| |
| |
| |
Boeken menschen en stroomingen
Hedendaagsche Dichters
III
Jan Prins: Tochten
Het wezen van Jan Prins is een zich gelijk blijvende trouwe rustigheid. Er is daarom onder zijn gedichten geen dat hem beter kenmerkt dan dit ‘Zwarte Hoofden’.
Ik houd zoo van die lage palissaden,
die van de kust de groote zee ingaan,
alsof veel menschen van den oever traden
en tot hun schouders in het water staan.
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
en breedgebouwd en krachtiglijk grootmoedig,
maar zij alleen leven in nederigheid
en pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
ijdel met luister dien zij roofden,
eischen de golven luid hun oppermacht.
Maar ervoor staan hùn zwarte hoofden,
De aanhef van deze verzen: ‘Ik houd zoo van...’klinkt eigenlijk door al Prins' denken en dichten heen. Hij houdt van zijn hollandsche land met dijken, molens en wolken;
| |
| |
hij houdt van zijn schip - want dat hij zeeman is blijkt overduidelijk, - van de haven waarin het ligt, de zee waarop het vaart, bij kalm zoowel als onstuimig weer; hij houdt ook van de indische wereld waar hij het vreemde leven met niet minder zorg en liefde opneemt als thuis het vertrouwde.
Om te beseffen hoe de gelijkmoedige mensch, die Jan Prins is, hartstochtelijk met de verschijnselen waarvan hij houdt kan meeleven, moet men ‘De Bui’ lezen. Daarin is het schip een soort levende vesting, bemand en weerbaar, en de bui een vijand die met alle middelen die hem ten dienste staan oorlog voert. Een snel afloopende, maar felle strijd is het, die zijn natuurlijke fazen heeft, en elke daarvan boeiend en noodzakelijk. Daar is eerst het duister schip, alleen in den nacht. Al de sterren zijn nog zichtbaar, maar het wolkenvolk is al dreigende op de been gekomen. In doffen haat en wrok heeft het zich tot een onverhoedschen aanval gereed gemaakt. Hoe zal het gaan met het schip dat daar weerloos ligt, met vermoeid slapend wachtvolk, en één alleen die in den nacht uitziet? Bij horden komen zij - de wolken - den hemel ingeklommen, ‘een wit gelid van stalen bajonnetten, een dof rumoer van roffelende trommen’. Maar daar verdeelt zich al de inhaast gewekte manschap, en, elk op zijn plek, staat ze bij de vallen en de schooten. Op het donker dek is het dan weer stil, en ieder, tot den strijd besloten, wacht het bevelswoord.
De bui, verbitterd in 't bekruipen,
ziet, hoe zijn vijand al te wachten staat,
en hagelt hem zijn boosheid in 't gelaat,
zoodat de droppels van de wangen druipen,
terwijl de wind, die listig aan komt sluipen,
opeens in 't want zijn harde handen slaat.
't Getrouwe schip, in 't water neergedreven,
voelt in zich diep de sterke stammen beven
van elken volbevrachten mast,
maar dan, van 't overtollig tuig ontlast,
den ouden geest in 't moedig lijf herleven, -
en richt zich op, zoo 't goeden schepen past.
| |
| |
Het gieren van de wind, die zich meester maakt van de strakke stagen en de schenkels doet rinkelen, waarbij de stengen steunen en de kettings in 't kermend hout knagen, maar zonder dat ze breken, wordt dan beschreven, en eindelijk de aftocht waarbij onder lij de laatste benden in ordelooze vlucht ‘de donkere verte van de kim bereiken’.
Nu is weer de oude koers opnieuw bevolen
en haalt men gaandeweg de schooten aan,
terwijl een enkel zeil nog even klappert.
Dan zie 'k allengs 't hoog wolkfloers opengaan
en rond de steng de sterren samenscholen,
waarlangs alweer de lange wimpel wappert.
In dit gedicht is het de heele gezonde mensch die door de krachten van meegevoel en verbeelding de natuur en de voorwerpen van zijn omgeving als bezield voorstelt, - aanstonds, als die mensch de vreemde wereld van het Oosten waarneemt, zal het blijken met welk een gezonde en fijne kracht ook zijn zintuigen werkzaam zijn. Hij beschrijft een balineesch dorpsplein:
de vlakte, waar de menschenwereld woelt
en langs de wegen het gedrang krioelt
der menigte. Waardoor in kavalkaden
de pikolpaarden hevig stappend gaan
en 't leven uit de belletuigen slaan,
hoog met den last van schuddend graan beladen.
Waar op de paden van den pasar, dicht
met opgestapeld vochtig ooft bezoomd,
het vroege volk zijn bezigheid verricht.
Waar glanzig mandewerk verhandeld wordt
en van de rijst, op matten uitgestort,
de blankheid roomig in den schemer droomt.
De venter laat voorzichtig in die zijden
en gladde zuiverheid zijn vingers glijden,
en onderwijl ziet hij de vrouwen aan,
die slankgewikkeld in haar sarongs gaan,
de schouders bloot en trots teruggedrongen
en hoog 't weelderig hoofdhaar opgewrongen.
De vlakte, waar op de erven, dicht omwald,
| |
| |
de stamper in den harden vijzel valt
en wordt gedompeld in dofknarsend koren.
Men kan nog ver dien vollen hartklop hooren
en volgen in zijn regelmaat. - Waar al
de wegen, vluchtend uit den schaduwval,
zich voor de woning van den vorst verbreeden,
en neergezeten om de steenen treden
't gedoken volk den rijksbestierder wacht.
De ruggen zijn gebogen en de pracht
der krissen en langslepende gewaden
schijnt helder in de zon. Omzichtig waden
de hovelingen door de hooge poort
den schemer in. De stilte zet zich voort
tot voor den drempel van de lustverblijven,
waar de gewijde tempelvisschen drijven
diep in den koelen vijver, en het licht
aan ieder ding zijn wonderen verricht.
Waar langs de stijlen de gesneden weelde
van blad en bloemen bloeit, en godenbeelden
uitspringen in de zon. Daar staat de steen
in torens rood in brand, en daaromheen
strekt hof aan hof zich uit, tot waar de luister
van witte spitsen schittert in het duister,
het blauw omneveld, teeder boschbegin.
Alles hierin is van gave waarneming. In het bizonder wijs ik nog eens op de paar regels die het gebaar beschrijven van den rijstkoopman:
De venter laat voorzichtig in die zijden
en gladde zuiverheid zijn vingers glijden.
Let ook op het in den vijzel vallen van den stamper, die ‘wordt gedompeld in dofknarsend koren’, en op het ‘voorzichtig waden’ van de hovelingen.
Meeleven van ziel en zinnen dus; maar na die overgave blijft nog iets over waardoor de mensch eerst dichter wordt. Het gevoel van iets in hem blijvends, waarbij vergeleken de buitenwereld als vergankelijkheid bewust wordt, het besef van een droom waaruit het werken zoet en terwille waarvan het sterven zelfs begeerlijk zijn kan. Men moet de gedichten
| |
| |
van Jan Prins niet lezen zonder ook dit bezit voortdurend optemerken: het geeft aan al het afgebeelde eerst zijn verborgen waarde en zijn verdiepende achtergrond. Dat is hij zich zelf bewust geweest en heeft daarom de rij van zijn gedichten doen openen door de verzen van ‘Levensweelde’.
Loopen door de bezonde velden,
drinken in de gloeiende lucht,
droomen, - en het geluks-ontstelde
zingende hoofd in vreugd gevlucht, -
en het gemoed voor alles open,
alles in den stralenden kring, -
o, door het bloeiende leven te loopen,
dankbaar om ieder ding....
rustig 't gebaar zien rijzen
der zwijgende eeuwigheid.
Die regels zijn het kort begrip van wat ik uiteenzettend gezegd heb; meer dan een begrip: het beeld-zelf van den dichter.
Uit het geluk van die innerlijke zekerheid, dat rustig zien rijzen van het gebaar der zwijgende eeuwigheid, vloeit ook zijn weemoed en de heele menschelijkheid waarmee hij, blijkens zoo menig gedicht, het aardsche gebeuren aanziet. Terwijl hij door zijn levenskrachtigen aard en zijn zorgvuldige uitdrukking aan de oude Hollanders herinnert, is hij door die gevoelsverteedering een mensch van later tijd. Zoowel het kleine gedicht ‘De Zwerver’, het beeld van een aardappels-zoekenden landlooper, dat vóór in zijn bundel staat, als ‘Het Geurige Veld’, het verhaal van Amangkoe Rat, den Keizer, die zijn geiten over de pleinen van den kraton ronddreef, in een latere afdeeling voorkomend, getuigt ervan.
Niet alleen de door mij opgenoemde, maar alle gedichten in het boekje zijn goed werk. Buitengewoon goed zijn de verzen ‘Zooals gij in de schaduw zat’, één bevallige volzin, gericht tot het inlandsche meisje dat, in de schaduw gezeten,
| |
| |
een andere de haren vlocht. Laksche regels komen zelden voor, hoewel een zekere tot het proza naderende losheid en de liefde voor een zwierigen volzin het gevaar van ondiepte en al te makkelijke golving erkennen doen.
Nu ik op dit gevaar wijs, zooals het zich vertoont in de lange periode, wil ik het ook aanwijzen waar het zich elders, en anders, voordoet. Er is misschien geen gedicht van Prins zoo geschikt om populair te worden als ‘De Bruid’, waarin het huwelijk van Holland met de lentezon verteld wordt. Dit ligt voor een deel aan het aardige van de voorstelling.
Een ooievaar trad op den deel,
gewichtig, met zijn stok.
De merel was in zwart fluweel,
Maar het ligt ook aan nog iets anders. Wie er op let zal merken dat dit versje een traditioneel element heeft, namelijk de vertel-toon van de ouderwetsche romance. De deun van
Daar leefde in Zeeland eens een man
die had een aardig kind -
herleeft erin. Wat wil dit zeggen? Dat de dichter, op weg naar zijn eigen lentegevoel, door een vaderlandsche reminiscentie is opgehouden. Hij heeft er iets heel aardigs van gemaakt, maar diep is het niet.
En het hoort óók niet tot wat wij het eigenaardig-dichterlijke van onzen tijd noemen. De tegenwoordige dichters toch hebben getracht zich zooveel mogelijk los te maken van de metrische schema's en inplaats daarvan de eigen oorspronkelijke ritmen te uiten. Dit werd niet gedaan door de schema's te loochenen, maar door ze te overwinnen. Zij bleven in het ritme opgenomen, maar niet anders dan het geraamte in het vleesch, zoodat zij nooit hun hoekige aanwezigheid toonden, maar alleen een verborgen vastheid in het vloeiende en bloeiende woordvleesch waren. In het vroegere retorische vers was het juist andersom: de stem sloot zich daar doorzichtig aan bij de gewichten van de accenten en de gewrichten van de cesuren. De maat werd beschouwd als iets onver- | |
| |
brekelijks: een dichtwet uit de poëzie van vorige dichters afgeleid. Men had maten voor droevige en voor blijde verzen, maten die voor lyriek en andere die voor epos of drama dienden. Een goed gebruik van een groot aantal maten werd in jonge dichters wijsheid en roem gerekend. In de kleine liederen en vertelsels van Gezelle beduidt dit metrische nog heel veel: hij overwon het langzaam en moeilijk en is er nooit geheel van losgeraakt. Jan Prins die in zijn jonge jaren sterk onder Gezelle's invloed was, heeft eveneens in den beginne moeite om tot zijn eigen ritmen door te dringen. Hij uit dan niet onmiddelijk wat hij voelt, maar maakt den indruk van zich in een voorafbepaalde maat te zetten. Daartoe hoort een zekere opgewektheid, maar die kunstmatig is. Hupsheid zou men haar kunnen noemen, - want dat is het woord èn voor die romance-achtige vertellings-aanhef waarvan we spraken èn voor alles wat als aardig vers welkom is bij de menigte. Maar hupsheid is een gezellige eigenschap, geen dichterlijke en geen menschelijke.
Niet hups, maar dichterlijk en menschelijk beide, is die breede slag waaraan Jan Prins zich in zijn beste gedichten overgeeft, breed, hetzij dan dat hij ze schrijft in de korte regels van ‘Een Zwerver’ of in de lange van ‘De Smidse’.
‘De Smidse’ is het laatste gedicht van den bundel. Het volgt daarin op de verzen waarmeê Jan Prins zich een beminnelijk aandenken bewaard heeft als vriend van Alex. Gutteling. Wel verre van hun gebondenheid aan het maatschema doen de rijmende alexandrijnen van dit werk alleen hun eenheid voelen met het beeld van de jonge vrouw, die in de smidse, ter hulp van de meester, de blaasbalg trekt. In deze gestalte, eenheid van bevalligheid en kracht, van zwier en innigheid, zien we de levende wel en born waaruit voortaan de poëzie van Jan Prins vloeien zal.
| |
IV
Geerten Gossaert: Experimenten
Geerten Gossaert heeft niet door een openlijke uitgaaf van
| |
| |
gerangschikte gedichten gedongen naar een bespreking van hun waarde en beteekenis. Er bestaat van hem alleen een niet in den handel gebrachte bundel. Maar ik weet dat het hem welkom zal zijn zich genoemd te zien in de rij van dichters tot wie hij zich rekent en ik geloof dat het nu tijd is dat hij er wordt genoemd.
Waarheen, mijn jongere broeder, gaat gij? zou ik willen vragen, als ik zijn gedichten lees. ‘Experimenten’ noemt ge de verzameling van uw verzen. Dat wil wel zeggen dat ge u zeer bewust acht, dat ge met de bestanddeelen van uw ziel aan de eene en met die van de taal aan de andere zijde proeven neemt in hoever ze zich willen saamvoegen, dat ge dus in geen geval op wilt treden noch als door uw ziel noch als door de demon van de taal gedreven, maar als een inspiratie-looze, een tot eigen probeeren genoopte mensch. Want ik zie in uw titel geen trots. Integendeel, ik hoor er een klacht in. Ge aanvaardt uw bewustheid en de houding die zij u tegenover onbewuste levensmachten gegeven heeft, niet als een geluk: ge zoudt willen onderduiken in de zee van het onbewuste, en, bovengekomen, druipend van zijn flonkering, een oogenblik een blinde en verdwaasde zijn. Het mag zoo niet wezen, denkt ge, ik ben bewust en blijf het; de proeven van mijn dichtkunst zullen Experimenten heeten.
De waarheid is dat Geerten Gossaert geboren werd met een ideaal van lichte, onbelemmerde geestesbeweging. Een stoutmoedig stijgen, een verrukkelijk zweven, een luchtig schrijden desnoods schenen hem begeerlijk, maar niet het duldende en dragende, het doelvaste gaan door de wereldsche werkelijkheid. Natuurlijk scheen hem dat onbelemmerd-zijn, de beweging die de geest hem voorbeeldde; van die werkelijkheid hield hij zich liever afgewend.
Toch kon hij niet buiten haar. Hij had haar noodig, zelfs om aan de bewegingen van zijn geest de stof te geven waarin ze zich verwerklijkten, de beelden waarin ze gedicht werden. Daar ziet ge dus hem, die meende te ‘experimenteeren’. Een ingeboren drang van geestesbeweging, een ziel dus in hoogste zelfverwezenlijking, èn de noodzaak van het
| |
| |
leven: dat zonder lichaam van werkelijkheid geen geest van zichzelf getuigt.
Fijn en hoog is de stem van Geerten Gossaert, want zij drukt een verlangen naar lichaamlooze vrijheid uit, maar zijn taal heeft al de kenmerken waarmee iemand onder een ongewenschte noodzaak zich een voorkomen van vrijheid geeft.
Verlangen van hooge geestes-stijging, met afwijzing van de wereld en daardoor vaak-moeielijk heenwenden naar de werkelijkheid, is in de jaren van het Réveil en iets later (langer dan de eerste helft van de negentiende eeuw, bedoel ik) het wezen geweest van sommige zeer fijne en edele Nederlanders. Door Gossaert wordt dit wezen onvermengd en levend tot nederlandsche poëzie gemaakt. Het brengt zijn moeielijkheid mee, en toont die in de opzettelijkheid van maat en stafrijm en gezochte woorden - schijn van geestesvrijheid, maar inderdaad teeken van tezeer te zijn afgewend van de werkelijkheid, tezeer - laten we zeggen - te zijn vergeestelijkt -; doch het toont tevens dat het aan ernst en zuiverheid, aan waarlijken adel dus, niets heeft ingeboet, en het blijkt scheppingskracht genoeg te bezitten om zich te belichamen in de schoonheid van het gedicht.
Wat is de zonde-val niet een door alle eeuwen voortgezette klacht geweest. Het Paradijs is gesloten: wanneer wordt het ons weer geopend? Het vaderland ging ons verloren: wanneer vinden we een nieuw vaderland?
Der im Schnee verlorne goldne Schlüssel
Blinkt er uns im Frühjahr aus dem Gras? -
Die regels zegt een dichter die vreemd zou opzien als men hem bekommering over den zondeval zou toeschrijven.
In het gedicht ‘De Boulevardier’ teekent Gossaert den stedeling die ‘droomend naar het geluk van't nooit verloren eden’ op een lentemorgen de stad verlaat en 's avonds in het kerkportaal van een dorpje ‘de zwaluw die Gods huis ten veilig nest verkoor’ rakelings langs zijn wangen voelt gaan.
Hij merkt het en herkent, - o, raaklings langs zijn wangen! -
De snelle vleugelslag van het gedroomd geluk....
| |
| |
En voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen,
En kreunt, en balt zijne vuiste', en bijt zijn lippen stuk!
Ditzelfde verlangen naar den ‘droom van ons leven’ heeft hij in ‘Het Brandende Wrak’ geuit.
In de schaduw der zwellende zeilen verborgen
Voor de maan die de mast op de wateren mat,
In den slaap van het licht, tusschen avond en morgen,
Stond ik, slaaploos, ter reeling van 't reilend fregat.
Toen verblindde mijn blik, naar den einder ontloken,
Tusschen wolken en water een vuren kolon,
Als van magischen morgen aan 't zuiden ontbroken,
De bloedige bloesem midnachtlijker zon:
Een wrak, verlaten, ten halve bedolven
In het maanlichtbeglansd emeralden azuur,
Dat in laatste agonie, boven 't graf van de golven,
Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur!
Zóó ons hart: Naar den droom van ons leven begeerend,
Boven diepten des doods nog in purperen pracht
Van laayend verlangen zich langzaam verteerend
In de eenzame uren der eindlooze nacht.
Het verlangen naar het vaderland is het in ‘De Zuiderling’.
Wéér is de lange kwaal van 't loome jaar doorleden;
Wéér ruischt, in het ravijn, de dooi-ontboeide bron;
En uit het weemoedshuis der wintersche eenzaamheden
Begroet mijn hunkrend hart de oranje voorjaarszon.
Hoe loodzwaar woog de last van 't lage wolkenhangen!
Hoe leed mijn lichtziek harte, o lente, om uw gemis,
Die mij een voorglans zijt van 't land van mijn verlangen,
Waar 't altoos zoelte en zon, waar 't altoos zómer is!
En nu? Waar is uw vréugde om 't glorieuze dagen
Dier goudner ochtendgloor, met zooveel smart verwacht?
Och, 'k ducht of niet dit heil mij zwáárder vall' te dragen
Dan ál de ontberingen der koude winternacht!
| |
| |
Want sinds van morgen vroeg, met zwoele bloesemroken,
Der lente lauwe lust mij 't argloos hart beving,
Wéét ik, in 't vaderland, de aloë ontloken....
En mij bezwijmt de geur van eene erinnering!
Het Vaderhuis is het woord in ‘Tamquam Filius’, dat het geluk van den teruggekeerden zoon uitdrukt. Dit gedicht kan verstaan worden als werkelijkheid, hoeft niet noodzakelijk te worden gezien als beeld voor een geestelijk terugvinden. Maar toch zijn in deze poëzie de menschelijke bewegingen altijd van geestelijke afhankelijk en symbool er van. In de regels van ‘Quem me esse dicitis?’:
is dit nadrukkelijk uitgesproken. En zoo ook in het langere ‘Media Nocte’. ‘Buiten mij is niet dan onrust, euvelmoed en bitterheid!’ zegt daar tot den dichter de Liefde die hem terugleidt tot het doen van haar daden. Als een verovering van schoone werkelijkheid is dan ‘Discedit Nebula’, een belangrijke en fraai-doorwerkte arbeid, - waarin het schouwen van een natuurlijke en bekoorlijke wereld het verlangen van den zwerver vervult.
Maar niet altijd kan die zoekende ziel zich in zulk een vrede met de wereld vereenigen. Er is de afschuw die in het fijn-geritmeerde ‘Libera Nos, Domine!’ wordt te kennen gegeven; een angst voor de heerlijkheid van het leven die in ‘De Badende Herderin’ de naakte overvalt die zichzelf een oogenblik schoon vond; een smartelijk gevoel van eigen ellendigheid, waarvan in ‘De Stervende Pelgrim’ gezegd wordt dat ze den dichter, met een sluier van woorden, de waarheid van zijn leven voor het gemeen verbergen doet. Dan zijn er ook de heftige vereenigingen van ‘De Centaur en de Oceaan’ en ‘De Bader’.
Ik herhaal dat het niet uitmaakt of men deze laatste gedichten als werkelijkheden, dan wel als zinnebeelden, hetzij
| |
| |
van natuurlijk of van geestelijk leven verstaat. Aandrang en oer-beeld is altijd het verlangen en de terugkeer naar het verlorene.
Een hooge en fijne stem, zei ik, die in haar spanning, zweving of stijging niet, door makkelijke wisselwerking met de natuurlijke en menschelijke gevoelens van haar dichter, haar krachten kan aanvullen. Om op haar hoogte te blijven heeft zij behoefte aan de dragende maten, de steunende stafrijmen, de bezinning-vergende zeldzame woorden, de remmende hiaten zelfs. De geest geeft daardoor, in zijn noodzaak zich te verwerklijken door dingen en woorden, aan zichzelf een voorkomen van vrijheid en ook een nieuw genot. De hulpmiddelen van het vers kunnen beproefd en verfijnd worden. De kostbaarheden van de woorden kunnen tot hun voordeel worden ingevat en aangebracht. In bescheiden mate kan men dus werkelijk van experimenten spreken; maar juist waar dergelijke proefneming een gevoel van vrijheid zou opwekken, doet ze het in den zin van willekeur. De werking die ze daardoor wint voor zichzelf verliest het gedicht-in-zijn-geheel.
De poëzie van Geesten Gossaert ontstaat op de grens van de ware vrijheid - die in de gebondenheid aan het natuurlijke leven gelegen is, - en van den willekeur die de geest handhaaft terwille van zichzelf. De lijn is fijn en haar broze modulatie veroorlooft ongewone schoonheden. Een schuchter terugtrekken van de levensgoedheid kan erin worden weergegeven als in ‘De Bloeiende Amandeltak’.
Ik sluimerde in den bloemenhof, in 't malsche gras gelegen;
Toen wekte mij een zwoele geur de heuchnis van weleer....
En op mijn moeden wenkbrauwboog voelde ik, vertroostend, wegen
Een wichtelooze vrouwehand, zacht streelend, héén en wéér.
En 'k stamelde in mijn droom: Waarom? Gunt gij dan geen vergéten?
Dit weinige, o liefste mijn, is àl wat ik begeer:
Eén uur van ongestoorden slaap uw goedheid niet te wéten,
Eén stonde niet van ú te zijn, o liefde wreed en teer!
| |
| |
Maar als ik mijnen blik ontlook ontwaarde ik slechts een venkel
Bezwangrend met zijn zwoelen geur de broeiende atmosfeer,
En over mijne leedverwoeste trekken wiegelde enkel
Een bloeiende amandeltak zijn schaduw, héén en wéér.
Dit is zeer zeker verrukkelijk, maar het is het alleen, omdat het Experiment er met fijne en voorname ingetogenheid voor het natuurlijk gevoel is teruggeweken.
Niet doordat hij zich vrij en experimenteerend dunkt, maar omdat ten slotte, in zijn beste oogenblikken, het geestelijk verlangen de stem van het natuurlijk verlangen gevonden heeft, is Geerten Gossaert een dichter, en de laaiing van dat verlangen hoort men ongedempt in het slotgedicht ‘Aloëtte’, een natuurlijk beeld voor geestelijke stijging.
‘Hoe koel is 't in de morgenlucht,
Hoe is het loof verfrischt!
O reeds doorboort de feller zon
Geen blad verroert: maar hoog en ver
Dringt door de stilten heen,
Als 't lichten van een late ster,
Wie is hij? wie heeft hem aanschouwd?
Wie heeft het hart gekend
Dat zóó, door alle heemlen, zijn
Gewiekten hartstocht ment?
Wie is hij? die te zeggen waagt
Zijn liefde? en wordt niet lovensmoe
Wie is hij? die daar roerloos staat
O geen aardsch hart, met smart besmet,
Stijgt in zóó steile vlucht
Te zingen voor den troon van God...!
Wij hooren 't zwijgend aan...:
En vat gij niet den zin, mijn hart?
Eéns zult ook gij verstaan!’
| |
| |
| |
V
P.N. van Eyck: De sterren
Dat ik Van Eyck nu bespreek is niet alleen om het in boekvorm verschijnen van ‘De Sterren’, maar omdat na de vermeerderde uitgaaf van ‘De Getooide Doolhof’ (in de Wereldbibliotheek) met ook het groote tweegesprek ‘Worstelingen’ erin opgenomen, een oordeel over zijn ontwikkeling mogelijk is.
Die herdruk is met vroegere en latere verzen zoozeer verrijkt, dat het jeugdwerk van hun dichter nu veelzijdig is vertegenwoordigd. Tegelijk is hij gezuiverd van die paar mindersoortige gedichten die indertijd aan onze waardeering van Van Eyck afbreuk deden.
Deze nog jeugdige schrijver heeft zich met bizondere hartstocht op de behandeling van het vers geworpen. Daarom alleen al is hij merkwaardig. Bovendien heeft hij van het begin af getracht, daarin niet nu één deel en dan een ander, maar telkens zijn heele wezen te leggen. Waar ge hem opneemt, overal is hij dezelfde: anders gestemd, anders gericht, anders uiteengaande in aldoor brekende en zich verkleurende stralen, maar altijd duidelijk dezelfde: bevangen in den weemoed dat alle licht zich ontleden en breken en kleuren moet eer oogen het opvangen en dat reine stralen nooit zullen worden gezien.
Zijn eigen domein is dan ook die in troebelheid van kleur verzonken wereld waaruit een oog smartelijk opziet naar het helste hemellicht.
Hij verovert die wereld met al zijn zintuigen, want men vindt bij hem niet enkel vorm en kleur, maar ook muziek en geur, al wat aan zware geesten die wereld verlokkend en heerlijk maakt: hij slurpt ze in, hij bemijmert ze met zijn altijd bezige verbeelding, totdat hem hun lust, als een last waarvan hij zich wil bevrijden, den weemoed door alle leden drijft en hij angstig-schreiend omhoog streeft naar de altijd weer terug te winnen, de nooit geheel te bereiken helderheid.
| |
| |
Deze cirkelloop, niet een deel ervan, niet het genot van de zinnelijke wereld enkel, niet het verlangen naar de geestelijke wereld enkel, maar deze heele door den weemoed in gang gehouden cirkelloop is Van Eyck's wezenheid; zonder einde, zonder begin, maar altijd gaande en keerend, stijgend en dalend, zonder dat men zeggen kan dat ergens een doel gesteld werd of bereikt.
Vandaar ook de techniek van zijn gedichten. Niet door bouw, niet door stem, niet door toonhoogte, niet door realiteit van uitbeelding, niet door idealiteit van voorstelling zijn ze opmerkelijk, maar alleen door hun loop, door hun altijd zekere, altijd gevulde, altijd vloeiende, altijd geur- of kleurdragende, zich in duizend rillingen verdeelende en toch weer vereenigende, spelend of strevend, windend of snellend gaan-zonder-ophouden, alsof al wat er uit de wereld tot hem komt, door het bloed van den dichter opgezogen, daar als een leger van geesten in meestroomt en cirkelt, totdat het eindelijk in zijn woorden overgegaan daarin zichzelf en de eens gegeven beweging behoudt.
Zijn vers-techniek: muzikaal en als zoodanig dus ook ritmisch; maar niet ritmisch als weergave van werkelijkheid. Zijn verbeelding: ornamentaal en niet architectonisch; dat wil zeggen: òf onmiddelijke beweging van bloed en zintuig, beeldrijke lijn geworden in den volzin, òf allegorie, waar namelijk de geest van den dichter zich voor zijn uit te stroomen voorraad een kader stelt.
In de oorspronkelijke ‘Doolhof’ al, kon men eerst de eene, toen de andere vorm van Van Eyck's fantasie zich zien ontwikkelen. Daarna, en juist toen genegen toeschouwers vreesden dat het allegorische als een bloed- en geurlooze mal zou overblijven, bleek door een nieuwe bundel, ‘Getijden’, welk een gelukkige vernieuwing er had plaats gehad. Vorm van zijn geest en werkelijkheid van zijn leven waren voor Van Eyck ééngeworden. Allegorisch-eenvoudig, maar vervuld van menschelijk gevoel, was het door hem ontworpen beeld van weemoedige liefde.
Want dit was het eigen-aardige: deze liefde versloeg niet den weemoed, maar zij deelde hem.
| |
| |
Kort tevoren had Van Eyck, onder pijnlijke drang van eenzaamheid, de grens niet gezien tusschen den weemoed en de zwaarmoedigheid die wanhoop wordt. Nu wist hij dat het leven-in-weemoed zijn eigen schoonheid heeft, dat de zekerheid het helste licht nooit te zullen zien geen reden kan zijn om er zich van weg te wenden. Nog één ervaring, die de toekomst hem brengen mag, en hij zal weten dat in de schoonheid van onze gekleurde lichten, maar ook niet anders, door onze oogen dat reinste licht wordt gesmaakt.
Maar ik wil op zijn leven niet vooruitloopen. ‘Worstelingen’ geeft een beeld van zwaarmoedigheid en wanhoop die zich ook door de liefde wel willen, maar nog niet kunnen laten uitbannen. ‘De Sterren’ bevestigt het geloof, van den door de liefde geleerde, aan een licht, ook als het onbereikbaar is.
‘Worstelingen’ is Van Eyck's uitvoerigste tweegesprek. ‘Een levenswisseling tusschen het verstand en het gevoel in één persoon’ zegt hij. Is - zoo vraagt hem De Vriend die het Gevoel verbeeldt:
Uw wangeloof in 's werelds schoonheid niet
Een zwakheid van u zelf? Zou niet één droom
Van schoonheid, vrede of vreugd verborgen zijn,
Nog, nòg gelijk een witte steen verborgen zijn,
Waarom gij zelf dien damp der klachten hingt?
Het antwoord dat De jonge Man die het Verstand is, hierop geeft, toont in zijn grootste kracht het ontledend vermogen dat zich in Van Eyck boven zijn gevoelsleven heeft uitgeheven en dat, behalve zijn sterkte, ook zijn ellende uitmaakt. ‘Niet de Liefde, en niet de Schoonheid en de Vreugde en 't lieve leed’, zegt hij, ‘die allen slechts de groote Rust verstoren’.
Want als ik op de wereld één, één ding
Wou wezen zonder 't hongren naar wat anders,
Dan was het, dat ik eindlijk raakte ùit
Deze enge sfeer van 't klein, bekrompen leven,
En naar de lucht verrees, en alles schouwend,
| |
| |
Een mensch werd die het menschlijk zijn begreep;
Begreep wat 't is, te zeggen: ‘kleine mensch,’
Te denken ‘gróóte mensch’, en al dat wetend,
Uit al die losse vast-gedraaide koorden
Een sterk tapijt te binden, grooter dan
En schooner veel dan ieder koord alleen.
Dan rezen aan de kimmen in den duister
Gestalten naar omhoog, en in den morgen
Staan zij tezaam, en reiken naar elkaar
Hun zwaar gehouwen handen en zij houden
In hand tot hand den grooten spiegel hoog,
Waarin het beeld licht van wat komen zal, -
Dat zij te zaam bepeinsden en nu toonen
Den menschen, die, verlangend naar dien schijn,
Strak werken tot ze aan 't groote wézen ráken.
Zoo zou de mensch zijn hooge doel vervullen:
Zichzelf te zijn: dat is: de kracht, die strééft,
Die altijd streeft, en uitziet naar 't begrip,
En altijd wást, - o schittrende bestemming!
En niemand zou beschaamd zijn, dat het éérst
Slechts weingen zagen wat hij worden moest,
Want dan zou deze dank ontbruisen aan
Zijn heet gemoed: ‘o gróóte, gróóte wereld,
Die spiegels schept, waarin de toekomst kaatst
Haar heerlijk beeld, en reeds dáármee geluk geeft.’
Maar nu, wanneer één in zijn welvend hoofd
Gedachten schaart als duizend sterke legers,
Die trekken door 't heelal en keeren weer
Met rijken buit van 's werelds schijn en wezen,
Dan storten haat en maatlooze eenzaamheid
Hem op het hoofd en slaan hem krakend neer.
Daar ligt hij laag, en als hij nòg niet sterft,
Dan kruipt hij als zijn haters langs den grond,
Staag schreiend, met den wond van 't wreed herdenken,
En zingt alleen zichzelf, en alle menschen
Bespotten hem en zeggen: ‘zie hij schreit,
Hij hoont de blijde wereld met geween,’
En lachen in hun lage ellendigheid. -
Zij wéten 't niet. Wij hebben álles in ons,
En dat niets groeit, en niet één ding meer straalt
Gelijk een gloeiende verlustiging,
| |
| |
Die ieder drinken kan, dat is de vloek
Van al de driften, die de mensch aanbidt,
Dat is de onwetendheid van al datgeen,
Van alles, wat zij zouden kúnnen zijn, -
En 't blijkt tezaam: de zware vredeloosheid....
En verder:
Wanneer wij dit begeeren: het Begrip
Van wat wij zijn en wat er om ons is, -
En daarna: 't weten wat wij zúllen zijn
En waar de wereld heengaat om er dan
Met àl ons streven voor te strijden, dat
Het grootsch en heerlijk wordt, grooter dan nu
En heerlijker dan al wat wij bereikten,
Is er dan iets dat méérder noodig is,
Dan vrede en vaste Rust? Het Leven is
Wel werkelijk die zee, waar menig dichter
Het aan geleek: 't is altijd rusteloos,
Het woelt altijd, 't wordt dezen stillen dag
Gestreeld door zoele winden, en zal morgen
Wild zieden in een storm van rauwe waanzin.
Zoo zijn er altijd golven die gaan klimmen,
En rijzen tot een top, vanwaar zij de andren
Rondom aanzien....Maar nimmer is er één,
Die hoog blijft zonder storten, en hij kantelt,
Breekt bruisend saam, of, in een zachter weder,
Verglijdt hij langzaam tot gerekt gedein.
Dit is heel schoon: die stage wisseling
Geeft iedren dag weer nieuwe kleuren, schijnen,
Weer andren dreun, zij schept zich om tot schuim
En draagt het zand uit haar geheime diepten;
Wel ziet die enkle, hoog-gestegen golf
Meer, veel meer, dan al de andren, maar het is
Slechts weinge meters wijd, - daarbuiten ligt
De oneindig-wijde wereld, - nimmer zullen
De golven zich zoo gansch volkomen effnen,
Dat alles zichtbaar wordt, - nooit zal het Leven
Zoo gansch verstild en open-helder liggen,
Zoo vol van Vrede, dat niet één geheim
Der aarde ons onbekend blijft, en wij zijn
De weters van wat was, wat is, wat komt.
| |
| |
Geheel in tegenstelling tot deze hartstochtelijk uitgesproken onvoldaanheid is de zang - Van Eyck's laatste werk - die een vruchtelooze tocht naar het Zuiderkruis verbeeldt. Hij die enkel het zien van dat ééne sterren-beeld verlangd heeft, sterft in den vrede dat hij trouw bleef aan dat wat hij niet zou zien.
De stijl van ‘Worstelingen’ in in de aangehaalde gedeelten zoo naakt, dat hij haast niet overeenstemt met het wezen van Van Eyck en zijn gedichten, zooals ik dat omschreven heb. De schatten van de zintuigen, de weelden van den weemoed hebben er voor een afgetrokkenheid en bijna rauwheid plaats gemaakt, die dat wezen schijnen te verloochenen. In ‘De Sterren’ zijn ze, van het eerste woord af, weer aanwezig.
Een bloesemwind ruischt door mijn leven,
Een vlam slaat omhoog in mijn hart,
Nu mijn stem door de vriesnacht zal beven
Als een tolk van zijn vreugde, zijn smart.
Dit gedicht is eigenlijk een geweldig waagstuk. Een verhaal van anderhalfhonderd kwatrijnen om niets anders mee te deelen dan dat een jonge man zijn verlangen naar het Zuiderkruis gevolgd en het tot in den dood behouden heeft. Zijn lot is een allegorie: realistisch gebeuren is daar zóó weinig mee te vereenigen, dat de dichter wel genoopt wordt alles wat hij van zijn dorp, een zeeman, en dergelijke noodzakelijke omgevingen en figuren zegt, zoo sober mogelijk te houden. Als hij dan ook zijn overvaart in een boot ter sprake brengt en, misschien om ons de mogelijkheid aannemelijk te maken, te kennen geeft dat hij in dat vaartuig voor ‘brood’ werkte, dan zijn wij niet ongeneigd te gelooven dat de reiziger hier meer werkte voor ons rijm dan voor zijn eigen teerkost. Een zoo tastbare werkelijkheid verlangen wij niet. Wij willen alleen opgenomen in de schakelstroom van klank en beeld-dragende strofen onder de sterren worden meegevoerd tot op die hooge sneeuwbergen waar de zoeker sterft. Dat ons dit gebeurt is het bewijs dat de allegorie lééft. Wij komen alles te boven:
| |
| |
het onwerkelijke, het veel-strofige, het zich-gelijkblijvende kabbelen en vloeien van die in- en uitdeinende woorden en maten, omdat tegelijkertijd onze zinnen verblijd worden door het bloeien en stralen dat ze meedragen, en ons innerlijk oor in den zoeten weemoed het verlangen en de zekerheid hoort.
Wij mogen tegen de uiterlijkheid van dit gedicht aanmerken wat we willen, het laat, als we het gelezen hebben, in ons een straling na: de tocht onder de sterren naar het Zuiderkruis, en het geluk, ondanks mislukken, van zulk een dood.
Als muziek en symbool is het dan ook van Van Eyck's wezen en van zijn kunst de volledigste uitdrukking. Deze in zichzelf besloten, zijn ebbe en vloed in zichzelf hebbende cirkelgang, als van het bloed; die met alle zintuigen ingezogen wereldschoonheid die in onophoudelijke menging en paring door het vers wordt voortgewenteld; die ziel van weemoed, nu van zichzelf bewust geworden, zoodat zij veel meer den klank van een ingehouden blijdschap draagt; - deze kenmerken van zijn gemoed en zijn werk - en onder onze dichters alleen van de zijne - maken het gedicht, in zijn ornamentale schoonheid, tot een verschijning die in onze poëzie nieuw en merkwaardig is.
Albert Verwey. |
|