landgenoot bleek gevoeliger voor dit feit, dan voor de luid klinkende strijdleuzen. Zo leidde het partikularisme niet tot verbrokkeling, maar tot innerlike versterking van de algemene beweging. De West-Vlaamse stroming was bovendien gericht tegen het klassicistiese taalbegrip en de schoolmeesterij. Dat bekoorde de jongere taalkundigen. Gezelle maakte zich los van alle schoolmeesterlike banden: hij doorvorste de levende taal in zijn Loquela, hij zamelde oude woorden, ‘meer weerd dan oude gesteenten’, en schiep zich daaruit zijn eigen woordeboek en zijn eigen grammatika. Gustaaf Verriest weet | |
[pagina 9]
| |
het ‘verminkte taalvermogen der Vlamingen’ aan hun ‘slecht school- en pedanten vlaamsch’ aan ‘de schrijftaal, die verwaand wil aanspraak maken de echte taal te zijn’, en die ‘eigentlijk is eene overweldiging der levende gave Gods door de vier of vijf en twintig staven van het alfabeth’Ga naar voetnoot1). Evenals Gezelle reikt hij de hand aan de Fries Johan Winkler, en haalt met instemming zijn gelijkenis aan van Jan Jansen (het beschaafde Nederlands) die zijn best doet om door gezichtsvertrekking te gaan gelijken op zijn mislukt portret: zijn broers (de gewesttalen) worden ook aangestoken, en trekken de wonderbaarlikste gezichten om op Jan te gaan gelijken. Maar Tjalling Sybrens Friesinga en Leenaert Vlaemynckx gaan de dwaasheid van die verwrongen trekken inzien. ‘Ja’ - zegt Verriest - ‘Leenaert Vlaemynckx is gaan staan voor het scheef portret van Jan Jansen, om er zijn bleuzend gezicht naar te trekken. Jan Jansen zelf, den kloeken kerel, bewonder en heb ik lief zoo goed als iemand, en 't is mij een diep genot telkens ik den Hollander van den ouden stempel het woord hoor uit den mond rollen. Hij voert immers eene kloeke, klare, schilderachtige taal en kan ze flink handhaven? Maar de Hollandsche taal en de spitsvondig geregelde Hollandsche grammatica en syntaxis, Hollands spreektaal en Hollands schrijftaal, Jan Jansen en zijn mismaakt portret, mogen niet verwisseld worden’Ga naar voetnoot2). De jongere taalkundigen die sedert 1891 hun orgaan hadden in Taal en Letteren - minder juist ‘Kollewijnianen’ gedoopt - kregen dus, in hun strijd tegen de ‘schrijftaal’, krachtige en talentvolle Zuid-Nederlandse bondgenoten. Zij zagen wel in, dat de nieuwe groei in Vlaanderen geen onkruid was, maar tot rijke oogst zou gedijen.
Eenzijdige verheerliking van het West-Vlaamse partikularisme, waarvan we de heilzame oorsprong en uitwerking vooropstelden, zou intussen het grote doel van de Vlaamse beweging kunnen schaden. Het chauvinisme waarvoor August | |
[pagina 10]
| |
Vermeylen zo welsprekend gewaarschuwd heeft, mag nooit leiden tot onderschatting van de maatschappelike betekenis en noodzakelikheid van taaleenheid. De taalkundige en de kunstenaar mogen de volkstaal meerderwaardig achten, en verkiezen boven een nationale eenheids-taal, maatschappelik gesproken moet het dialekt, de gewesttaal, achterstaan bij de algemene, de drager van een algemene kultuur. Als Streuvels het dus ‘gek’ vindt dat West-Vlaamse kinderen op school andere taal zouden leren dan ‘ze thuis leerden spreken’, dan zal hij Vermeylen, - en hem niet alleen! - tegenover zich vinden. Als Vlaanderen zich op wil werken tot geestesgemeenschap met Nederland, dan moet het volksonderwijs sturen in de richting van een Algemeen Beschaafd. Dat kan geschieden met eerbiediging van de gewesttaal: het dialekt zal niet als ‘slechte uitspraak’ veroordeeld moeten worden, maar de school dient het kind naast zijn moedertaal ook de algemene volkstaal te leren gebruiken, die hem in staat zal stellen tot een vlot mondeling en schriftelik verkeer met de volksgenoten, ook buiten de gewestelike grenzen. Het inzicht in deze noodzakelikheid is in Noord- en Zuid-Nederland vrijwel algemeen. Het standpunt van Streuvels is onhoudbaar: als hij de konsekwenties doordenkt, zal hij het zelf moeten verlaten. Verwarring van letterkundig en algemeen taalgebruik was de oorzaak van deze dwaling. De grote vraag is nu: wat zal de norm moeten zijn voor een algemeen Zuid-Nederlands Beschaafd? Dat de letterkundige taal van Gezelle en Streuvels daarvoor niet bruikbaar is, behoeft wel geen betoog. Na de uiteenzetting in het eerste gedeelte van dit artikel zal het duidelik zijn, dat de leuze moest blijven: aansluiting zoeken bij Noord-Nederland. Toch heeft die schijnbaar gelijke leuze bij de veranderde tijdgeest een andere inhoud gekregen. De moderne taalwetenschap heeft ook aan de Zuid-Nederlandse universiteiten juister taalinzicht verbreid. De volstrekte een-heid op-papier, die men door de aanneming van de ‘officiële’ spelling verkregen waande, was niet meer dan een surrogaat. Een Algemeen Beschaafd ontstaat niet door een ‘uitspraak- | |
[pagina 11]
| |
leer’, die het schrift tot maatstaf neemt. Een werkelike, levende eenheid is alleen te verkrijgen door de vrije werking van het gesproken woord. Het is de taak van het Hoger en Lager onderwijs een kern van voorgangers te vormen, die in nauwe aansluiting bij het Noord-Nederlands, een Beschaafd gaan spreken, dat door de macht van het voorbeeld in steeds wijder kringen doordringt. In dat opzicht wordt van de vervlaamste universiteit veel verwacht. De botsing van het oude en het nieuwe inzicht komt het duidelikst uit in een merkwaardig debat, vóór twee jaar gevoerd in de Koninklike Vlaamse Akademie tussen de kanunnik Dr. Jac. Muyldermans en de hoogleraren Willem de Vreese (Gent) en C. Lecoutere (Leuven)Ga naar voetnoot1). Muyldermans' ‘Beschouwingen over de uitspraak onzer taal’ gaan van de letter uit. Hoe de letters ‘uitgesproken’ worden, dient bepaald door de wetenschap en door het schoonheidsgevoel. Die wetenschap konstateert niet, maar regelt: voor die ‘regels van het algemeen beschaafd Nederlandsch worde ook de deur der Belgische school geopend’ (blz. 990). En bij die ‘regels’ wordt bepaald gedacht aan de beproefde uitspraakleer van Ternest. Maar terwijl hij aan de ene kant vertrouwt dat Ternest ‘de tegenwoordige beschaafde uitspraak van Noord-Nederland heeft aangenomen’ (blz. 959), houdt hij tegelijk vol ‘dat België eene beschaafde omgangstaal bezat en bezit’ (blz. 1039), en dat verworpen dient te worden ‘dat beschaafd Nederlandsch, hetwelk inderdaad best zou Hollandsch heeten, eene onrijpe vrucht, die nog langen tijd ons volk in de keel zou blijven steken...en of zij ooit smaken zal, of zij ooit zal doorgeraken tot in hert en bloed, is een groot, groot raadsel!’ (blz. 971). Men ziet: de ‘geijkte schrijftaal’, gedacht als uitgesproken letters, is de schuld van deze tweeslachtigheid. Achter de maatstaf van het ‘schoonheidsgevoel’ schuilt een ander misverstand. De term ‘beschaafd’ Nederlands heeft geen betrekking op de voortreffelikheid of welluidendheid van de taal zelf, maar | |
[pagina 12]
| |
op de gebruiksfeer: het is beschaafden-Nederlands, het Nederlands zoals dat door maatschappelike oorzaken - die buiten de schoonheid om gaan - in gebruik gekomen is in ontwikkelde kringen. Het is geen samenlezing van ‘goede’ bestanddelen uit de dialekten (blz. 989), geen ‘gelouterd’ dialekt. De klank ai, die in het Duitse mein en het Engelse mine ‘beschaafd’ is, klinkt in het Nederlandse mijn ‘afschuwelik’ onbeschaafd. Omgekeerd denkt geen taalkenner er aan om ‘onbeschaafde’ taal gelijk te stellen met ‘verdorven’ of lelike taal (blz. 1039). ‘Lelik’ is hier - evenals in de spelling - meestal synoniem met ongewoon. Geen wonder dat een zo tweeslachtig betoog tweeslachtig eindigt. Op dezelfde bladzijde heet het: ‘Geen duurzame uitslag dan in eene wel begrepen, levende vrijheid’ en: ‘Om daartoe te geraken ware het daarstellen van een gezag te wenschen; een uitspraak die als de eenige en wettige in het onderwijs geldt’ (blz. 1040). Een bemiddelingsuitspraak diende vastgesteld te worden, waaraan Noord en Zuid zich hielden (blz. 1042), maar - voegt hij er onmiddellik bij - het Noorden zou dat stellig niet doen, en voor België geldt: ‘Dwang en baat niet lang’ (blz. 1038). De bestrijders in de Akademie hadden geen zware taak. In het biezonder door De Vreese, werd helder aangetoond, dat de hegemonie van één dialekt histories noodzakelik is, en dat in Zuid-Nederland geen enkel dialekt die hegemonie had kunnen verwerven, omdat ‘de politische, economische en intellectueele hegemonie haar uiting vindt in het Fransch.’ De taak van dat Frans kan in de Nederlandse gewesten alleen overgenomen worden door een algemeen Nederlands. Muyldermans vraagt feitelik een privilege voor het Brabants dialekt, zonder dat daarvoor grond aanwezig is: heeft het West-Vlaams, het Limburgs dan niet even veel recht? Bovendien: waar een bewust streven naar algemeenheid waar te nemen is, voert dat streven regelrecht naar de Noord-Nederlandse uitspraak. Als vrucht van een twintigjarig streven, wijst hij op het verheugende feit dat het algemene Nederlands zich ruim baan gebroken heeft, ook in het vrije onderwijs. Die beweging is niet te stuiten. De Akademie zou | |
[pagina 13]
| |
zich belachelik maken door nu opnieuw een eigen Belgiese uitspraak te gaan ‘regelen’. Men ziet hoe beslist de Zuid-Nederlandse wetenschap - want deze hoogleraren vertolkten inderdaad de opvatting van hun universiteiten - partij kiest tegen een dillettantisme dat vroeger toongevend was. De betere inzichten omtrent de verhouding van taal en schrift, omtrent de noodzakelikheid van een niet kunstmatig-willekeurige norm winnen veld in het onderwijs, en daarmee heeft het eenheidstreven een stevige grondslag gekregen. Een verbeterd taalonderwijs en de maatschappelike ontwikkeling zullen het overige doen. Als we ons nu de vraag stellen: zal, overeenkomstig de verwachting van de voorvechters, Zuid-Nederland in de 21ste eeuw een Algemeen Beschaafd verworven hebben, dat één is met het Noord-Nederlandse? dan moeten we het antwoord aan de toekomst overlaten. Eenheid in de zin van eenvormigheid zal het stellig niet zijn, maar zo eenvormig is ook het Noord-Nederlands Beschaafd niet. Mijns inziens zullen er meer schakeringen blijven tussen Noord- en Zuid-Nederlands Beschaafd dan tussen de Noordelike gewesten onderling, en meer dan de tegenwoordige voorstanders in het onderwijs willen toelaten. Er bestaat geen staatkundige band, zoals tussen Noord- en Zuid-Duitsland, die tot inniger aanraking leidt. Het Nederlandse volkskarakter neigt meer tot eigenaardige verscheidenheid dan naar straffe reglementering. Zolang de aristokratie verfranst blijft, komen de vlaamsgezinde intellektuelen uit de kleine burgerij, de stedelike arbeiders of van ‘den buiten’, dus uit kringen waar het dialekt overheerst, zodat ze, in hun Nederlands voor een groot deel tweetalig, de invloed van hun dialekt blijven ondervinden. Ten slotte zal de Vlaamse letterkunde waarschijnlik - en terecht - nieuwe schatten blijven delven uit de volkstaal. Al deze faktoren van verscheidenheid zullen dus, de einheidsdrang tegenwerkende, schakéringen teweeg brengen, die nòch van taalkundig nòch van prakties standpunt te betreuren zijn. Is dan de eis van de jongere Flaminganten - volkomen aansluiting bij het Noord-Nederlands Beschaafd - te ver gedreven, en daardoor ondoel- | |
[pagina 14]
| |
treffend? Ja, als men opnieuw een eenvormige maatstaf zoekt. Neen, als men er een einddoel in zoekt, dat geleidelik zo dicht mogelik genaderd moet worden. Maar het is weer juist de moderne taalwetenschap, die deze eenheid-in-ver-scheidenheid erkent en tot zijn recht doet komen. Een verstandig woord sprak, naar aanleiding van het vermelde Akademie-debat J. Salsman S.J.Ga naar voetnoot1) De strijd schijnt principieel uitgestreden: er mag van een overwinning gesproken worden. Het taalpartikularisme moest wijken voor aansluiting bij Noord-Nederland. ‘Taaleenheid is een ideaal waarnaar moet gestreefd worden, maar dat ook zoals alle idealen, nooit ten volle zal worden bereikt.’ - ‘Dun gezaaid, ja, zijn de mannen, hoe warme voorstanders ook der eenheid, bij wie de gewestspraak er niet iets of wat doorkomt, en spijts alle regeling zal een Vlaming nooit juist zóó spreken als een Hollander’. ‘Mijn standpunt is vooral practisch: het onontbeerlijke beoogen, namelijk dat alle gestudeerde Vlamingen overal en altijd één taal spreken en schrijven, waarin niets wezenlijk onaangenaam klinke, zoowel benoorden den Moerdijk als bij ons. M. a.w. streven wij naar de beschaafde algemeen-Nederlandsche schrijf- en omgangstaal, zonder, voor het oogenblik althans, al te angstvallig daaruit alle eigenaardigheden te willen weren die inderdaad nergens in de beschaafde kringen aanstootelijk zouden voorkomen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 15]
| |
Dit is een gezonde opvatting waarvan ook het onderwijs doordrongen moet worden. Zo stuurt men in veilige richting mét de tijdstroom mee, ten bate van een algemeen-Nederlandse kultuur.
Geheel in harmonie met deze opvatting is het aannemen van de Vereenvoudigde Spelling. Voorzover dit de regels voor de spelling in engere zin betreft, zal het ieder duidelik zijn. Die richten zich immers naar de norm die ook de Zuid-Nederlanders erkennen? Voor de buiging schijnt dit anders te zijn. Die ‘leeft en bestaat hier, over heel Vlaanderen nog in dagelijksch gebruik’, zegt Streuvels. Dit is gedeeltelijk juist. De onderscheiding van mannelik en vrouwelik woordgeslacht, kenbaar aan de n, bestaat, maar de naamvalsonder-scheiding niet. Een Vlaming zegt: ‘ik heb het van den boer gekregen,’ maar evengoed: ‘den boer gaf het mij.’ De nominatiefs-n wordt op de scholen ‘verkracht en verminkt,’ de accusatiefs-n gespaard, behalve...wanneer De Vries en Te Winkel toevallig van het woord een ander geslacht toekenden. En dit is bij honderden woorden het geval!Ga naar voetnoot1) De klassicistiese naamvalsleer is voor de Vlaamse scholen evenzeer als voor de onze een ballast. Met het naamwoordelik gezegde, de bijstellingen, de bepalingen van gesteldheid | |
[pagina 16]
| |
zullen de schoolkinderen blijven tobben, terwijl de auteurs zo vrij zijn er de hand mee te lichten.Ga naar voetnoot1) Wil men behouden wat leeft, dan dient de mannelikheids-n ‘onverminkt’ gehandhaafd te worden. Maar dan kan van eenheid geen sprake zijn. Stuurt men naar eenheid met het Noorden, dan is die n in spreken en schrijven op den duur niet overeenkomstig de nu voorgeschreven regels te handhaven. De tegenwoordige regeling behoort tot de ‘nuttelooze en spitsvondige regels, van de Heeren Spraakkunstenaars afkomstig, die in het vergeetboek overgeschreven moesten worden’Ga naar voetnoot2). Een plotselinge ‘foutief’-verklaring van alle naamvals-n's druist weer geheel in tegen onze beginselen. Wij schrijven immers voor den dag, van dien aard, op den duur, overeenkomstig de gangbare beschaafde vorm. In die lijn zou het liggen als Vlaamse vereenvoudigers in veel meer, maar geleidelik afnemende, gevallen van die n geen afstand wilden doen. Men moet vrijheid niet te gauw voor bandeloosheid houdenGa naar voetnoot3) Wie ergert zich er aan dat Streuvels regelloos een en eenen, zijn en zijnen door elkaar gebruikt, waar ze hem om het ritme te pas komen? En is ‘de vervreemding tusschen Noord en Zuid’, die Vermeylen van het ‘Kollewijns’ vreest, niet schromelik overdreven? Vermeylen erkent, lichtelik verbaasd, dat de Zuid-Nederlandse vereenvoudigers | |
[pagina 17]
| |
‘voorzichtig genoeg zijn om de taal zelve zoo weinig mogelijk geweld aan te doen.’ Begrijpt hij niet dat ze dit doen krachtens hun taalkundige beginselen, evengoed als de Noord-Nederlanders?
Voor allen die in het beschaafde spreken nauwe aansluiting zoeken met Noord-Nederland, kan er tegen de Vereenvoudigde spelling, niet slaafs maar overeenkomstig haar eigen beginselen toegepast, geen enkel principieel bezwaar zijnGa naar voetnoot1). Integendeel: hun streven zal en moet er een krachtige steun in vinden. Niet als een nieuw ‘uitspraak’-voorschrift is de Vereenvoudigde hun bondgenoot, maar omdat een beter taalonderwijs er ruimte en tijd door krijgt. En dat is in Vlaanderen, waar het taalonderwijs voor een zwaarder taak staat dan bij ons, dubbel nodig. Het is dan ook niet te verwonderen dat de Algemeene Belgische Onderwijzersbond zich tot de Nederlandse en Belgiese Regering richtte, met het verzoek om de Vereenvoudigde spelling gelijke rechten te gevenGa naar voetnoot2). Hoe is het dan te verklaren, dat de vereenvoudigers in België zo dun gezaaid zijn? De afwijzende houding, die Vermeylen aan vijandschap wijt, komt bij deskundigenGa naar voetnoot3) deels voort uit misverstand en gebrek aan studie van het vraagstukGa naar voetnoot4), voor een belangrijker deel uit taktiek, b.v. bij | |
[pagina 18]
| |
een invloedrijk lid van de Vlaamsche Akademie als Willem de Vreese. Op het oogenblik dat alle krachten samengetrokken moeten worden om de Vlaamse Universiteit te veroveren, moeten alle onderlinge geschillen vermeden worden. Een spellingstrijd in het eigen kamp zou de aanvalskracht verzwakken. Voor dit argument moeten wij zwichten. Maar dat de spellingkwestie louter Byzantijnse letterzifterij zou zijn, waar de Vlamingen niets mee te maken hebben, is een miskenning van de opvoedkundige achtergrond, die in Vlaanderen evenzeer als hier te lande aanwezig is. Niet door enige drijvers, maar door het volksonderwijs zelf zal de zaak te gelegener tijd, ook in Zuid-Nederland aan de orde gesteld en uitgevochten moeten worden.
Na deze uiteenzetting zal het duidelijk geworden zijn dat de hoge troeven, die Carel Scharten in zijn Gids-artikel van Zuid-Nederlandse vrienden leende om tegen ons uit te spelen, niet zoveel waard zijn als oppervlakkige lezers menen. Met grote woorden, kursief en kapitaal, is deze zaak niet uit te maken. Streuvels, die zich door zijn kunstenaarstemperament mee laat slepen, heeft het vraagstuk uitsluitend van zijn individueel standpunt bekeken. Vermeylen bekent dat hij over het belang van spellingvereenvoudiging voor het onderwijs nooit heeft nagedacht. Zijn ‘hartochtelijke afkeer’ bestaat trouwens alleen in Scharten's verbeeldingGa naar voetnoot1). In de praktijk is hij zelfs voor vrije medededinging. ‘Eigenlijk laat de spelling me nogal onverschillig, omdat ik nooit aan taalonderwijs deed, en over het belang van hervorming op | |
[pagina 19]
| |
dat gebied liefst door deskundigen laat oordeelen. Niet theoretisch-wetenschappelijke, maar practische inzichten moeten daar den doorslag geven’. En of Hugo Verriest begrepen heeft uit welke beweegredenen de Kollewijn-spelling voortkwam? Mij dunkt, als hij de Lezingen van Van den BoschGa naar voetnoot1) leerde kennen en, met het oor lezend, genoot, dan zou hij daarin echte geestverwantschap voelen. Zijn frisse geest moet de tweeslachtigheid van Scharten wel gevoeld hebben, die het ‘bewonderenswaardig zuiver Nederlands’, de natuurlijke kunst-taal van Conscience (blz. 263) in één adem prijst met die van Gezelle, en die het volk en de schoolmeesters in de schouwburg hun ‘model-Nederlandsch’ wil laten opdoen. Deze Parijse opvatting zal in West-Vlaanderen niet veel bijval vinden. Als Scharten's letterkundige kommissie dat ‘wèrkelijk beschaafd Nederlandsch’ (blz 234) na rijp beraad had ontdekt en onder regels gebracht, en door zijn invloed de beide regeringen tot invoering in alle scholen wist te bewegen, dan zouden Streuvels en Verriest mèt ons verontwaardigd protest aantekenen. Dan zou wel eens kunnen blijken dat ‘die onbezonnen lieden’, die beeldstormende Kollewijnianen, waar Streuvels zich over beklaagt, een beter en ruimer opvatting van taaleenheid, van volkstaal, bezaten dan de man die zij als kampioen van de Letterkundigen verwelkomden.
Assen, Des. 1911. |
|