De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Spreken en schrijven, in Noord- en Zuid-Nederland
| |
[pagina 58]
| |
verbergt voor menigeen gebrek aan studie en doorzicht. Een letterkundige van talent, gelijk Scharten, horen we graag spreken over ‘Taal en Kunst’. Maar hij vergeet dat ‘het gevaar voor volk en stam’, waar hij van zijn hoog standpunt voor waarschuwt, grotendeels op een ander terrein zou moeten liggen, waar hij zich door een lektuur van enige weken niet heeft kunnen oriënteren. Zijn beschouwingen over ‘Taal en Maatschappij’ zijn een mengsel van onverwerkte schoolwijsheid en lekegedachten, met een bedrieglike vernislaag van moderne sympathieën.
Mijn artikel De letterkundigen tegenover de vereenvoudigde SpellingGa naar voetnoot1) was een poging om aan een toekomstig debat een grondslag te geven, waardoor een dieper gaande gedachtenwisseling mogelik zou zijn. Daar heb ik niet veel voldoening van gehad. Mijn hoofdstelling: ‘de splitsing van het hedendaagse Nederlands in spreektaal en schrijftaal is doktrinair en in strijd met de feiten’, werd door Scharten als een bedachte fraaiigheid ter zijde geschoven, door anderen genegeerd. Op het bewijsmaterieel werd geen acht geslagen. Liever bleef men de tot een karikatuur verwrongen leuze ‘Schrijf zoals je spreekt’ bestrijden, en het wanbegrip voedsel geven dat de nieuwe spelling gebaseerd is op het meest achteloze spreken, en dat de vereenvoudigers krachtens hun beginsel een vale burgersmanstaal schrijven en opdringen. Hierbij is meer kortzichtigheid dan kwaadwilligheid in het spel. Dat gaf mij aanleiding om de verhouding van spreken en schrijven nog eens tegen de historiese achtergrond te laten zien. Een Geschiedenis van de Nederlandse taal, waarin de rijke verscheidenheid van gesproken en geschreven taal beschouwd wordt in hun nauw verband met de maatschappelike samenleving, in hun noodzakelike wisselwerking, bestaat tot nu toe niet: zelfs de nodige voorstudie ontbreekt. Verdam en Te Winkel hebben verdienstelik werk geleverd, maar hun vooropstellen van de splitsing schrijftaal-spreektaal is | |
[pagina 59]
| |
een rem geworden voor verder onderzoek. Aansluiting bij Duitse voorgangers bracht hen ertoe, onze zogenaamde ‘schrijftaal’ met de Duitse ‘Schriftsprache’ op één lijn te stellen. Toch dekken deze begrippen elkaar niet. In Duitsland is de ‘Schriftsprache’ de algemeen-Duitse taal die in vormelike omgang gesproken wordt. De Nederlandse schrijftaal-spraak-kunst kende vormen, die zelfs in de taal van parlement en gerechtshof, van toneel en salon kontrabande werden; en alleen in kanseltaal en in retoriese poëzie niet onnatuurlik zouden klinken. Niemand zegt: de mening des vorigen sprekers, de inrichting mijns huizes, met zijnen vader, enz. Die vormen staan volstrekt niet op één lijn met de overeenkomstige Duitse. Naar Duitse opvatting zou: van de vorige spreker, van mijn huis, met zijn vader, als ‘Schrift-Niederländisch’ volkomen te rechtvaardigen zijn. De ‘Schriftsprache’ is veel minder papieren taal dan onze oude ‘schrijftaal’. Een vooropgestelde indeling is voor elke taalgeschiedenis ongewenst. Elke taal, elk tijdperk stelt eigen eisen. De taal van het individu vertolkt zijn zieleleven; de taal van een gemeenschap is uiting van dat samen-leven. In de taal van een natie is evenveel eenheid en verscheidenheid als die natie zelf vertoont. Deze inzichten zijn natuurlik niet nieuw, maar wij moeten van de buitenlanders nog leren, hoe naar deze beginselen onze taalhistorie onderzocht en opgebouwd moet wordenGa naar voetnoot1). In Engeland en Frankrijk is deze sociale taalbeschouwing door populaire boeken van bevoegde hand, in ruime kring verbreidGa naar voetnoot2). De vereenzelviging van de schrijftaal met de litteraire taal, en van de spreektaal met de ‘slordige’, zielig-lelike burgermans-omgangstaal is misschien alleen nog mogelik in ons land, waar de taalbeschouwing en het taalonderwijs zò sterk van klassicistiese zuurdesem doortrokken was, dat de nieuwe geest eerst langzaam doordringt. | |
[pagina 60]
| |
‘Schrijven is heel iets anders dan spreken’, schreef Albert VerweyGa naar voetnoot1), en hij liet er op volgen: ‘Dit blijf ik waar vinden, al voel ik dat het mijn hoogste eerzucht is zóó te schrijven dat het is alsof ik spreek’. Meent hij werkelik dat ernstige taalkundigen en opvoedkundigen krachtens hun vereenvoudigingsbeginsel, aan het schrijven geen andere eisen stellen dan aan het spreken? Zij hebben immers door hun studie van grote schrijvers ‘le travail du style’ leren kennen en bewonderen; zij hebben meestal bij eigen oefening dat wikken en wegen, dat pijnlike zoeken naar de juiste uitdrukking gekend. Zouden ze dan zo dom, of zo door een leer verblind zijn, dat ze in het stenogram van een welgeslaagde improvisatie het ideaal van schriftelike uiting zagen? Zij leren ook hun leerlingen dat het rustige, weloverwogen spreken-op-papier andere duidelikheidseisen heeft dan het spreken oog in oog, wanneer een aanduiding-in-woorden soms maar een aanvulling is. ‘Schrijven is een gestyleerd spreken, een schoon spreken’, zegt de dichter. Ook dat is juist. En hij zal zich waarschijnlik niet verzetten als de onderwijzer, met het oog op het algemene schrijven, daarnaast zet: Schrijven is een gestudeerd spreken, in zoverre het een weloverwogen, een nauwkeurig spreken is. Ligt daarin opgesloten dat schrijftaal als zodanig, anders moet zijn dan spreektaal? dat er afzonderlike ‘schrijftaal’ behoort te bestaan? Als het waar is dat men schrijvende sprèken kan, zò dat de lezer hoorder wordt, dat hij het papier vergeet en een menselike stem hoort, dan is het duidelik, dat die stem kan wisselen met de velerlei verhoudingen die tussen mens en mens bestaan. De schoonheid, de nauwkeurigheid kunnen andere taalmiddelen vereisen dan die tot het dagelikse spreken behoren, maar ook met behulp van het soberste, meest alledaagse taalmateriaal kan voortreffelik geschreven worden. Niet het materiaal, maar de vormende geest bepaalt de stijl. | |
[pagina 61]
| |
Maar, vragen de ‘schrijftaal’-verdedigers, is er dan geen gevaar dat dit praten-op-papier ontaardt in de leuze: schrijf maar raak? Ongetwijfeld. Alleen wil ik er op wijzen dat dit gevaar bij elke schrijfmanier bestaat. Men behoeft nog niet te denken aan journalistiek geschrijf, in de meest ‘korrekte’ vormen die het publiek wenst. Ook onder hedendaagse letterkundigen zijn er, die zich graag al keuvelend laten gaan. Wie kent ze niet, de boekbesprekingen, de artikels, die roepen om Staring's vergiettest! Kunstenaars hebben die hogere eenheid van schrijven en spreken altijd als ideaal beseft, en in hun voortreffelikste werk verwezenlikt. Let op de verhaaltrant van onze beste vertellers, van Staring, van Penning: wat klinkt hun uiterst verzorgde taal natuurlik, als we hun biezondere stem eenmaal kennen. Daarnaast is Tollens met zijn breedsprakige ‘gewoonheid’ soms veel boekachtiger. En wanneer de konventie een brede kloof had gemaakt tussen schrijven en spreken, hebben de kunstenaars dat gebrek aan eenheid het meest betreurd. Potgieter verlangt al in 1840 naar een tijd waarin ‘de leelijke schrijftaal door eene eenvoudige, natuurlijke, ware spreektaal zou worden vervangen, die slechts ééne zou wezen met de toekomstige boekentaal; zeg niet pia vota, bid ik u!’Ga naar voetnoot1) Deze aanhaling brengt ons midden in ons onderwerp. Want al ontkennen wij dat er een afzonderlike ‘schrijftaal’ behoort te bestaan, geen taalkundige zal beweren dat er geen schrijftaal bestaan heeft, in zekere zin nog bestaat, en telkens weer ontstaan zal. Ook op dit gebied werkt de macht van de traditie tegenover nieuw opkomend leven. In sommige tijden, in sommige kringen kan de macht van die traditie zò sterk zijn, dat men er zich niet aan kan of wil onttrekken. Beurtelings zal die traditie als heilzaam gehuldigd, of als storend | |
[pagina 62]
| |
verbroken worden. Een histories overzicht in vogelvlucht, kan dit verduideliken.
Bij het eerste schriftelik gebruik van de volkstaal was natuurlik het eigen spreken de grondslag voor het schrijven. Er bestond evenmin een algemeen Nederlandse taal als een Nederlandse natie. Toch was dit schrijven niet los van elke traditie. De Latijnse oorkondentaal had invloed op de eerste officiële stukken. De poëzie sloot zich aan bij een Franse litteratuur, waarvan men de meerderheid voelde. Maat en rijm leidden tot gebondenheid, tot stylering van de taal. Voor de latere stichtelike lektuur is, naast de Duitse mystieke geschriften het bijbel-Latijn, de kerktaal, een richtsnoer geworden. De kring van de dagelikse omgangstaal is geleerden en dichters te eng: ontlening en nieuwvorming moeten in de behoeften voorzien. Maerlant zegt dat de dichter ‘om de rime’ (d.i. voor zijn poëzie) meermalen te gast moet gaan bij andere dialekten of andere talen. Te Winkel heeft ten onrecht daarin een poging gezien om een algemene schrijftaal te vormen. Hij zegt zelfs dat Maerlant's werken ‘zulk eene algemeene schrijftaal het zuiverst te zien geven.’ In de overbekende aanhaling zie ik alleen een verdediging van de dichter-vrijheid, geen poging om een algemeen schrijfgebruik te scheppen. Brunot getuigt hetzelfde voor Frankrijk: ‘Jamais on ne reconnaîtrait chez un groupe ou chez une série d'écrivains une volonté persistante et consciente de réformer l'idiome.’ Wel is het begrijpelik dat het dialekt van de meest ontwikkelde streken, Vlaanderen en later Brabant, een overwicht begint te krijgen, dat in het biezonder in Holland merkbaar werd. De taal van de meest ‘beschaafde’ gewesten, waarin al vrijwat geschreven was, kreeg waarschijnlik in het vormelike spreken, en stellig in het geschreven woord een tint van voornaamheid. Maar de veertiende-eeuwse Hollandse geschriften dragen een duidelike gewestelike stempel. Dat geldt nog meer voor de vijftiendeeeuwse devote litteratuur, die in de Overijsselse streken tot bloei kwam, al heeft Ruusbroec's taal daarop gewerkt. Er is dus meer verscheidenheid dan eenheid. Nog in 1550 ver- | |
[pagina 63]
| |
dedigt de Gentenaar Joos Lambrechts, in zijn Néderlandsche Spellynghe, de stelling dat in elk gewest de spelling op de ‘uutsprake’ gegrond moet zijn. Mijn mening is niet, zegt hij, ‘dat de Hollanders of Brabanters haer eighen manieren van uutsprake op de Vlaamsche wize, of de Vlamynghen ende Vriezen haar pronunciacie op de Brabantsche of Hollandsche uutsprake veranderen zullen: maar dat elk in tsine zulke termen of silleben van spraken, als hij in zijnder moeder talen gebruikt, de zelve déghelic ende met zulke letters alsser toe dienen, spellen magh.’ Ondertussen waren er nieuwe faktoren werkzaam die naar meer eenheid drongen, voornamelik in de geschreven taal. De behoefte aan sneller vermenigvuldiging van het geschrevene had tot de uitvinding van de boekdrukkunst geleid. Te voren was het afschrift vervaardigd voor een bepaalde persoon of kring; het gedrukte boek werd handelsprodukt, bestemd voor velen. Een kunstmatige eenheid was onbereikbaar, maar drukkerscentra als Antwerpen, de stad van de Plantijns en de Elseviers, en van de Hollandse steden kregen een toenemend overwicht. De opkomst van de hervorming, die het vrije onderzoek en de leeslust aanwakkerde, bezorgde aan de stichtelike lektuur een ruim afzetgebied, waarmee de schrijvers en de drukkers rekening moesten houden. De vertaler van het Nieuwe Testament, dat in 1525 te Basel verscheen, zegt in de voorrede: ‘Onze meyninge was niet heel Hollants ofte Brabants, mer tusschen beyden op 't kortste en reynste na onsen vermogen een gemeyn spraeck te volgen, die men all Nederlant doer lichtelik solde mogen lesen ende verstaen.’ Deze poging om een nieuwe kunstmatige eenheid te scheppen wordt herhaald, wanneer Embden toevluchtsoord en middelpunt van ketterse ballingen geworden is. Men zoekt aansluiting bij Nederduitsland. Door het zwaartepunt voor de taaleenheid naar het Oosten te verleggen, zou men een taal kunnen schrijven, die ook voor Hoogduitsers niet onverstaanbaar was. De kosmopolitiese Gentenaar Utenhove vertaalde daar omstreeks 1555 het Nieuwe Testament in een | |
[pagina 64]
| |
merkwaardige mengtaal, die meer verzet dan bijval vond.Ga naar voetnoot1) Niet op een dergelijke kunstmatige wijze zou de eenheid tot stand komen. Het nauwe verband met de Duitse hervormingsbeweging werd verbroken, toen van het Zuiden de Kalvinistiese vloedgolf opkwam. De uittocht van Vlamingen en Brabanders naar Holland, vooral sedert 1585, verrijkte het Noorden met een geestelike keurbende. Onder de nieuwe Zuid-Nederlandse burgers in de Hollandse steden waren predikanten en geleerden, dichters en schilders, die weldra in allerlei kringen, in de kerkeraden en de rederijkerskamers, in raadhuizen en gilden toongevend werden. Verschillende Hollandse steden, in 't biezonder Amsterdam, werden brandpunten van energie en kultuur. In de jonge republiek werd dus veel Zuid-Nederlands gesproken en geschreven. Geleidelik gaat het Brabants en Vlaams zich oplossen in het Hollands. Dit proces heeft in het spreken een sneller verloop dan in het schrijven, omdat hierin uiteraard de traditie sterker is. Daarbij komt dat het Zuid-Nederlandse element een machtige steun vond in de overwegende meerderheid van wat sinds anderhalve eeuw gedrukt was: in de rederijkerslitteratuur, in de taalkunde (b.v. van Kiliaen) en in de bijbelvertalingen. De gangbare beschouwing dat de schrijftaal van de zeventiende eeuw hoofdzakelik Zuid-Nederlands zou zijn, bevat dus een kern van waarheid, maar is in haar veralgemening onjuist. Er ligt een miskenning in van de rijke verscheidenheid, die voor de toenmalige maatschappij een levensteken was. Van één algemene schrijftaal is nog geen sprake. De volkstaal in alle tinten, van Bredero's ‘klootjesvolk’ tot de nijvere burger en de rijke koopman, vindt men in de kluchten en blijspelen, pamfletten en reisjournalen. De gesproken taal van ontwikkelde kringen heeft een groot aandeel in de | |
[pagina 65]
| |
familiare brief b.v. van vrouwen als Maria van Reygersbergen en Suzanna van Baerle, in de verhandelingen van geleerde dilettanten als Antoni van Leeuwenhoek. Daarnaast werkt allerlei traditie en konventie: in de stadhuis- en diplomatentaal, in de rederijkerstaal, in de bijbeltaal van theologen, in de gelatiniseerde taal van het vertoog, het geschiedverhaal en de brief in renaissance-trant. Maar de voeling met de volkstaal wordt bijna nergens prijsgegeven: het renaissance-proza van Marnix en Hooft behoudt daardoor een eigen karakter. De poëzie is eveneens nog verre van één konventie. Cats baseert zijn taal op het Zeeuws-Beschaafd, Huygens op het Zuid-Hollands. Spieghel en Hooft, hoezeer afwijkend van de omgangstaal, nemen hun Amsterdams als hoofdmateriaal. Vondel, aanvankelik onder sterke Brabantse invloeden, heeft later het beschaafde Hollandse spreken, ‘in 's Gravenhage en t' Amsterdam’ als norm erkend en aangenomen. Een opzettelike en bewuste strenge splitsing van taal-voor-het-spreken en taal-voor-het-schrijven was aan de zeventiende eeuw nog vreemd: het geschreven woord vertegenwoordigt klank, in levend ritme. Wel waren de kiemen voor een later ‘schrijftaal’-begrip aanwezig, in de taalkultuur en taaltucht, die een produkt waren van de renaissancedenkbeelden. De humanisten bezaten in het Latijn een standaardtaal voor het internationale geleerden-verkeer, een voertuig voor een nieuwe kultuur, maar tegelijk een graadmeter voor de ontwikkeling van de nationale taal. Zodra de renaissance nationale vormen aannam, ontstond de eerzucht om de volkstaal door zorgvolle studie onder tucht te brengen, uit de verscheidenheid een eenheid te kweken, een nieuwe standaardtaal voor spreken en schrijven, die in veelzijdige bruikbaarheid met het Latijn kon wedijveren, en waardoor de ‘beschaafden’ zich, even als te voren door het Latijn, van het profanum vulgus zouden onderscheiden. De spraak-kunst, die taalwaarneming en taalwetgeving verbond, is dus een uitvloeisel van de renaissance. In de litteratuur bracht de gebondenheid aan strengere vorm nieuwe schoonheid voort; de opzettelike taalstudie leidde tot taalwetenschap, het een- | |
[pagina 66]
| |
heidstreven en de aansluiting bij een kultuur-taal als het Latijn tot een in menig opzicht heilzame tucht. Het zou dus kortzichtig zijn en van weinig histories begrip getuigen, het renaissance-streven in zijn oorsprong te veroordelen, in zijn werking uitsluitend te betreuren. Maar even kortzichtig is het, voorbij te zien hoe deze renaissancetucht mèt de renaissancebeschaving ging ontaarden en verstenen. De tucht die een teugel was, werd een leiband. Eerst stileerde men de volkstaal naar klassieke voorbeelden, naar eigen smaak en aanleg gekozen; later zocht men ‘stijl’ in het slaafs kopiëren van die gestileerde taal, in onderwerping aan onbegrepen gezag. Lees verzen van Vondel, naast de ‘Parnas-taal’ van Vollenhove, proza van Hooft naast dat van Brandt en Moonen, om van de achttiende-eeuwers te zwijgen. De geschiedenis van onze spraakkunst is in dit opzicht leerzaam. De bekende Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584), uitgegeven door de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’, is doortrokken van het renaissance-idee, van een naieve trots op onze grondwoord-rijke moedertaal, die in voortreffelikheid en ouderdom voor geen andere onderdoet, en die maar gezuiverd en gekweekt behoeft te worden, om op Latijnse leest geschoeid, het Latijn te evenaren. Daartoe dienen geslachten en naamvallen - even talrijk als in het Latijn! - die de volkstaal niet ‘behoorlik’ onderscheidt - gerestaureerd te worden. Men heeft meermalen gespot met ‘onhistoriese’ vormen als des vrouws, den vrouwe, die deze schrijvers voorstonden, maar daarvoor zag men te veel voorbij, hoe ze nog oog en oor hebben voor de taalwerkelikheid. Naast de Akkusatief den Heer erkennen ze het goed recht van het Noord-Nederlandse de Heer; naast van den Heer: van de Heer; naast de verbogen bezittelike voornaamwoorden mijne, mijnen ook het onverbogen mijn. Het Noord-Nederlandse spreken werd hierin op één lijn gesteld met het Zuid-Nederlandse. Daarentegen werd door de verwerping van de Nominatiefs-n partij gekozen voor het Hollandse gebruik. Ook het letterkundig gebruik werd onderzocht: voor de vrouwelike genitieven met des konden ze zich beroepen op zestiendeeeuwse schrijvers als Marnix, die b.v. des magets gebruikte. | |
[pagina 67]
| |
Maar vooral uit hun belangstelling voor de taalklanken blijkt dat ze met hun taalbeschouwing nog in het leven staan. De belangstelling voor de levende taal begint te wijken voor strenger reglementering bij de Leidse mathematicus Christiaen van Heule, in zijn Nederduytsche Spraeckonst (1626). Wel gaat hij uit van de grondstellingen: ‘Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtigste wet’, en in de tweede plaats: ‘Hier naer volcht de reden, welke alles met toe-latinge des gebruyx regeert’, maar waar de Twespraack twee vormen gelijk stelt, laat hij de ‘reden’ vrijmoedig kiezen, omdat men zorgvuldig dient te gaan letten op het onderscheid van Geslachten en ‘Gevallen’, ‘welke tot nootzakelicken dienst, ofte tot Cieraet in alle geachte spraken plaetse hebben’. Bij al die ‘geachte Volkeren’, zegt hij, schijnt ‘een gemeyn en een byzonder Tael’ geweest te zijn. De ‘schrijftaal’-kiem begint dus uit te lopen. ‘Het gemeyn spreken, trekt altijt na kortheyt der woorden, en zoetvloejentheyt der silben, en is om des veelvoudigen gebruyx wille den gemeynen ooren alder aengenaemst’. Maar boven dat ‘gemeyn spreken’ begint de Grammaire raisonnée zich steeds meer gezag aan te matigen, hoe verder de zeventiende eeuw verloopt. Het zijn niet de schoolmeesters, maar dichters en predikanten, die de leiding nemen van deze eigenaardige taalverrijking, door middel van spraakkunst-voorschriftenGa naar voetnoot1). Steeds meer begint de taal letter te worden. Beroept zelfs Ds. LeupeniusGa naar voetnoot2) zich noch op ‘de gewoonte die door den gemeenen drukk en dagelijkschen ommegang opgenoomen en gebillykt is’, Ds. Moonen spreekt in de voorrede van zijn Spraakkunst (1706) alleen van binnen- en buitenlandse grammatika's die hij geraadpleegd heeft. De stapels boeken | |
[pagina 68]
| |
beletten hem het uitzicht op de levende taalGa naar voetnoot1). In de achttiende eeuw, wanneer de Latijnse invloed versterkt wordt door het Franse klassicisme en bij voorbeeld van de Franse grammatika, zal de taalreglementering dan ook het toppunt bereiken. De gezaghebbende Balthazar Huydecoper, die Vondel's taalgebruik weegt, en vaak te licht bevindt, wordt er de Grootmeester van. De bekrompenste toepassing geeft ons de praktijk van de Dichtgenootschappen, in de tweede helft van deze eeuw, te zien. De geslachtslijsten en de spellingkwesties waar de taalminnaars hun vlijt en tijd aan besteedden, leveren het overtuigend bewijs dat dit geslacht van ‘taalkundigen’ het onbelangrijke niet meer van het belangrijke wist te onderscheiden. Ze beseften niet dat hun zogenaamde verrijking, hun ‘beschaving’ van de taal, uitgelopen was op een taalverarmende konventie; hun grammatikale veelvormigheid werd een geestdodende éénvormigheid. Maar ook in deze ‘schrijftaal’-periode is de levende bron van de volkstaal in de litteratuur blijven vloeien. Langendijk mag zijn personen wat pruikerig laten spreken, en de frisheid van zijn zeventiende-eeuwse voorgangers missen, Van Effen heeft weer een open oor voor de volkstaal. En in de tweede helft van de eeuw leiden de romans in brieven, het burgerlik drama vanzelf tot een meer realistiese taalbehandeling. Wolff en Deken kenden de levende taal van hun dagen door en door. Hun kunst liet zich niet vangen in de banden van de dichtgenootschappelike grammatika. Ook Feith zegt in zijn Brieven over verscheiden onderwerpen, dat hij wil schrijven ‘in den algemeen beschaafden volkstoon, zoo als men tot eene vrouw van oordeel sprak,’ en hij is door het sukses overtuigd ‘dat de gemeenzame volkstoon, ook in de beste werken, noodig is.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 69]
| |
Evenmin als de romantiese reaktie er in geslaagd is, op letterkundig gebied de smaak in nieuwe banen te leiden en een periode van grote litteratuur te openen, evenmin heeft de stroom van levende taal het ‘schrijftaal’-begrip kunnen ondermijnen. In de taalbeschouwing van Van der Palm, Siegenbeek en Weiland bleef het klassicisme, gematigd overeenkomstig de tijdgeest, de overhand behouden. De deftigheid was in ere. En daarbij paste de enigszins kleurloze plechtstatigheid van een konventionele schrijfwijze. Het is de tijd voor een regeringsgrammatika, waarbij ‘men’ zich vreedzaam neerlegt, behalve een ‘ontevredene’ als Bilderdijk, die ook op taalgebied zijn eigen ‘rare’ denkbeelden durfde hebben. Ondertusschen was door de staatkundige eenheid van alle Nederlandse gewesten de weg gebaand voor de verbreiding van een Algemeen Beschaafd, waarin de langdurige hegemonie van Holland bevestigd werd. Het verbeterde onderwijs, het toenemende verkeer waren machtige faktoren. In Holland had deze taal zich al afgescheiden zowel van de plattelands- als van de stadsdialekten; in de andere gewesten werd de moedertaal niet verdelgd, maar de algemene kwam er naast te staan, met tal van tussenschakeringen. Gelijk bij elke levende taal, had er een voortdurende aanpassing en ontwikkeling plaats. De geschiedenis van die ontwikkeling en die verbreiding is nog niet beschreven; evenmin de verhouding van het schrijven tot het spreken in de negentiende eeuw. Evenals in vroegere tijdperken zien we dat in de litteratuur en in het leven gelijktijdig een konventie macht krijgt, die de invloed van het gesproken woord op het schrijven beperkt of buitensluit, en dat gelijktijdig met die konventie gebroken wordt. In de Gidstijd heeft het jongere geslacht de taal het ‘zondagspak’ uitgetrokken, nadat Geel het voorbeeld gegeven had. Aan de ene kant kwam ruimte voor individuele taal, die verrijking zocht in neologismen, in archaïsmen; aan de andere kant voelde men weer de kracht van het eenvoudige, rechtstreekse woord, begreep men dat | |
[pagina 70]
| |
ook de taal van het gewone leven in de vormende hand van de kunstenaar voortreffelik materiaal kon zijn. De beweging ging intussen niet diep. Er was meer ‘natuur en waarheid’ gekomen: met de ‘dezelve’-stijl had men gebroken, maar de verstarring kwam weldra terug. Het gezag van de ‘dichterlike taal’ was niet zó verzwakt, of een Ten Kate kon weer opgang maken. Het klassicisme van Siegenbeek werd, getemperd door de nieuwe taalwetenschap, bij Matthijs de Vries teruggevonden. In de herziene spelling, in de gezaghebbende grammatika spookt de achttiende-eeuwse geest. De revolutionaire taalbeweging tussen de jaren 1880 en 1890 maakt de geschiedenis van de laatste kwart-eeuw biezonder belangrijk. Daarop heb ik in mijn vroeger artikel gewezen.Ga naar voetnoot1) Op grond van feiten die niet weersproken zijn, toonde ik aan dat de litteratuur, sterker dan ooit te voren, tegen het ‘schrijftaal’-idee reageerde, en tot een verscheidenheid van taal kwam, die aan de zeventiende-eeuw doet denken. De taal van de roman, van het toneel, van de journalistiek staat grammatikaal zeer dicht bij het Algemeen Beschaafd, en vrij ver van de oude ‘schrijftaal’. Dat de taal van de poëzie en van het dichterlik proza, zoekende naar groter rijkdom en verscheidenheid, in andere taaldomeinen te gast gaat, en vooral nader aansluiting bij het verleden zoekt, is een verschijnsel dat misschien zo oud is als de poëzie zelf. Wat Albert Verwey dus opmerkte omtrent de betekenis en de onmisbaarheid van het voornaamwoord gijGa naar voetnoot2) is volkomen juist, maar even zeker is het, dat dit voornaamwoord juist in de laatste 25 jaar zoveel terrein verloren heeft, dat het misschien in een volgende eeuw op één lijn komt te staan met het Engelse thou. Deze gebruiksbeperking betekent geen waardedaling. Als de taalkundige in de grammatika van de Nederlandse taal het algemene taalgebruik vooropstelt, komt dat niet voort uit geringschatting van het biezondere, maar uit de wetenschap dat dit biezondere òf uit een vroeger | |
[pagina 71]
| |
algemener gebruik gesproten is, ôf naar eigen behoefte gevormd en dus niet ter navolging voorbestemd is.
De verhouding van spreken en schrijven vertoont dus een afwisseling als van eb en vloed. De verwijdering leidt tot een doodse eenvormigheid; de toenadering tot nieuw leven. Dat geldt èn voor de taal van de kunst, èn voor het algemene schrijvenGa naar voetnoot1). Albert Verwey erkende, in het aangehaalde artikel, dat letterkundigen en taalkundige pedagogen na 1880 handelden ‘uit denzelfden aandrang en volgens dezelfde beginselen. Maar waar dichters en schrijvers vanzelf de grenzen vonden die aan hun taak als hervormers moesten gesteld worden, grenzen die als liggende in den aard van gedicht en opstel, onvermijdelijk door hen moesten ontdekt worden, ligt het gevaar voor de hand dat taalkundigen en onderwijzers op die grenzen geen acht geven’Ga naar voetnoot2). Mij dunkt dat de ervaring eer tot de tegengestelde konklusie zou leiden. Voor de kunstenaar betekende het breken met de konventie: vrijheid voor individuele taaluiting. Zulk ten uiterste gedreven taalindividualisme loopt gevaar door bandeloosheid in onverstaanbaarheid te vervallen. De taalkundigen zochten en vonden in het algemeen-beschaafde spreken een nieuwe, meer genuanceerde, maar niet minder bruikbare eenheid, en een natuurlike grondslag. De fout van de meeste letterkundigen is dat ze de taal van de kunst en de taal als orgaan van het maatschappelik samen-leven verwarren. Onlangs heeft Geerten Gossaert daar zeer terecht en nadrukkelik op gewezenGa naar voetnoot3). De konsekwentie van Scharten's standpunt - voorzover in een zo weinig doordacht betoog van konsekwentie gesproken kan worden! - zou zijn: aansturen op een nieuwe ‘schrijftaal’, als algemeen erkende norm voor letterkunde en onderwijs, en die tegelijk tucht | |
[pagina 72]
| |
zou oefenen over het slordige spreken. Zijn beschouwing komt immers hier op neer: er bestaat tweeërlei ‘spreektaal’: 1o de omgangstaal, zielig door lelikheid, voortdurend verminkt door slaplippigheid, een burgermanstaal waar de artist op neerziet; 2o het dialekt, kerngezond, maar lelik van ‘uitspraak’, een frisse boerendeern, maar met vieze kleren en werkhanden. Behoorlik gereinigd, kan ze desnoods in een salon toegelaten worden, waar de burgerman altijd belachelik zou zijn. Nòch de eerste nòch de tweede kan een norm zijn voor het schrijven. ‘Er dient dus een andere norm gevonden te worden; en die norm kan niet anders zijn dan datgene, wat een even scherpzinnig als kunstgevoelig taalgeleerde (of bij ontstentenis van dien eene commissie der beste taalgeleerden en der beste kunstenaars) te midden der “bonte verscheidenheid” van de litteratuur onzer dagen, als de essentie van al het waarlijk levende en waarachtige in de taal onzer voortreffelijkste dichters en prozaschrijvers zou weten op te sporen’Ga naar voetnoot1). Ik zou wel eens zo'n kommissievergadering willen bijwonen, waarin de geslachten opnieuw geregeld werden; natuurlik op de publieke tribune, want voor ons, ‘even klein-geestige als geest-drijvende en opdringerige propagandisten’, zou in de vergadering geen plaats zijn. Welke ‘beste’ taalkundigen zouden daar aan het groene laken zitten? Ik ken aan onze universiteiten maar één geleerde, die tenminste in theorie, geen bezwaar zou hebben tegen een nieuwe ‘schrijftaal’-reglementering, nl. prof. Te Winkel. Maar of hij lust zou hebben om in de praktijk een moderne Van Hoogstraten of Kluit te worden, die de beste auteurs gaat nasnuffelen hoe het geslacht ‘moet’ zijn, valt te betwijfelen. Waarschijnlik zit dus aan de taalkundige kant de heer Hasselbach, die ook als ‘deskundige’ in De Gids is opgetreden om de geslachten te redden. Misschien ontfermen zich Frans Bastiaanse, de woordvoerder van Onze Eeuw, en Dr. Van Moerkerken, de voorlichter van de Groene, over de onbezette taalkundige zetels. We laten de netelige vraag in 't | |
[pagina 73]
| |
midden wie de ‘beste’ letterkundigen zal aanwijzen, en nemen aan dat ook daarvoor wel een lauwer-uitdelende jurie te vinden is. Maar zou de mogelikheid gering zijn, dat de meesten voor de eer bedanken, omdat juist die ‘besten’ òf overtuigd zijn dat elke willekeurige regeling in beginsel te veroordelen is, òf zich incompent verklaren? Enfin, de kommissie is er, en gaat aan 't werk. Wij gunnen Carel Scharten, de man van het initiatief, gaarne de voorzittershamer. In zijn inleidingsrede wijst hij er op, dat het doel van de samenkomst niet is ‘een stel afspraakjes, gelijk [ons geachte medelid] Adama van Scheltema aangaf’; dat ‘is als geheel kunstmatig, natuurlijk uit den booze. Alle willekeur moet hier ten eenenmale uitgesloten blijven’Ga naar voetnoot1). Wij moeten ons louter laten leiden door ons ‘ontwikkeld taalgevoel’Ga naar voetnoot2). En mochten wij twist krijgen, dan hebben we ‘een dubbel, mannelijkvrouwelijk geslacht’ tot onze beschikking, als schoonste uitvinding van deze eeuw. Na de voltooiing van onze Woordenlijst zullen we ons tot de Regering richten met het verzoek om een Regerings-spraakkunst, in harmonie met onze voorstellen, te doen samenstellen, en als enig gezaghebbend te doen onderwijzen. Wij zelf behouden ons natuurlik het recht voor, ter wille van onze kunst, en naar de inspraak van ons taalgevoel, van dit kompromis af te wijken.’ Scharten heeft geschreven: de hoogleraren die spellingvereenvoudiging bepleiten, ‘schijnen de consequentie hunner wetenschap in de praktijk niet te zien.’ Zou hij zelf, ook maar één ogenblik, zich in de verwerkeliking van zijn los opgeworpen plan ingedacht hebben? Meent hij werkelik dat | |
[pagina 74]
| |
de letterkunde er mee gebaat zou zijn, als hedendaagse letterkundigen de rol gingen spelen van de achttiende-eeuwse predikant-dichters? Heeft hij zich voorgesteld hoe de onderwijzers, tot op de kleinste dorpschool, de nieuwe spraakkunst met een mannelik, vrouwelik, en mannelik-vrouwelik woordgeslacht de kindertjes zullen inprenten? Laten we niet onbillik worden: Scharten heeft immers óók, op andere bladzijden van zijn Gids-artikel, gefulmineerd tegen ‘de schier ondoordringbare geheimen dier grammatica,’ tegen een spelling ‘die voor het volkskind te moeilijk’ is, en hulde bewezen aan ‘de jongere taalmannen die eerbied vroegen voor de springlevende spraak der kinderen zelve!’
Een ernstiger vraag is: Zou Scharten's bemiddelingsplan mogelik een symptoom zijn dat we een nieuwe ‘schrijftaal’-periode, een nieuwe gereglementeerde uniformiteit tegemoet gaan? Natuurlik niet binnen elke jaren, door een kommissie, maar geleidelik, door de veranderende tijdgeest. Er zijn immers ook al sporen van een moderne ‘dichterlike taal’, die op de tachtigers teruggaat! Voor een beslist antwoord zouden zienergaven nodig zijn. Maar de lessen van de taalgeschiedenis wijzen op een ontkennend antwoord. De uniformiteit, de verstarde ‘schrijftaal’ was de openbaring van een doodlopende kultuur bij een gesloten klasse, die op de volkstaal neer kon zien, omdat in het volk geen nieuwe krachten opleefden. In zo'n tijd kan een salon-taal absolute norm zijn. Een kultuur die zich verjongt door frisse volkskracht, die zich van onder op baan breekt, buigt niet licht onder zulk gezag. Een salon-kunstenaar, die zijn neus ophaalt voor de ‘slechte uitspraak’ van het dialekt, en die de algemene volkstaal alleen in staat acht tot uítingen van zielige lelikheid, heeft weinig toekomstvertrouwen en een weiníg ver reikende blik. Maar...Scharten heeft Adama van Scheltema en Réné de Clercq geprezen, omdat ze na de verfijning en de dekadentie van de tachtigers terugkeerden tot de volkstaal, en de voorlopers waren van een volks-eigen kunst! Ook het taalonderwijs beweegt zich steeds meer in een richting, die niet bevorderlik is voor een nieuw ‘schrijftaal’- | |
[pagina 75]
| |
gezag. Als Scharten in de laatste jaren ‘telkens tot z'n geruststelling vernomen heeft, hoe het “beschaafd Nederlands” weer hier of daar van overheidswege verboden was’, dan is hij verkeerd ingelicht. De Regering weert de daarbij passende spelling voorlopig uit de school. Het nieuwe taal-onderwijs, dat in het Algemeen Beschaafd de norm ziet voor spreken en schrijven, heeft steeds veld gewonnen. De leesboeken op de Lagere School, van Ligthart en Scheepstra, Van Buul e.a., de nieuwere taalmethodes, ook bij het biezondere Katholieke onderwijs, de grammatika's voor het M.O., van Dr. Holtvast en van Dr. Van Wijk, gaan van dat beginsel uit; vaktijdschriften als De Nieuwe Taalgids, School en Leven, Onderwijs en Opvoeding maken er met vrucht propaganda voor; het leesonderwijs dat van de letter uitgaat, en dus alle naamvalsn's horen laat, begint sterk te verouderen, kortom, met de belemmerende oude spelling is een taalonderwijs in nieuwe geest (door Scharten op een andere bladzijde ‘buitengewoon verdienstelijk’ genoemd!) zeer goed mogelik. Gesteld dat Scharten's kommissoriale grammatika de steun van een regering wist te verwerven, dan zou de invoering afstuiten op het wetenschappelik en opvoedkundig inzicht van de beste taal-docenten. De letterkundige die de verhouding van volkstaal en litteraire taal werkelik van een hoog standpunt beziet, zal begrijpen dat voor een antithese tussen letterkundigen en moderne taalkundigen geen plaats is. Een taalonderwijs dat uitgaat van een keur-Nederlands met een ‘model-uitspraak’, en minachting kweekt voor de ‘uiteraard’ slordige spreektaal, leidt tot een nabootsing van auteurs, die schadelik is voor de letterkunde. Rémy de Gourmont heeft geestig de draak gestoken met een boek van Albalat: ‘De la Formation du style par l'assimilation des auteurs, en geen man van smaak en inzicht zal voor de afgestrafte partij-kiezen. Het mag voor de letterkundige een vleiende gedachte zijn, dat hij aan toekomstige geslachten van scholieren de wet zal stellen, maar hij zal toch liever bestudeerd dan geimiteerd worden. Een aankomend schilder zal met vrucht studie maken van de grote meesters, en met hun techniek zijn voordeel | |
[pagina 76]
| |
doen. Maar een goed tekenonderwijzer geeft geen elementair tekenonderwijs in een schilderijenmuseum; hij laat liever naar de natuur tekenen dan schilderijen kopiëren. Een spraakkunstbeschouwing, gegrond op nauwkeurige taalwaarneming, die belangstelling voor taalverschijnselen kweekt, een oefening in eenvoudige en juiste gedachtenuiting, zonder opzettelik mooi-doen, bereidt een gezonde bodem voor verdere taalontwikkeling, ook voor de artistiek aangelegden. Zij zullen als dichters hun ‘werkmateriaal’ wel vinden, al werd het hun niet door de boekjes van de Lagere School ingeprent. En is voor de meeste leerlingen de vroege kennis van de auteurs-grammatika - die ze later uit de auteurs zelf zullen leren - niet te duur gekocht met een averechts begrip van schrijven en van taalregels, waarmee soms ze levenslang opgescheept blijven? Scharten's noodkreet voor ‘volk en stam’ moge nog enige tijd in konservatieve oren naklinken, en daardoor als rem dienst kunnen doen, zijn betoog zal door innerlike zwakte de bedoelde uitwerking stellig missen.
Assen, Nov. 1911. (Slot volgt). |
|