De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Politieke Feiten en RichtingenOorlogskansen.Het aannemen van de militiewet is stellig vergemakkelijkt door al het oorlogsrumoer dat Europa vervult. Wij Hollanders zijn bang van oorlogen, met een bangheid die graag wegkruipt. Daarom wordt er liefst zoo weinig mogelijk gepraat en geschreven over de kans dat ook ons land in een oorlog kan worden betrokken. Het zal zoo'n vaart wel niet loopen. Wij gelooven zoo graag dat de tijd van de groote oorlogen voorbij is. Het kost zoo verbazend veel geld, en de regeeringen durven de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Maar vooral dit jaar leerde wel iets anders. Niet alleen dat een ontwikkeld en demokratisch geregeerd land de meest ongerechtvaardigde veroveringstocht met goedkeuring van alle beschaafde Staten ondernam. Dat was al een les voor de zwakken. Maar vooral door de dreigende botsing tusschen Duitschland, Frankrijk en Engeland. Het was niet denkbaar dat België en ons land daarbij ongemoeid zouden zijn gebleven. Daardoor is de waarschuwing die de heer L. van Outhoorn laat luiden in zijn interessant boek ‘Internationale Phonogrammen betreffende onze kustverdediging’ nog eens flink aangedikt. Want in dat boek geeft de schrijver zorgvuldig verzamelde, gerangschikte en toegelichte persoverzichten, waaruit blijkt hoezeer de drie groote rijken belang stellen in de twee kleine maar fourage-rijke staten, die reeds zoo vaak geschikte terreinen voor de legergevechten hebben opgeleverd. En terecht geeselt de heer v. Outhoorn de bangheidstaktiek van de Nederlandsche pers om het publiek toch vooral niet ongerust te maken. Maar de Marokkokwestie was niet te | |
[pagina 309]
| |
verzwijgen. Daarbij kon ieder het gevaar zien dat ons aan zee- en landgrens bedreigde. Er moest dus wel bij de hardnekkigste anti-militaristen de overtuiging bestaan, dat wij ons moeten voorbereiden om het gevechtsterrein te worden voor West-Europa, dan wel ons leger zoo sterk moesten maken, dat er ten minste rekening mede gehouden dient te worden. Doch deze les kan niet uitsluitend zijn voor dit jaar en voor het aannemen van deze militiewet. Het is duidelijk, dat er in Europa een voor ons zeer gevaarlijke toestand is ontstaan. Het antagonisme tusschen Duitschland en Engeland kan bij elke kleine aanleiding tot een botsing voeren. Ja, het schijnt soms dat een oorlog bijna onvermijdelijk is. Duitschland moet geduldig toezien hoe Frankrijk Marokko, Italië Tripoli, Rusland en Engeland te samen Perzië inrekenen, en voelt daarbij als de grootste industrieele staat een achteruitzetting. Het ‘goede Duitsche zwaard’ is het sterkste en het best geoefende van de wereld maar het kan niet uit de schede komen. Het kan niet naar 't Oosten of het Zuiden. Maar het kan vooral niet ter verovering trekken door gebrek aan koloniën. Daarom is Duitschland voor ons het grootste gevaar. En een voor dat land succesvolle West-Europeesche oorlog moet voldoende zijn om Nederland te brengen onder de Bondsstaten. Er is dus voor ons land meer dan in eenig ander tijdvak reden zich van de internationale politiek die Duitschland in 't nauw drijft zoo nauwkeurig mogelijk op de hoogte te houden en de struisvogel-methoden te laten varen. Dat is natuurlijk allereerst de plicht der regeering, en daarbij rijst de vraag of onze diplomaten voor een dergelijk moeilijk informatie-werk tegen hun taak opgewassen zijn. Een minister van Buitenlandsche Zaken, die de afgeloopen twee maanden, zijn Amerikaansche familie ging bezoeken, kan moeilijk er toe bijdragen om in dat opzicht vertrouwen te wekken. Maar daarnaast is het de plicht van de pers, die maar al te veel voortkuiert in het oude pad. Er is een tijd geweest dat de N. Rt. Crt. blijk gaf van een ‘Buitenland’ te redigeeren, waarin ook andere dan een paar Duitsche, Fransche en Engelsche bladen en dan door zeer ervaren oogen werden gezien. Het heeft er niet veel van of dat nog zoo is. En ook de andere dagbladen hebben het | |
[pagina 310]
| |
peil van hun ‘Buitenland’ en van hunne correspondentie's, niet zoo veel hooger weten op te voeren als door 't werkelijk nationale belang geboden wordt. Sensationeel, emotioneel, maar kalmeerend betreffende onze werkelijke rust, niet echter scherp speurend naar de kern van de zaken, dat is het resultaat van de buitenland-journalistiék die liever curieus-litterair, dan scherpzinnig-politiek zich vertoont. Maar is het ook niet de plicht der regeering, en daarbij ondersteund door de pers, om weer op te nemen het denkbeeld van een verbond van de kleinere staten? In de allereerste plaats het verbond met België. Ook daar is het gevaar scherp gevoeld. Ook daar begrijpt ieder de ernst van de onafhankelijkheid te eeniger tijd te moeten verdedigen. Geschiedt de voorbereiding eener overeenkomst in 't geheimGa naar voetnoot1) of wat zijn de bezwaren, die kunnen beletten dat ons volk geheel ingelicht is over den ernst waarmee het gevaar wordt ingezien? Is het de bangheid, de verbergingstaktiek, die zou beletten dat duidelijk en openlijk de kwestie werd besproken? Maar het is belachelijk dat door dergelijk zwijgen de gezindheid der groote mogendheden een andere zou worden. Onze internationale positie is genoeg bekend, maar alleen wij durven er niet over te spreken. | |
Vredeskansen.Ondanks al het oorlogsrumoer, nadert het Haagsche vredespaleis zijn voltooiing. Het silhouet dat de residentie van af de duinen vertoont is verrijkt met een tweetal wonderlijke spitsen. Het Amerikaansche geld, en de vluchtig bekorende Fransche kasteelarchitectuur, zijn in Hollandsche handen verstijfd. En de aanblik daarvan geeft ons al evenmin de overtuiging, dat het Nederlandsche intellect groote dingen aandurft. Hoe zou dat danook, waar nog zooveel te kort komt aan de belangstelling voor de internationale politiek, waarbij niets minder dan ons zelfstandig bestaan op 't spel staat. Was er niet een geheel ander plan geweest om Den Haag uit te bouwen tot naar dat hooge mooie duin, waar de modernste | |
[pagina 311]
| |
gedachten in zuivere moderne vormen zouden verwerkelijkt worden? En nu staat daar onder een spilletoren een verkild Fransch kasteel, kaal afgestroopt als om te herinneren aan het afschuwelijke tafreel van verzachte zeden dat de Hollandsche straat soms in het bewerken van een paling kan vertoonen. De rondbouw in natuursteen is als blokkendoosvertooning op een strakke baksteengevel geplakt. In overeenstemming met dien bouw gelijkt het wanneer een enkele forsche en flinke gedachte over de internationale vredesbeweging, gelijk die van Mr. C. van Vollenhoven, als een uitheemsch product wonderlijk samengekomen schijnt met den naam van een Nederlandsch professor. Toch is dat plan v. Vollenhoven het aantrekkelijke en krachtige deel van het geestelijke vredespaleis dat ‘In 't zicht der derde Vredesconferentie’ heet, een boek door Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk op aanzoek van het Algemeen Nederlandsch Verbond bewerkt. Het is een vlijtig en ordelijk boek, waarin het belangrijkste van en over de twee vredesconferentie's is verzameld. Maar 't is evenmin als het Haagsche paleis een gebouw van eigen karakter. Er is orde, netheid, regelmaat, rubriceering en daardoor ook weer een kale kilheid om al die dikwijls luidruchtige, soms enthoesiaste en ook wel wezenlijk geestdriftige stemmen, die ieder op hun tijd met eigen geluid en stijl aan 't woord komen. Daardoor vult zich dit geestelijk vredespaleis met vergaderden en levert het een beeld van de wijze waarop Nederland met een aantal jonge, correcte, ietwat deftige, adelijke en aristokratische juristjes, al de internationalistische vredemakers ontvangt. Dit tafreel wordt verder gevuld door de gewichtige uitspraken van vooraanstaande diplomaten en politici, en ten slotte wordt met bescheiden gewichtigheid van het Nederlandsche publiek belangstelling gevraagd voor resultaten, die inderdaad toch niet zoo onbelangrijk zijn als men wel zou gedacht hebben. Contrasteert daarmede niet die forsche oproep van v. Vollenhoven aan het Nederlandsche volk om zich tot het leiderschap van het internationalisme op te werken? Is het niet als een aanspraak tot afwezigen? En toch verdient de vredesbeweging niet die afwezigheid van het volk. Ondanks en zelfs in en door het oorlogsrumoer | |
[pagina 312]
| |
wint de internationale rechtspraak terrein. Eenmaal goed gevestigd moet er voortdurende uitbreiding geschieden. Maar om het volk te winnen en te bezielen voor een flinke durf, zooals Mr. v. Vollenhoven beproefde, moet er in 't geestelijk vredespaleis ook plaats komen voor nieuwe krachten naast oude machten, en wel voor nieuwe krachten naar een hoogere beschaving. Niet alleen de heeren, die vast besloten zijn om den oorlog te voeren, zoodra dat voor ekonomische of politieke overweging voordeelig blijkt, maar het volk dat vast besloten is zich niet meer door pers en mondelinge agitatie te laten opwinden tot krijgszuchtigheid, doch dat onder alle omstandigheden den vrede wenscht. En krachtiger nog dan ooit te voren heeft in de afgeloopen maanden dat, zich van een historische taak bewuste, volk in en door de socialistische partijen talrijke zalen gevuld laten zien met werkelijke vredesconferentie's en tegelijkertijd getoond invloed te bezitten om de regeeringen van Frankrijk en Duitschland te bewaren voor zwaardrammelende opwinding. | |
Een volksleger en de militiewet.Halfheid; het eene niet en het andere niet, maar van beide iets. Dat toonde zich in onze houding tegenover het oorlogsgevaar. Geen vast en planmatig aanvaarden van dat gevaar om er het volk geheel van te doordringen en er naar te kunnen handelen. En toch ook geen geheele passiviteit, geen fatalistisch afwachten wat er komen zou, want mobilisatie's, geruchten als in de beruchte v. Heekerenzaak, verwekken toch eenige spanning en toonen dat het gevaar gezien wordt. Halfheid toont zich ook bij de rol van ons land in de vredesbeweging, en wel in het opwekken van 't volk om een grootsche historische taak met geestdrift te gaan vervullen, doch tegelijkertijd met negatie van juist dat volk dat er al mee bezig is. Die halfheid toont zich ook in de militiewet. En in bijna elk opzicht. Geen volksleger en geen staand leger, maar iets daartusschen in. Geen vertrouwen op het volk om zich weerbaar te maken, en toch ook geen drillen om het zonder goede wil maar met bijna mechanische oefening klaar te spelen. Geen voldoende zuinigheid met het oog op | |
[pagina 313]
| |
het budget, en toch ook geen uitgave zooals die door het verdedigingsplan wordt geeischt. Geen ontzien van de bevolking voor de op te leggen lasten, en toch ook geen strikt doorvoeren van de militaire eischen. Halfheid, compromis tusschen verschillende meeningen in bijna alle punten. Op dien grondslag bezien mag de militiewet misschien een goede wet genoemd worden. Want moet de wet een compromis zijn tusschen de militairisten en de anti-militairisten, dan komt het eigenlijk alleen aan op de techniek van de wet en de organisatie van dat halfslachtige leger. Inderdaad zijn die beide door bekwame officieren zoo goed mogelijk ingericht. Maar moet het leger het resultaat van een compromis zijn? Het is al te duidelijk dat het integendeel, en gezien onze internationale positie, niets minder dan een schande is. En waarom die halfheid? Omdat een staand leger ondenkbaar en onmogelijk is, en omdat toch de voorzichtige regeerende politici het volksleger niet aandurven. Twee redenen bestaan daarvoor. Allereerst omdat de officierenstand niet aangedurfd wordt, een stand die geregeerd wordt door de - minstens een geslacht - ten achter geraakte hoogere rangen. Niet aangedurfd ondanks juist die officierenorganisatie de grootste zwakte van het leger is. En niettegenstaande de uitstekende qualiteiten vooral van de jongere personen die de organisatie vormen, en die tegenwoordig meer en meer uit de kleinere burgerij zijn gerecruteerd, maar die niets te zeggen hebben. Daarnaast is er vrees voor 't volksleger om de soldaten betrouwbaar te doen blijven voor de regeering als het machtsinstrument tot handhaving van orde en wet. Doch het resultaat is juist dat het leger òf een onbetrouwbaar òf een gevaarlijk instrument blijkt te zijn. Onbetrouwbaar omdat de soldaten toch het volk zijn, maar door de gehate legerorde, ontevreden in 't algemeen, en ontevreden in 't bijzonder bij elke onverwachte dienstplicht. Het bleek het best in 1903, bij de Brabantsche rekruten, die gespeend van elke socialistische propaganda, toch niet ver van het muiten verwijderd waren. En gevaarlijk - daarvan heeft Amsterdam nog een jonge en levendige ervaring. Toch komt er geen volksleger, geen begin om het volk zelf op te voeden tot weerbaarheid, tot de gedachte van | |
[pagina 314]
| |
opoffering en toewijding voor 't gemeen belang, geen kameraadschap en aansluiting bij het volle maatschappelijke leven. Dat de militie-wet aangenomen werd, is waarlijk niet te danken aan algemeene sympathie. Nieuwe lasten, finantieel en persoonlijk, zijn door geen enkele wezenlijke verbetering gerechtvaardigd. En is het niet een absurditeit te meenen, dat een leger van soldaten tegen wil-en-dank, met officieren die volgens een oud staand legerbegrip en de meest verouderde discipline-begrippen zijn gerangschikt, en dan nog niet naar bekwaamheid maar naar een gezuiverde ancienniteit; is het niet absurd te denken dat zoo'n leger instaat zou zijn ons land te behoeden tegen 't verlies van zijn onafhankelijkheid? Niet een wet zonder het volk, maar alleen het volk uit eigen kracht vermag het. En daarheen moet de wet worden geleid, opdat het volk wordt opgevoed eerst tot het besef en daarna tot werkelijke weerbaarheid. | |
Het kiesrechtdebat.Hoe wordt de fatale cirkel van halfslachtig volksbewustzijn verbroken? Hoe zal de vervreemding van volk en politiek, die zulke ergerlijke en gevaarlijke afmetingen aannam, kunnen ophouden? De ‘man-van-de-straat’ niet alleen, maar minstens ieder die zich intellectueel gevoelt, heeft een minachtend oordeel over de Tweede Kamer, wiens praatzucht spreekwoordelijk, wiens ruzietjes het nationale amusement zijn. Zoo zeer is het gevoel van de ernst der parlementaire beslissingen verdwenen. Nooit werd de achting voor het parlementarisme zoo diep geschaad. En niet door de breedsprakigheid, niet door kabaal, zooals conservatieve organen willen doen gelooven. Beide hebben een diepe beteekenis wanneer slechts de achtergrond ernstig is. Daarom is wel de ‘Nederlander’, en zijn wel de aristokratische kringen geërgerd door de lange redevoeringen van Ter Laan, en de openlijke of stille obstructie. Maar niet het volk, dat wel weet hoe zijn belang, zijn wezenlijk ernstig gevoeld belang, en dat met taaie hardnekkigheid, verdedigd wordt. Waar dat volk zich aan ergert, voor zoover het ten minste het ergeren geleerd heeft, is juist aan het niet dit en niet dat willen zijn der regeerende politici. | |
[pagina 315]
| |
Daarom vraagt het en vroeg het op den rooden Dinsdag wat ruimer toegang tot de Kamersfeer, om duidelijk te maken dat niet alleen het volk maar onze geheele tijd zegt: kiezen of deelen. Weg met de halfheid. Het kiesrechtdebat had te leeren, in hoever dat gelukken zou. En ziet, de geheele Kamer was overtuigd dat het gevraagde algemeen kiesrecht komen moest. Het was niet tegen te houden. Was het omdat de 20.000 betoogers zoo'n strijdlustigen indruk gemaakt hadden? Ongetwijfeld is er in menig hoofd en vooral in menig conservatief hoofd na dien dag een kleine verschuiving geweest; bedekt natuurlijk. Maar overtuigender is toch nog geweest de ervaring in de Kamer zelf. Ook de halfslachtige naturen kunnen in een halfslachtige atmosfeer niet langer verblijven. Het werd te benauwd. Al zal het tochten, gooi in God's naam de deur open. Men moet ook de politieke moed van te sterven hebben, zei de conservatieve Mr. Tydeman. En ook Mr. de Savornin Lohman moest het toch even zeggen, als een soort zelfopluchting: ‘Het algemeen kiesrecht zal er komen.’ Maar kon van de halfslachtige kamer verlangd worden dat nu gezegd werd: algemeen kiesrecht is voor ons politiek leven onontbeerlijk geworden, laten we dan zorgen dat het er gauw komt? Dat was al te veel gevergd. De Kamer moest het algemeen kiesrecht niet willen geven en niet willen weigeren. Dan pas bleef zij in haar rol. De Kamer deed aldus. Of was het alleen de rechtsche meerderheid? Schijnbaar werd het voorstel Troelstra nog overtroefd door de motie die Borgesius en Limburg indienden. Het socialistisch voorstel toch was het zenden van een adres aan de Koningin om ter oplossing van het kiesrechtvraagstuk op grondwetsherziening aan te dringen. Over 't hoofd heen van het ministerie ging dit voorstel, dat bovendien niet aangaf hoe de gevraagde oplossing zou behooren te zijn. De motie Borgesius-Limburg gaf aan het ministerie de veel scherpere boodschap om te zorgen dat in 1913 de verkiezingen over 't algemeen kiesrecht met de evenredige vertegenwoordiging zouden loopen, daar dan een eerste lezing van een voorstel tot grondwetsherziening zou moeten zijn afgehandeld. | |
[pagina 316]
| |
De meerdere voortvarendheid van de Liberale Unie- en Vrijzinnig-demokraten-combinatie was echter slechts schijn. De kwestie stond duidelijk aldus, al werd het niet scherp gezegd. Het geheime voor-parlement, dat staatscommissie voor Grondwetherziening heet, zal waarschijnlijk in de grondwet een zoo goed als algemeen kiesrecht voorstellen. En zonder twijfel zal het aangenomen worden, maar zullen over den min of meer demokratischen vorm, ook in verband met wijzigingen in de samenstelling en de rechten van de Eerste Kamer, de wezenlijke demokraten die aan de rechterzijde, vooral onder de katholieken nog schuil gaan, zich vereenigen moeten met de geavanceerden ter linkerzij. Uit de redevoeringen van Troelstra valt op te maken, dat de voorstellen van 't voorparlement een dergelijk samengaan der demokraten noodzakelijk maken en wellicht mogen doen verwachten. Terwijl nu de regeering de behandeling der voorstellen van het vóor-parlement wil uitstellen, in elk geval tot alle onderdeelen eener grondwets-herziening zijn voorbereid, bedoelde het voorstel Troelstra de kwestie der kiesrecht-hervorming afzonderlijk te doen voorafgaan. Precies daarop slaande, werd zijn voorstel geredigeerd. En het was aan de koningin gericht om door het exceptioneele van deze handelwijze de grootst mogelijke pressie op den minister-president uit te oefenen. De beslissing kon dus duidelijk zijn. Of voor Heemskerk's of voor Troelstra's plan. Eerst kiesrecht verruimen en dan de geheele staatsregeling der grondwet herzien, of wel 't algemeen kiesrecht geven maar tegelijk voor een vrij lang tijdperk de staatsregeling door een angstiger en conservatiever gezinde volksvertegenwoordiging doen vastleggen. Een tusschenvorm scheen niet mogelijk, en in elk geval overbodig. Mogelijk bleek hij echter in de motie Borgesius-Limburg. Die werd het middel om noch voor Troelstra, nòch voor Heemskerk te stemmen. Wat kon daarvan de bedoeling zijn? Geen ander dan de grondwetsherziening niet te doen uitgaan van het voor-parlement, maar uitsluitend van een linksche coalitie, zooals reeds in menig linksch orgaan, en het plechtigst in de ‘N. Rtd. Crt. was bepleit. Daarvoor was noodig, allereerst dat er een linksche coalitie tot stand kwam, en daarvoor was de motie het lokaas. Verder dat die linksche | |
[pagina 317]
| |
coalitie in 1913 bij de stembus zou zegevieren onder de leus: algemeen kiesrecht. De geheele voorarbeid van de Staatscommissie werd dan opzij gezet. Dit plan mislukte door de besliste weigering der sociaal-demokraten om aan een linksche coalitie deel te nemen. Noch de vrijzinnig-demokraten, nóch ook de Unie-liberalen werden door hen vertrouwd. Van hun bekende halfheid hadden zij blijkbaar meer dan genoeg. Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat de sociaal-demokraten zich zoo sterk gevoelen, dat zij geen leiding van liberale groepen meer accepteeren. Eerst dan wanneer een bondgenootschap wordt aangeboden onder geheel andere voorwaarden en met veel stelliger waarborgen dan een enkele leus van algemeen kiesrecht, zullen zij zich met liberalen en vrijzinnigdemokraten aaneensluiten. Of met andere woorden, de halfheid van de vrijzinnige partijen moet gansch en al opgeruimd worden, al zou dat zijn doordat de tegenwoordige ministerieel begeerige leiders in het opruimingsproces begrepen worden. Door een dergelijke afwachtende en veeleischende houding kunnen de sociaal-demokraten slechts winnen. Het gevaar dat ook in eigen kringen de besmetting der halfslachtigheid zou doordringen, is allereerst vermeden. Maar bovendien is er op die wijze een kans, dat het ontbindingsproces in de rechtsche politieke partijen een anti-toxine gaat vormen tegen de bacil der beginselloosheid, die er in de laatste jaren zoo welig voortwoekerde, en die de leiding verschafte aan de tot beginsel verheven beginselloosheid, die conservatisme genoemd wordt. Al wat er in de rechtsche partijen schuil moet gaan van hervormingszin en demokratische gevoelens kan zich ontplooien, indien het leven in compromissen blijft voortgaan de eigen gemoederen te prikkelen. Slechts door den druk van een bijna evenmachtige politieke coalitie zou het reeds op vele plaatsen losgevreten cement der rechtsche politiek nieuwe stevigheid verkrijgen. Dit is de ervaring der laatste drie jaren, die de sociaal-demokraten blijkbaar niet ongebruikt willen laten. Voor het zuiveren eener verwaterde en vertroebelde politiek, opdat het volk weer helder kan zien wat de groote volks- | |
[pagina 318]
| |
belangen zijn, wier behartiging het aan zijn vertegenwoordigers opdraagt, is het daarom een heuchelijk resultaat van het kiesrechtdebat, dat de sociaal-demokraten met beslistheid een coalitie van Troelstra tot Tydeman met Borgesius als wijzer op de balans afwijzen. Het schommelen van rechts naar links moet voor goed van de baan. En door zich te isoleeren zijn de sociaal-demokraten in staat tegen de andere partijen te zeggen: Weest iets, in plaats van niet dit en niet dat, of verdwijn. Dan is er geen Kamerbeslissing over het kiesrecht meer noodig. Want uitsluitend het uitgebreider kiesrecht, gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging, is dan in staat de te verwachten politieke verwarring optelossen in een nieuw en zuiverder openbaar leven. G. Burger. |
|