| |
| |
| |
Aan de Grenzen der Ekonomie Door Is. P. De Vooys.
(Slot en vervolg van blz. 213).
Alfredo Niceforo. Anthropologie der nichtbesitzenden Klassen. 1910.
Zur Psychophysik der industriellen Arbeit von Max Weber. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. 27-28e en 29e Band.
Auslese und Anpassung der Arbeiter der Groszindustrie. 133e en 134e Band der Schriften des Vereins fur Sozial-politik. 1910.
Dr. Th. van der Waerden. Geschooldheid en Techniek. Uitgave der Sociaal-technische Vereeniging van Demokratische Ingenieurs en Architecten.
Jhr. Dr. N.J. van Suchtelen. De Waarde als psychisch verschijnsel. 1911.
De dichter Nico van Suchtelen promoveerde dit jaar tot doctor in de staatswetenschappen op een boek getiteld: ‘De Waarde als Psychisch Verschijnsel’. dat door hem zelf nader aangeduid wordt als ‘een studie over de gronden der waardeering, in het bijzonder met betrekking tot de ekonomie en haar plaats in het kultuursysteem’. Waarom wordt dit blijkbaar geheel theoretische geschrift door ons betrokken in den gedachtengang van dit opstel?
Aan de grenzen der ekonomie waren onderzoekers ijverig aan 't werk om den invloed van het industrialisme op den geestelijken en moreelen toestand der arbeiders scherp en vooral in bijzonderheden te leeren kennen. De groote vooruitgang die hierbij viel op te merken betrof nog minder het
| |
| |
resultaat dan wel de wetenschappelijke methode. Het op zich zelf reeds zoo bedenkelijke verschijnsel dat als ontscholing werd aangeduid, ontplooide zich tot een breed gebied van pijnlijk dringend onderzoek en wel doordat gevraagd werd naar de eischen, die de industrie in de consekwente toepassing van haar methoden, aan de lichaamskracht maar vooral ook aan het zieleleven dcr arbeiders stelde. En verder werd duidelijk hoe de vroegere scholing van het ambacht dat tot een gevoel van arbeidswaardigheid opvoedde, door de industrie niet langer werd gevorderd, doch slechts als een van vroeger gegeven feit aanvaard om haar te vervormen en te laten aanpassen aan haar eigen nieuwe eischen. Daarnaast stond het streven om uit de werkkrachten van het platteland en der vrouwen door ‘training’ andere categoriën arbeiders te kweeken, geschikt en voldoende voor het geeischte werk. Aldus werd het oudere probleem zonder van onderwerp te veranderen geheel vernieuwd en geschikt gemaakt ter betere belichting van de opluikende maatschappelijke kracht, die, geboren uit het ineenvloeien van ambacht en boerenbevolking tot de fabrieksarbeidersklasse, reageert tegen de onmeedogenlooze onderschikking van zoo uitgebreid menschelijk leven aan den dwang der productiemethoden van het industrialisme.
Van dit alles bevat v. Suchtelen's boek niets. Het schijnt zich in hoofdzaak bezig te houden met het meest theoretische deel der ekonomie dat over de ‘waarde’ handelt, en dan nog wel op meer bespiegelende dan naar de toepassing gerichte wijze. De twee eerste hoofdstukken, die het grootste deel van het boek omvatten vertoonen danook geen enkel verband met ons onderwerp.
In het centrum plaatst de schrijver den strijd tusschen oude en nieuwe schrijvers over de beteekenis van de ekonomische waarde, en van de theoriën, die zich over de vorming en het meten van die waarde hebben ontwikkeld. En de dichter, die in den ekonoom moest schuil gaan, kon slechts als allerminste eisch stellen, dat dit probleem, zooveel als mogelijk was, werkelijk, dat is menschelijk werd bezien. Waarde moest zijn een resultaat van waardeeren, een werkzaamheid die aan elk denkend leven zoo onophoudelijk eigen is. Daarom is het niet te verwonderen dat van Suchtelen, vooraleer hij zich in
| |
| |
het strijdperk van de waardetheoriën waagde, zich wapenen zocht in het arsenaal der psychologie. Hij vroeg zich af wat menschen er toe leidt, aan eenig ding of aan wat dan ook, waarde toetekennen, en daaraan een grootte te geven, die het mogelijk maakt de waarde van het eene ding met die van iets geheel anders te vergelijken. Hij vroeg zich ook af waaraan het toeteschrijven is dat dergelijke waardeeringen, die in oorsprong zoo sterk persoonlijk en wisselend moeten zijn, door het maatschappelijk leven vaster en algemeener gaan worden. Want uitsluitend de waarde die zoozeer objectief en stabiel is, dat ze een inhaerente eigenschap wordt van dingen buiten den mensch, kan dienst doen als zuiver wetenschappelijk grondbegrip en als betrouwbare maatstaf. Wanneer hij dan tot de conclusie komt, dat juist die stabiliseering van het waardeoordeel de verleidelijke oorzaak is voor de misvatting, alsof de waarde ooit objectief kon zijn, als ware het n.l. een innerlijke eigenschap der dingen, dan heeft hij het analyseermes in handen, waarmede verschillende onderdeelen der ekonomie kunnen opengesneden worden.
Snijdend is dan ook de logica waarmede definitie's, betoogen, en theoriën getoetst worden. In de overtuiging dat het waardebegrip voor de verklaring der maatschappelijke verhoudingen uitsluitend beteekenis verkrijgt doordat er invloeden zijn, die dat begrip uit de stroom van persoonlijke en wisselende gevoelens gaan kristalliseeren, moet hij aan die stabiliseeringsinvloeden groot gewicht toeschrijven. Wanneer hij die factoren opgespoord heeft en aangeduid als: de gebruiksgewoonte, de verdeeling van arbeid, de ruilgewoonte, het geld en last not least de sociale machtsverhoudingen, is de mogelijkheid geopend van een belangrijk perspectief. Het wordt dan toch duidelijk dat de waarde, of scherper uitgedrukt het aan de menschen in eene samenleving gemeenschappelijke waardebewustzijn, historisch veranderlijk is, en dat al naarmate de vastleggende factoren, de kristalliseerende invloeden op de warrelende chaos van persoonlijke en wispelturige waardeeringen, zich wijzigen, ook het begrip der waarde iets anders moet zijn. Schetsmatig geeft v. Suchtelen daarna aan op welke onderscheiden manieren voor verschillende ontwikkelingsperioden der produceerende samenleving, het waarde- | |
| |
bewustzijn tot uiting moest komen. Hij behandelde dit echter slechts als een inleiding om tot de detailonderwerpen te geraken van de, tegenwoordig zich latende gelden, waardetheoriën, opdat hij daar telkens de subjectieve, de psychische beteekenis van de waarde kan laten zien, zoodra de theorie met het werkelijke leven in aanraking komt. De waarde van kunstproducten, de storende invloed der konkurrentie, de onderlinge wedijver tusschen verbruikers, het monopolie van hen die een zeer bijzondere geschiktheid hebben voor eenig ambt of eenige betrekking, de prijs op de markt, en de kostenwaarde, zijn alle onderwerpen die zich daartoe leenen. Nog belangrijker echter zijn de kritische beschouwingen wanneer v. Suchtelen de onderwerpen bespreekt waar de sociale machtsverhoudingen
het vastleggen van de waarde in sterke mate beheerschen, met name: kapitaal en grondrente, arbeidsloonen, ondernemersloon. In 't kort kunnen de conclusie's van den schrijver over de waardetheorie aldus in twee zijner zinnen samengevat worden: ‘Van een ijzeren wet, die de ekonomische waardevorming beheerscht, zelfs niet van een wet die door tegentendensen wordt doorkruist of tendeele opgeheven, ja, zelfs niet van een empirische regelmaat die in de konkrete prijzen der ekonomische objecten tot uiting zou komen, valt iets te bespeuren.’ ‘Bij de vorming en stabiliseering der ekonomische waarden is geen vaste wet volgens eenig eenduidig beginsel werkzaam. Ook de ekonomische waardevorming wordt beheerscht door de niet bandelooze, maar maat-, en regellooze vrijheid der psychische causaliteit.’
De krasheid en de buitengewoon verre strekking van deze stellingen zouden ongetwijfeld het betoog reeds maken tot een daad, die de aandacht der ekonomen trekt en hen dwingt nauwkeurig op te letten, zij 't ook geërgerd door een dergelijk Simsonachtig rukken aan de hoofdpijler van het wetenschappelijk gebouw. Het is reeds een stellige verdienste om met onafwijsbare logische scherpzinnigheid en feitendocumentatie, op die wijze door de studeercellen een wind te blazen, dat menig gesloten en vergeten boek op de tafel opengebladerd wordt.
Ten opzichte van ons onderwerp is daardoor echter nog in geen enkele aanwijzing de beteekenis van het bijzondere
| |
| |
proefschrift duidelijk geworden. En toch is juist die beteekenis de grootere. Zij is echter pas te vinden in het derde en laatste hoofdstuk. Daarmee verlaat van Suchtelen de centrale provincie van het land der ekonomie, om in de heidevlakten aan de grenzen te gaan zwerven. Toen hij zoo diep het kouter van zijn kritiekploeg trok door de akkers der ekonomische wetenschap, had hij niet de bedoeling den bodem te doorwoelen om er een rijkere en zuiverder oogst te verkrijgen. Integendeel ging juist zijn kouter zoo diep, en had hij het zoo zorgvuldig gescherpt in de werkplaatsen der psychologie, omdat hij een rechtvaardiging zocht, een rechtvaardiging namelijk voor zijn trek uit de gecultiveerde wetenschappelijke sferen naar nog onontgonnen terreinen. Hier lag de ekonomie met haar universiteiten, bibliotheken, en tijdschriften, die voor hem blijkbaar geenszins vreemd of vijandig waren, maar daar ginds stond, bijna als een luchtspiegeling, doch voor het dichteroogscherp geteekend in diepe wezenlijkheid het ‘kultuursysteem’.
En nu had de schrijver zich te verklaren, waarom naar dat laatste zijn werkijver, zijn aandacht, zijn genegenheid ging, doordat hij betoogde hoe de ekonomie vergeefs zocht naar iets waar zij nooit en nimmer buiten zou kunnen, en dat slechts ginds in dat kultuursysteem te vinden was. Dat andere was een waardebegrip dat niet uit de feiten der industrialistische maatschappij zonder meer zou worden afgeleid, zooals begrippen van zwaarte of ondoordringbaarheid uit de natuuraanschouwing. Dat andere was een begrip, ontleend aan het kultuursysteem, en dus overgenomen uit de zedelijke, inplaats van uit de aanschouwelijke wereld. En hiermede aanvaardt van Suchtelen de ketterij, waarvoor ook Ruskin zoo scherp werd veroordeeld. Niet alleen de geleerden uit de verschillende scholen der ekonomie, maar ook dè revolutionnairen tegen haar wetenschappelijk gezag, Marx en Engels, hadden de ethica hoonend uitgewezen. De maatschappij was voor hen als de natuur een verschijnsel, waarvan de wettelijke regelmaat op te sporen moest zijn. Betrof die voor de eersten de strenge orde van het industrialisme, voor de laatsten zou die onverbiddelijke wet juist den ondergang van dat industrialisme en de overwinning van het socialisme aangeven. Maar met het zedelijk oordeel had dit niets te maken.
Ruskin had echter reeds gezegd: uw ekonomische weten- | |
| |
schap leert slechts de verschijnselen der handelsoperatie's kennen, en ten opzichte van Marx zou hij er bij gevoegd hebben ook de verschijnselen van de kapitalistische productie. Maar daarboven zag hij iets anders n.l. wat hij politieke ekonomie noemde, iets dat ‘geen kunde en geen wetenschap was, maar een systematische gedragslijn en wetgeving, die gegrond op wetenschappen, richting geeft aan de kunden, en die onbestaanbaar is zonder dat aan zekere voorwaarden van zedelijke beschaving zal zijn voldaan.’
Met gebruik van bijna gelijke woorden is aldus aangegeven wat v. Suchtelen uiteenzet. De ekonomie is ondergeschikt aan het kultuursysteem. Dit is het wat haar een taak van onderzoek aanwijst, door te bepalen dat waarde niet iets is, maar dat waarde iets behoort te zijn, namelijk kultuurwaarde.
Het is daarom niet verwonderlijk, dat van Suchtelen zich bij de verdediging van zijn proefschrift hoorde verwijten: ‘dat is geen ekonomie meer.’ Het was duidelijk meer dan ekonomie. Tot over de grenzen eener zuiver verklaring zoekende maatschappijleer strekte zich het denkbeeld uit dat de waarde zich zal kristalliseeren om ideëen van goed en kwaad, gezondheid of ziekte, schoon en leelijk, inplaats van om de zucht naar winst. Dat een dichter zich deze voorstelling maakt is bijna vanzelfsprekend. Het tegendeel zou onbegrijpelijk zijn. Want de meest vérgaande abstractie is bij den dichter toch steeds een levende voorstelling, en bij zijn scherp ontwikkeld gevoel van waardeering is het de ideeënwereld die hem daarbij als een onmiddellijke werkelijkheid omgeeft.
Maar v. Suchtelen heeft niet zijn eigen gevoel uitgedrukt of niet bepleit dat de maatschappij bij haar waardeschatting de beschaving als richting zou nemen, inplaats van het chaotisch dooreenwoelend begeeren der menigten en het jagen naar winst. Dat zou hem stellig door de ekonomen gaarne toegestaan zijn. Den dichter worden vele vrijheden gegund. Maar geen rechten. En nu is het bijzondere van v. Suchtelen's betoog, dat hij voor zijn beschouwingen wel rechten opeischt, dat hij de wetenschappelijke ekonomie de gehoorzaamheid wil voorschrijven aan de bevelen vanuit die ideeënwereld, die hij het ‘kultuursysteem’ noemt, en waarin de dichter een scheppende werkzaamheid vervult. Dat is het wat verzet wekte.
| |
| |
Dat werd fantasterij gevonden; en een gevaarlijke daar zij geen andere en geen mindere vormen zich koos dan waarin het wetenschappelijk betoog zich gewoonlijk vertoonde.
Maar ondanks dat verzet, ondanks bestrijdbare en zwakke punten van de ekonomische argumentatie, ondanks de vaagheid en losse structuur van een waardeleer, die zich op de kultuur beroept, ondanks dit alles is van Suchtelen's boek, en juist omdat het een oproep is om naar de grenzen der ekonomie te trekken, een daad die aansluit bij het werk van vele anderen. De aanwijzing van het verband dat daartusschen bestaat, n.l. tusschen de bestudeering van den industrialistischen invloed op de arbeiders en een omkeer in de ekonomische theorie, geeft de gelegenheid beider beteekenis nog duidelijker te doen uitkomen.
* * *
Wat meent v. Suchtelen als hij schrijft over de kultuurwaarde? Die uitdrukking wordt natuurlijk toegepast in overeenstemming met de terminologie van gebruiks- ruil- of arbeidswaarde, om aan te wijzen welke oorzaak de waarde van eenig voorwerp of van wat dan ook, doet ontstaan, en om tevens aan te geven hoe de grootte van die waarde bepaald zal worden. Dat er reeds thans voor breede kringen van individuen sprake zijn kan van een kultuurwaarde is duidelijk. Onder geleerden, kunstenaars en de tot hen behoorende groepen van intellectueelen is b.v. de individueele ontwikkeling van alle talenten en vermogens, in 't kort de persoonlijke kultuur, vanzelfsprekend de eerste toets voor alle waardeeringsoordeelen. Maar deze moeten zelfs voor hen zeer subjectief en ook wisselend zijn. Hoeveel te meer voor die talrijke personen, wier kultuur nog veel te wenschen overlaat en die zich van de mate hunner beschaving zoo goed als onbewust zijn. Wanneer van Suchtelen aanneemt dat er een soort objectiveering mogelijk is, betreedt hij een terrein zoo wijd en bijna grenzeloos, dat wij bij 't lezen der vier pagina's die hierover handelen, ons gevoelen als in een sneltrein die met razende snelheid door het verleidelijkste natuurschoon voert. Wat het doel van elk leven is, en in welke vormen en richtingen het streven daarheen tot uiting komt; hoe
| |
| |
daarbij het individu een soort waardeeringschaal vormt, het zijn vragen van wijsgeerigen aard, en het antwoord dat de schrijver voor ons samenvat in Nietszche's ‘Wil tot Macht’ hoe breed ook uitgelegd, is geheel persoonlijk. Waneer v. Suchtelen dan ook overgaat van deze individueele kultuurwaarde tot de sociale, gevoelen wij als een sprong over een diepe kloof. Want het is duidelijk dat de kultuurwaarde slechts plaats verdient in een politieke ekonomie voor zoover zij sociaal zal zijn, maar evenzeer is het duidelijk dat geen sociale kultuur mogelijk is dan samengesteld en opgebouwd uit een individueele. Samengesteld maar ook opgebouwd. En ofschoon daarom te recht v. Suchtelen met de geheel subjectieve kultuurwaarde zijn beschrijving begint, gevoelen wij ons onbevredigd daarin te missen een band met een algemeener maatschappelijke vorm. Is het omdat die band niet te vinden is, daar waar wij de bewuste en hoogste beschavings-waardeering aantreffen n.l. bij de intellectueelen? Zou die niet elders gezocht moeten worden, en wel in kringen waar de ontwikkeling eener gemeenschap zoo hooge eischen stelt, dat het individu daarvoor moet terugtreden? En, zoo vragen wij verder, is het daar niet de wil om te leven, meer dan de wil tot macht, die zich scherp uitspreekt. Leven namelijk in den zin zooals Bergson dien in zijn Evolution créatrice beschrijft, als die wonderlijke drang tot een ontwikkeling door den scheppingsdrift, die naar velerlei mogelijke richtingen gaat. Het individu wil en kan nimmer opgeven die ontplooiing van nieuwe organen, en zal òf ondergaan òf wel zich vervormen in iets geheel nieuws. En dat nieuws is in onze maatschappij naast de technische ontwikkeling het samengaan, het zich bijeenvoegen tot een hooger georganiseerd individu, dat daarom reeds de individueele waardeering aan de sociale moet onderschikken.
Afgezien van dezen overgang, toont v. Suchtelen zich overtuigd van dat samenvoegingsproces in de samenleving, waardoor zich een nieuwe gemeenschap vormt, en ook overtuigd dat dit proces aan de kultuurwaarden een meer algemeene beteekenis geeft. Ja hij gaat verder nog door te betoogen hoe tusschen verschillende sociale kultuurwaarden een verband moet bestaan, waardoor een systeem zich vormt. Dat gedeelte van zijn boek, waarin hij ‘de samenhang der sociale
| |
| |
waarden’ bespreekt, behoort ongetwijfeld tot het meest treffende van den belangrijken inhoud. Hij toont helder aan hoe in de ethika, in de aesthetika en op hygiënisch gebied de waardeering zich richt naar vrij wel algemeene normen, doch dat zoodra het ‘ekonomische waarden’ betreft, aan het gemeenschappelijk belang geen invloed toekomt.
‘Op het gebied van moraal, kunst, wetenschap etc. is de maatschappij de wijngaard waarin de individuen gemeenschappelijk arbeiden, in de ekonomie is zij het slagveld waarop zij elkaar bestrijden. Dat is de groote innerlijke tegenstrijdigheid onzer halfkultuur.’ Daaruit volgt dan onmiddellijk dat wezenlijke kultuur moet dwingen tot het aanvaarden van een waarde, die bepaald wordt door haar beteekenis voor de ontwikkeling der gemeenschap. En hier verdedigt van Suchtelen tegenover de ‘zoogenaamd streng wetenschappelijke geleerden’ de noodzakelijkheid tot het ethiseeren der ekonomische waarden. In de ethiek toch komt de gemeenschap, komt het sociale belang tot uiting.
Zijn dit nu vrome wenschen van een idealiseerend dichter? Is dit een fantastische toekomstverwachting die met de werkelijkheid in volkomen tegenspraak is, en die daarom het noodzakelijk gevolg, de algeheele omvorming der ekonomie, of met v. Suchtelen's woorden het ekonomiseeren der ekonomie, tot een dwaasheid maakt?
Het eenige antwoord hierop zal de werkelijkheid zelve moeten geven. Is er namelijk sprake van dat de waarde wordt gevormd vooral door een sociale beoordeeling, dus naar de beteekenis die iets heeft voor de ontwikkeling en het welzijn der gemeenschap?
v. Suchtelen geeft een drietal voorbeelden waaruit de ethiseering der ekonomische waarden blijkt. Het eerste wordt historisch toegelicht. In ‘het justum pretium’. d.w.z. de billijke rechtmatige waarde werd in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer maatschappij herhaaldelijk duidelijk hoe bij de prijzen-vaststelling meer dan eens naar de werkelijke toepassing van het zedelijk oordeel gestreefd is. Maar ook thans nog leeft in uitgebreide kringen der bevolking het gevoel van een rechtmatige en een onrechtmatige prijs. Dit blijkt vooral ook uit het tweede en derde voorbeeld, waarin de schrijver bespreekt ‘het ethiseeren van het arbeidsloon’ en
| |
| |
‘de nivelleering der inkomens.’ Het streven naar die beide is duidelijk in onze maatschappij waartenemen. Hiermede komt de schrijver tot de rechtvaardiging van zijn kritiek op de ekonomie. Niet alleen van uit de hoogte van een kultuur-systeem, zooals dat leeft in de harten en hoofden der edelsten en meest verlichten der menschen, maar ook van uit de diepere en meer onbewuste volksgevoelen, ontspringt de eisch dat de ekonomie zich zal ekonomiseeren, dat zij niet alleen zal waarnemen en verklaren, maar zal handelen en beoordeelen of de samenlevingsproductie de beste en de nuttigste is ten bate der gemeenschap; waardeeren dus naar de kultuurwaarden in hun samenhang als kultuursysteem.
* * *
Ondanks de algeheele instemming en de verheuging, die van Suchtelen's houding in zijn proefschrift in ons opwekten, en ondanks de vele bladzijden die het inzicht als plotseling verhelderden, bleef er toch ten slotte eenige onbevredigdheid. In hoofdzaak ligt die in den aard van het onderwerp, aan den breeden forschen opzet van zijn geschrift, die tot beperking dwong, en aan het feit dat het moeilijk is na zoo vèrgaande kritiek in het opbouwende gedeelte een passend evenwicht te vinden. En inderdaad was het geen gemakkelijke taak om aan de ekonomie een nieuwen grondslag te geven, en een plaats toetewijzen in zoo breed en diep gebied als dat der algemeene menschelijke kultuur.
Vooral in dit laatste pogen zien wij weliswaar een groote verdienste van het boek, maar toch ook de oorzaak onzer onbevredigdheid, die wij reeds terloops aanwezen bij 't bespreken van den overgang van de individueele naar de sociale kultuur-waarde. De algemeen menschelijke kultuur toch, zelfs wanneer die zich tracht te louteren in een filosofie van het gemeenschapsleven, moet het bezit zijn van een betrekkelijk klein keurcorps der menschheid. Had nu de beschouwing der kultuurwaarde, vooral van de pogingen naar hare verwezenlijking, niet veel scherper kunnen zijn, indien de schrijver zich had beperkt?
Het voornaamste resultaat zijner kruising van psychologische met ekonomische theoriën was de stelling, dat de kristalliseering van de vele uiteenloopende en zich onophoudelijk
| |
| |
vervormende individueele waardeschattingen tot maatschappelijk geldige waarden geschiedt door sociale invloeden. Volgt hieruit nu niet onmiddellijk de vraag welke machtige sociale invloed thans bezig en instaat is om verandering te brengen in de waardevorming, zooals die onder den drang van het industrialisme geschiedt? En hangt daarmede niet ten nauwste samen de vraag, waarom die invloed moet werken in de richting eener sociale waarde, dat is dus in eene die door zedelijkheid geleid wordt en die de kultuur ten doel heeft? Ten slotte nog de derde vraag of de ekonomiseering der ekonomie niet een noodzakelijk gevolg moet zijn van een strijd tegen het industrialisme, waar toch tegelijk met dat industrialisme de ekonomie als wetenschap ontstond, en er ten nauwste mee verbonden bleef?
Deze drie vragen kunnen niet anders beantwoord worden, dan door het aanwijzen van den loonstrijd en daarmede van de daaruit voortgekomen maatschappelijke kracht der arbeidersbeweging. Deze is het die een werkelijke gemeenschap boven individuen heeft doen ontstaan, en dus een grondslag kon vormen voor het opbloeien van sociale waarden. Deze is het ook die de gevoelens van het ‘justum pretium’, van ‘fair wages’ en van nivelleering der inkomens tot iets meer maakte dan een idealisme, n.l. tot een maatschappelijk streven. En deze ook is het die de diepgevoelde behoefte heeft aan een andere ekonomie dan die der handelsoperatie's. Aan die behoefte werd reeds gedeeltelijk voldaan door Marx, die weliswaar niet beproefde om een ekonomie op te bouwen op den grondslag eener kultuurwaarde, maar wiens waardetheorie daaraan toch ten nauwste verbonden was. Waar hij toch gebruik maakte van een schijnbaar a-moreele arbeidswaarde, verbond hij daaraan de voorwaarde dat de arbeid zou zijn ‘maatschappelijk noodzakelijk’. In deze voorwaarde en trouwens in den zedelijk oordeelenden grondtoon van zijn stijl lag reeds opgesloten, een waardeschatting op geheel anderen grondslag. Maar bovendien gebruikte Marx zijn waardetheorie slechts ter volledige onthulling van de industrialistische, dat is tegelijk van de kapitalistische productiewijze. Hij had niet verder te gaan, dan deze verkenning van den vijand, die de arbeiders tegenover zich zouden vinden, vooral ook omdat het er aller- | |
| |
eerst op aan kwam hen te wijzen op de noodzakelijkheid van den strijd. Maar pas in den volontplooiden strijd, en vooral daarna zou iets meer noodig zijn. De arbeidersbeweging ging zich organiseeren, ging worden van iets toekomstigs tot iets werkelijks, van een voorspelde storm tot den machtigen windstroom, die zijn kracht en invloed had te ekonomiseeren. Daarvoor behoefde zij nog een andere ekonomie dan van Marx, anders n.l. van aard. Niet meer alleen
verklarend of zelfs voorspellend, maar met een inhoud, die tot iets anders in staat stelt dan tot verzet en strijd, en wel tot schepping en vervorming van nieuwe sociale waarden. En geen andere mogelijkheid kan zij aanvaarden, dan die door van Suchtelen in zoo algemeene, zij 't ook deels onbestemde vormen is aangewezen.
* * *
Hoe groot is het contrast van wat de werkers aan de grenzen der ekonomie te zien gaven. Troosteloos scheen het uitzicht dat onderzoekers als Niceforo, Max Weber, de schrijvers van het Verein für Sozialpolitik, en Van der Waerden, ons deden zien. Het industrialisme, dat bij zijn geboorte in Engeland de gruwelen toonde van de dikwijls nog jonge weeskinderen die veertien uur van elk etmaal in de stoffige, warme en gevaarlijke spinzalen moesten doorbrengen, en van een geheel en al gedemoraliseerde klasse van de oorspronkelijke vakarbeiders; dat industrialisme dat toen reeds Robert Owen tot het denkbeeld bracht van een geheel andere maatschappelijke orde; het toonde na meer dan een eeuw nog dezelfde neigingen tot verwoesting en vernieling van de menschwaarde in groote kringen arbeiders. Weliswaar was de verschrikking niet meer zoo groot. De loonen zijn niet zoo laag, de arbeidstijden niet zoo lang, de kinderen worden meer gespaard, en de gezondheid beter beschermd. Maar wat bleef, was het dorre van den arbeid zelf, en het troostelooze van het levensvooruitzicht. Stukloon en het vakbekwaamheid verdringende werktuig bleven niet alleen het typeerende van 't industrialisme, zij wonnen steeds meer terrein, zetten zich onverbiddelijk verder door, en ontnamen aan de arbeiders het beste van het leven, den zielsinhoud door den arbeid.
Tegenover die schildering van grauwe grijsheid staat nu dat
| |
| |
wonderlijk lichte beeld uit van Suchtelen's boek, een beschavings-systeem dat alleen en uitsluitend het sociaal belang dient, dat alles wil ‘umwerten’ in een richting naar kultuur voor allen. Pessimisme en optimisme zijn hier tegenover elkaar als de doorbrekende zon tegen nadonderende onweerswolken.
En toch is er als in zoo'n natuurtafreel een verband. De wind die de wolkendreiging uiteenblaast en verhoedt dat de samenpakking van zwart voor de zon blijft hangen, die wind als losgejaagd uit de neerslaande hagelbuien zelve, is alreeds aanwezig.
De loonstrijd, voortgekomen uit het industrialiseeren van zeer verscheiden groepen arbeiders, die door hun bedreigd bestaan zijn saamgedreven, moet iets anders opleveren dan alleen ruw geweld en chaotisch verzet. Er is ontstaan een wel zeer jonge, en nog zwakke gemeenschap, maar dan toch inderdaad een gemeenschap, die groeit, en die uit vele warrelingen en wervelbewegingen, toch ten slotte samenloopt tot een enkele krachtige strooming.
Is dit nu, ondanks haar noodzakelijkheid, ondanks haar klaarblijkelijk sociaal vermogen, een maatschappelijke kracht, die niet in staat is te grijpen naar zóo groot doel als van Suchtelen in de taak van een kultuursysteem teekende? Dit is een vraag van een klemmende en spannende beteekenis. Want zoo die reeds nu zoo grootsche arbeidersbeweging het niet vermocht, of zoo zij naar andere richtingen zich omboog, dan wel zijwaarts gedrongen werd, wie zou dan de titanische beschavingstaak vervullen om de millioenen arbeiders te behoeden voor een verwording die bijna niet door te denken is? En wie zou in staat zijn de reuzenmacht van het industrialisme dienstbaar te maken aan de kultuur, die thans nog zelve geregeerd wordt of verdrongen door dat fabriekssysteem?
Dat die arbeidersbeweging in staat is zich te organiseeren, werd ondanks velerlei tekortkomingen en zelfs door herhaaldelijk struikelen bewezen. De groote menigten, die door het industrialisme gedreven werden tot die schijnbaar zoo dorre en geestelooze jacht naar een tamelijk loon, en die afgesneden werden van de verhoudingen en gemeenschappen, waarin zij vroeger hun zielsbehoeften konden bevredigen, zijn opgenomen geworden door die wonderlijke nieuwe strooming. Deze gaf hen niet alleen de kracht om voor hun loon te kunnen opkomen
| |
| |
tegenover het ekonomiseeren der productie, maar die strooming bracht hen tegelijk een gevoel van eigenwaarde, soms ook een wezenlijk begin van kultuur. Maar in een bitteren en dikwijls moeilijken en vele opofferingen vergenden strijd, die nog steeds voortduurt. Dat voortduren, en het gevaar om bereikte resultaten weer te moeten opgeven, beheerscht thans nog de arbeidersbeweging. Weliswaar heeft de groote maatschappelijke verwarring, die met sommige kampepisoden gepaard gaat, geleid tot het aanvaarden van wapenstilstanden en van beperkende maatregelen, maar de strijd is er niet minder hardnekkig en omvangrijk door geworden. Het industrialisme heeft nog geen enkele van haar methoden ter versnelling en ekonomiseering der productie om winst opgegeven. Integendeel heeft het die methoden steeds meer tot de uiterste consekwentie's uitgewerkt. De ekonomie van loonsystemen, het ontslaan van arbeiders in crisistijden, het vervangen van de werkkrachten, die den leeftijd eener maximum productie voorbij zijn door jongere, het ontgaan van looneischen door mechanische inrichtingen, en daarnaast het organiseeren van strijdmethoden tegenover de arbeidersbeweging, het zijn alle middelen die het industrialisme nog gedurende vele jaren kan verscherpen en vervolmaken. Juist het groeien dier arbeidersbeweging heeft aan het vijandige systeem nieuwe energie ontlokt. Daarom is er geen sprake nòch van een overwinning der arbeidersbeweging, nòch ook van een evenwicht dat bereikt zou zijn. De taak die de modernste maatschappelijke kracht te vervullen heeft, is dan ook allereerst te blijven bestaan en voor hare directe werkzaamheid zich voortdurend te verdedigen door zich innerlijk te versterken. Is daarmede ook beslist dat zij niet in staat is om die veel verder gaande taak op zich te nemen om n.l. de planlooze maatschappelijke productie om winst te vervangen door het voortbrengen van kultuurwaarden, om de vèrgaande verkwisting van natuurlijke rijkdommen,
menschelijke arbeidskracht, gezondheid en leven te doen plaats maken voor ‘vermenigvuldiging van menschelijk leven op het hoogste peil?’
Er is een tijd geweest dat de arbeidersbeweging nog uiterst weinig bate gaf in den loonstrijd, en dat zij nog niet in staat was om een gemeenschapsgevoel te kweeken, waaraan
| |
| |
individueele energie en ambitie zich willig onderschikten, maar dat zij toch reeds die aanvurende belofte gaf van een andere maatschappij, dan die van het beangstigende industrialisme. Die belofte was het welke Marx' ekonomie maakte tot de blijde boodschap onder de arbeiders. De dag der dagen zou komen dat het kapitalisme ging ineenstorten, en dat onder de dictatuur der arbeiders niet alleen een andere staat, neen veel meer nog, de nieuwe maatschappij zou geboren worden. De schijnkultuur zou dan vervangen zijn door de werkelijke kultuur en de voorgeschiedenis der menschheid zijn geeindigd.
Die belofte is niet als een felgloeiende, maar mooie illusie, niet als een voortjagende strijdleus van de avantgarde, verdwenen en opgelost gelijk een alpengloeien in de grijze avonddonkerte. Die belofte is er nog steeds, maar als die van het beloofde land, van ver te aanschouwen, doch pas te bereiken na veel strijden en worstelen. Die belofte is vervormd als gloeiend metaal dat door de gietgaten in vele en velerlei vormen wordt geschonken. De verandering kwam door het besef dat niet als een enkele verovering de nieuwe maatschappij kan worden verkregen, niet als een paradijsachtig land waar stoutmoedige kolonisten binnendringen maar door het eigen land met eigen kracht te bewerken en zich te oefenen tot de gewenschte en gehoopte toestanden zijn verkregen. Zooals Tolstoi profeteerde en leerde: ‘Het koninkrijk Gods is binnen in U’, zoo heeft de strijd en de ervaring aan de arbeidersbeweging geleerd dat de belofte van een nieuwe maatschappij in haar zelve lag gegoten, en daar de vorm en de hardheid moest verkrijgen, vooraleer een bruikbare werkelijkheid zou zijn ontstaan.
Daarom is de arbeidersbeweging de kracht, die door haar strijd en door den aard van haar organisatie ook aangewezen is om de maatschappijke voortbrenging te richten naar een kultuursysteem, dat is ‘naar de vermenigvuldiging van menschen op het hoogste peil.’
* * *
Zal de arbeidersbeweging daartoe in staat zijn? Wie geneigd mocht zijn een bevestigend antwoord uit een grondeloos optimisme en idealisme te verklaren, zou allicht vergeten hoe
| |
| |
ingrijpend en hoe snel de maatschappelijke productie zich vervormd heeft door het industrialisme. Nauwelijks veel meer dan een eeuw ligt achter ons toen het fabriekssysteem geboren werd, en het is uiterst moeilijk zich een voorstelling te maken van de geweldige en omvangrijke vervormingen, die daarvan het gevolg zijn geweest. Bijna alle gewoonten, denkwijzen, maatschappelijke verhoudingen, die thans zoo vanzelfsprekend en natuurlijk schijnen, werden vervormd door dat ruim honderdjarige productiestelsel. De groote sprong die de moderne samenleving toen maakte herinnert aan de mutatie's in de plantenwereld of aan het verdringen van de eene natuursoort door de andere, als b.v. van het groene door het bruine kroos in onze slooten, en van de zwarte door de bruine rat in onze riolen. Maar de vergelijking is gebrekkig, doordat in de samenleving niet een onbegrijpelijke, althans onbegrepen sprong van de natuur geschiedde, en omdat het de menschelijke geest was, die het industrialisme heeft geschapen. De Fransche encyclopaedisten, de Engelsche handelaars, die het mechanisch vernuft tot de organisatie van het fabriekssysteem gebruikten, de Duitsche filosofie en kunst die de natuurwetenschap op breede wijze ontplooiden, en nog tal van persoonlijke en scheppende menschelijke krachten zijn noodig geweest om het tegenwoordige industrialisme mogelijk te maken.
Daarom zal de arbeidersbeweging slechts in staat zijn de nieuwe ontwikkelingsfase der samenleving te doen aanbreken, indien nog geheel andere krachten dan die van haren onmiddellijken strijd medewerken. In haar is aanwezig de macht tot het vormen der sociale kultuurwaarden, omdat die voor haar een bestaansvoorwaarde zijn. In haar is aanwezig de kracht door den nooddwang die de bezitlooze loonarbeider, beroofd van de macht zijner vakbekwaamheid, of losgemaakt van zijn landelijke gemeenschap, drijft in de nieuwe georganiseerde macht. In haar is de ervaring van zedelijke samenwerking en onderschikking.
Maar er is meer noodig, zooals er voor het industrialisme meer noodig was dan energie en kapitaal. Ook thans is het Ruskin die in zoo schijnbaar nuchtere en eenvoudige woorden aanwijst waarin dat meerdere bestaat. Het is de politieke ekonomie, die is ‘noch een kunde, noch een wetenschap, maar
| |
| |
een systematische gedragslijn en wetgeving, die gegrond op wetenschappen richting geeft aan de kunden.’
Een systematische gedragslijn en wetgeving. Ziet daar iets wat de arbeidersbeweging behoeft. Een vaste taktiek wordt het eerste, sociale wetgeving het tweede tegenwoordig genoemd. Maar welke taktiek, en welke sociale wetten? Daarvoor zal dienen de wetenschap, die zich bewust is van haar taak; die niet onbewust zich baseert op het industrialisme als menige school van zoogenaamd streng wetenschappelijke ekonomie, maar die bewust tot grondslag kiest het kultuursysteem, en streeft naar de aanwijzing van kultuurwaarden.
En dan is er behoefte aan de kunde, die wel gericht wordt door systematische taktiek en naar sociale wetgeving, maar die toch een zelfstandig kunnen, dat is organiseerend en scheppend vermogen vertegenwoordigt. Er is met andere woorden noodig een leiderschap, een erkende aanvoering van de bekwamen, de kundigen.
Tenslotte is dit alles ‘onbestaanbaar zonder dat aan zekere voorwaarden van zedelijke beschaving zal zijn voldaan.’
Zoo liggen er aan de grenzen der ekonomie terreinen te wachten, waar wij pioniersarbeid zagen verrichten, werk dat bij groote vermoeienis en soms vele teleurstellingen geen andere belooning in zich schijnt te houden dan de eigen toewijding kan verschaffen.
Maar werk, dat beteekenis en zelfs innerlijke glans verkrijgt indien het gezien wordt in een ander verband dan waarin de maatschappelijke verhoudingen het schijnen vast te stellen. Een verband, waardoor opgenomen wordt ook de arbeidersbeweging, die nog al te vaak de uitstraling mist van de groote sociale taak die zij reeds, hoe gebrekkig dan ook, vervult en die zij nog te vervullen heeft. Dat verband is de oude droom van de edelsten en de wijsten, die over de toekomst der menschheid nadachten, het is de wensch van de warmste harten en de ruimste hoofden, die de gemeenschap van menschen stelden boven het eigen leven.
Dat is wat een wezenlijke ekonomie behoeft en wat thans slechts aan hare grenzen te vinden is, maar dan ook aan die grenzen op een verwerkelijking wacht. |
|