De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Van Kist tot Daalberg
| |
[pagina 269]
| |
zaden. De bodem moet gedwongen worden. De aanleg, breiden wij uit, mocht niet geteld worden, maar de ingeduwde kennis zou de heerlike vruchten brengen. Arme verschrompelde appeltjes; arme verdroogde leerstof! ‘Zo gaat het, wanneer het Systema heersen wil; en à priori, de natuur onder haar schoolmeestersjuk wil buigen.Ga naar voetnoot1) Van zulk een leer, die de natuur de wet voorschrijft, moet Daalberg niets hebben. Dit generaliserend onderwijs, op zijn Perfect's, met mondjes-maat voor alle ‘vakken’, stuit hem tegen de borst.Ga naar voetnoot2) Elders roemt hij de opvoeding in Engeland, waar boven alle andere landen, aan de jongelieden, elk in zijn stand, een passende opleiding wordt gegeven.Ga naar voetnoot3) Het mensdom moet bij hem niet gelijken op de geschoren en moedwillig verknipte heggen der 17de eeuwse tuinen. Bomen moeten bomen blijven, en niet laten zien, wat men mogelikerwijze van bomen zou kunnen maken. De goede smaak geeft vrije toegang tot de natuur, speurt haar wetten na, en wandelt met haar in 't beredeneerd gevoel door de paden van 't leven rond.Ga naar voetnoot4) Wie van Bruno Daalberg's afkeer van Systemen spreekt, | |
[pagina 270]
| |
kan er niet van voorbij, op de talrijke gevallen te wijzen, waarin de auteur de flitsen van zijn spot laat doelen op de theorie van Lavater, die de physiognomie tot een wetenschap had getracht te verheffen. Het onbarmhartigst komt er een zekere Monjet af, een Indo-karikatuur, die in ‘De Steenbergsche familie’ zijn millioenen, door een huwelik, met een heraldiek embleem wil veredelen, en in een Twentse dorpsherberg wanneer hij zich met de waard in de ‘gelaatkunde’ gaat verdiepen, door een allergewiekste zich in het gesprek mengende paardeboef, die de waard op zijn voorman zet en de ander onder de tafel praat, heimelik van zijn equipage wordt gelicht. Want dit is een regel bij Daalberg: wie het gladst van de tongriem zijn gesneden, en zich onder gemakkelik doordraven de schijn van diepzinnige wijsgerigheid weten te geven, laten zich ook kennen als de grootste schelmen. De plaagzieke aard van de schrijver brengt hem er tevens toe, dergelijke individuën met allerlei afwijkende, altans op zich zelve opmerkelike kentekenen, als schele ogen, misvormde trekken, of wel met schunnige of bespottelik-dwaze plunjes te voorzien, die de aanzittende Lavater-adepten genoegzaam het waarschuwend ‘cave canem’ in de bedachtzame zinnen zouden moeten knopen, te meer daar de gepraedestineerde fielt niet nalaat zelf het onderwerp op Lavater te brengen en diens leer tot op bouffonne wijze uit te werken. Doch de bedoeling wordt er des te doorzichtiger door. De lezer die de gang van het verhaal volgt, houdt zijn hart al vast bij het gissen naar de manier waarop de doorhollende logica de wereld op zijn kop zal zetten. Maar de ware verrassing komt pas, als de vrijbuitende pias zijn slachtoffers in de luren legt, of, om nader tot de werkelikheid te komen, in hun hemd laat staan. Wie Gil Blas kent, of Fieldings Joseph Andrews, kent deze would-be situaties. Doch bij Daalberg heeft de satire de gemoedelikheid der buitenlandse meesters op de vlucht gejaagd, en is het de zelfvoldoening, die grinnikend met de toeleg der schelmsheid en de ongelegenheid der gedupeerden speelt. Spelen, ziedaar het woord, met de illusies en de zwakheden der mensen; de ijdelheid van hun inbeeldingen uiteen laten spatten tégen de vierkante strakheid van de werkelikheid; hun theoretiese systema's schipbreuk laten lijden tegen de | |
[pagina 271]
| |
onverbrekelike wetten van de natuur; hun meningen laten verstuiven door de winden van hun hartstochten; ziedaar wat hij zich voornam in een tijd, toen een eenzijdig-schools Rationalisme in zijn verstandelike zelfgenoegzaamheid, ten algemeenen nutte, het ganse geschapendom de maatstaf van het kleinburgerlik-redelike en -zedelike zocht aan te leggen, en een toonaangevende schare slechts 't onfeilbaar serum der volmaking aan de toekomstige heilstaat van de mensheid verbond. Dit juist scheidt hun van zijn tijdgenoot Kist, die met de ellemaat van de ‘Nuts’-artikelen meet. Het verschil van inzicht wees hun ook de wijze van werken, en daarmee de vorm van hun arbeid aan. Spectatoriaal ondanks de hier en daar gekozen verhaal-vorm, blijven de losse, als ‘karakter’-kundig gepubliceerde hoofdstukken van Kist met hun bewegingloze staande tiepen. Doch bij Bruno Daalberg steekt de auteur zelf boven de satirieke bestemming van zijn veel meer van vlees en bloed gevormde en zich onder alle levensomstandigheden en bonte avonturen, zelf handelende en denkende creaties uit. Bovendien blijft hij zowel de meester van zijn publiek als van zijn figuren. Zelfbewust van zijn eigen leidend vermogen, waagt hij zich en zijn lezers aan menige tour de force, zwerft met zijn poppen in ‘De Steenbergsche familie’ tussen de Madera-eilanden en de Oostzee-kust; in de ‘Twee en dertig woorden’ - hier wegens de dolle gril, die het maakwerk hem oplegde - voert hem een dolle rit heen en terug, naar de steppen van de Ukraine; hij ziet er niet tegen op, tientallen van bladzijden te bestemmen voor economiese kwesties, als 't aanleggen van straatwegen, of maatschappelike, als de waardij van de adel als stand. Doch deze uitweidingen zijn slechts het gebrek van een goede kwaliteit. Immers, datgene, wat zijn werken, als historiese magazijnen, zo zeer doet uitsteken boven de abstraherende scheppingen van Loosjes en Kist, is wel voornamelik dit, dat zich in zijn verhalen een mensenwereld vertoont, zo natuurlik, zozeer met de toenmalige toestanden samengevlochten, en daarbij zo verscheiden en veelkleurig, dat deze ‘romans’ inderdaad spiegelbeelden zijn geworden van een voor ons verloren gegane tijd. Er ligt in de naïveteit van de baron v. Steenbergen, in het berekenende overleg van de barones, in de ronde zeemanschap van zijn broer de kapi- | |
[pagina 272]
| |
tein, in de goedhartige wijsgerigheid van een Balsamus, - een held in de ‘Twee en dertig Woorden’, - in de eigenliefde van een Heiblok, om van anderen niet te spreken, zulk een diepe mensenkennis en voor een deel zulk een bemoedigend optimisme, dat door de levensgang van deze mensengroepen, ondanks, en gedeeltelik ook wegens het herhaaldelijk kapseizen van mensen en ideeën, een vrolike adem waait. Wat hier en daar het burleske in het genre op zijn kop zet, brengt een goedaardige welwillendheid gaarne weer op zijn voeten terecht. Ook, - 't einde maakt alles goed.
De plaats van de mens, met zijn sterkte en zijn zwakheden, in de maatschappij, waarvan hij de wonden blootlegt, wordt niet onaardig aangewezen in ‘Willem Hups’, een historie, door hem in de 17de eeuw geplaatst. Aan deze Willem Hups. een gewone kuiper te Oudewater, wordt, bij de aftocht der Fransen in 1673, door een stervende Fransman, een verlopen Chevalier de St. Louis, die hij opgenomen heeft en verpleegd, als enig legaat een mutsje vereerd, dat, zoals de ondervinding hem leert, de drager onzichtbaar maakt, hem verplaatst, waarheen hij wil, kortom, dat door zijn wondervermogen het bewijs levert niets minder dan Leander's ‘Wenshoedje’ te zijn. Hups, een flink en kordaat man, neemt zich voor, om met behulp van de hem verleende macht, het onrecht te weren en de verdrukten te beschermen. Hij corrigeert de oneerlike praktijken van de plaatselike baljuw, straft de waanwijsheid van het verdorven sujet, dat er als pillendraaier fungeert, en geneest dominee Plankius van zijn hoogmoed. Maar de eertijds nederige Hups, die zijn gewicht begint te voelen, voelt langzamerhand, dat het lot allengs het evenwicht tussen zijn beroepsstand en wat hij als zijn roeping beschouwt, verbreekt. Hij zint nu op iets anders dan kuipen, en gaat het nodige zoeken uit de inhoud van wrakke schepen of andere waarloos geworden fondsen, zich diets makende, dat wat renteloos ligt en niet kan gezegd worden in eenig kontakt met een eigenaar te staan, door hem ongehinderd genaast kan worden, zonder dat hij het iemand ontnomen heeft. Bij dit euvel voegt zich de ongelegenheid, dat hij zijn vrouw, die maar niet ophoudt, hem uit te horen, vanwaar hij zijn schijven betrekt, deelgenoot moet maken van | |
[pagina 273]
| |
zijn buitengewoon bevoorrechte toestand. Sedert die tijd laat zijn vrouw het breed hangen; er komen paarden op stal, en weelderige meubels in huis. Hij wordt door vrienden gevleid; zijn vrouw vereerd, en door de Ambachtsheer van de plaats en amitié genomen. De dorpelingen, hoe langer hoe meer verbaasd, wordt op de mouw gespeld, dat de neef in Indië, die van matroos een suikerbaron was geworden, eensklaps is komen te overlijden. Maar als, ongelukkig, na enige tijd, gezegde matroos, arm en op krukken, in Oudewater aan 't huis van de rijke neef Hups komt, en de wereld verneemt, dat ze bedrogen is, trekt Hups, die nu in zijn geboorteplaats onmogelik is geworden, met de zijnen naar Weenen, waar hij zich een adelike titel koopt en de groote Hans uithangt. De benodigde schatten haalt hij uit de kelders van de schatkamers van St. Marcus. Ondertussen gaat hij door voor travesti te spelen, en heeft de voldoening, dat door zijn bemoeiing 't verdrag van Augsburg in stand blijft. Maar eindelik barst de bom. De Ambachtsheer voornoemd, is de nieuwe Hollandse gezant te Weenen geworden en heeft reden, Hups een kool te stoven. Hij verneemt van Hups' vrouw, die nog steeds ‘vrienden’ houdt, in haar droom het tedere geheim van 't ‘hoedje’. Onmiddellik laat de Gezant de ‘baron’ als goudmaker en oplichter arresteren, stelt zich in 't bezit van de muts, zet zich met behulp van de nieuwverworven bovennatuurlike macht, - met Hups in zijn armen - op de Mokerhei, en laat hem daar los, met de bedoeling, om zichzelf weer onzichtbaar naar Weenen te spoeden. Maar ook de Gezant kijkt op zijn neus. Een stem klinkt uit de lucht: ‘mij de muts!’ En opziende, ontwaren zij de geest van de chevalier de St. Louis, met de muts verdwijnende in de wolken. ‘Ziet!’ roept deze in 't afdeinzen, ‘ik ben de Genius, de beschermgod des menschdoms. Ik heb Socrates in zijn leer en zijn lijden bijgestaan en hem bovennatuurlijke kracht en wijsheid ingeboezemd. Ik was de leermeester van Zeno, en heb Marcus Aurelius tot een voorbeeld der volgende eeuwen en van alle vorsten bekwaamd. Ik heb Michiel de Ruiter - den grootsten Nederlander - uit de heffe des volks tot Hertog, en wat meer dan Hertog was, tot den glorijrijksten, den verdienstelijksten burger van een vrijen Staat verheven. | |
[pagina 274]
| |
Aan mijne pogingen hebben deze grootste mannen der oude en nieuwe wereld voldaan. Dan, ik en 't noodlot hadden deze geleid. Tans beproefde ik, hoe het zou gaan, indien ik at mijn macht in handen en ter beschikking van een enkel wezen stelde. De proef heeft gefaald. Doch nu toe te laten, dat Leander's muts in handen van een Staatsman vervalt? waar reeds een boerenkuiper er dit mee heeft uitgericht? Onge-twijfeld, heer Ridder,’ besloot de geest, ‘zou een slecht Mens, als gij zijt, het nog meer misbruiken, dan de goede man, die door het bezit er van, slecht geworden is. Daarom: mij die muts!’ Het werk voert, ondanks de dolligheden en schunnigheden - inderdaad wordt er een veestconcert in gehouden, - bij evenveel mensenkennis als raakheid, - een hoge vlag, namelik het: Ken u zelven! Immers deze les schuilt er in de levensloop van deze Hups, die, zodra hij in 't bezit komt van een vermogen, dat de door de natuur gestelde grenzen te buiten gaat, beneveld van hoofd en los van voeten wordt, van zijn aanleg vervreemdt, en transacties vragend van zijn geweten, en sophisterij van zijn raisonnement, zijn principes voelt verzwakken en buiten de perken gaat. Ook Hups buitelt, zoals zo vele buitelen, wie het voor hen bestemde terrein van onder hun voeten gaat begeven. Een mens kan ook te veel vermogen, om zijn geluk aan de weldadige werking van een bepaald noodlot te kunnen overlaten. Willem Hups, de ware held van een opera-bouffon, heeft de naam, van Bruno Daalberg een eersteling te zijn. Nochtans draagt het, zoowel door zijn inhoud als door zijn vorm, zijn sympathieën en zijn antipathieën vooral, heel de auteur door de jaren van zijn schrijversloopbaan heen.
Van Daalberg bestaat een bundeltje ‘Spectatoriaaltjes,’ die onder de titel ‘Komische Vertoogen, gevolgd door: Nog wat Lectuur bij Ontbijt- en Theetafel’ de lezers nader binnenleiden in zijn retrospectief gedachtenleven. Het zijn fijngedachte en goedgeschreven schetsjes, die vol mensenkennis en schrijftalent, aan 't beste werk herinneren van Van Effen, en behoudens de aan Daalberg eigen vlugge wendingen en zijn sterk-persoonlik karakter, onmiddellik wijzen op de gelukkige | |
[pagina 275]
| |
essai's welke Hildebrand's Camera sieren. Trouwens zowel bij Daalberg als bij Loosjes en Kist vindt men de familietrekken van Beets en zijn tijdgenoten terug. Onder de nog heden genietbare van de voorbeeldige opstelletjes bevindt zich ‘De beste Bril’. Laten wij al aanstonds doen opmerken, dat deze bril als zodanig een zonder glazen is, en dat wat wij als ‘glazen’ zullen moeten opvatten, niets anders zijn dan de vooroordelen van de mensen, waarmee de richting van de tijd en de opvoeding ze heeft toegerust, en waardoor de oorspronkelike blik wordt vertroebeld. Want telkens blijft de auteur pal bij de stelling, dat de eigen, oorspronkelike aanleg altijd nog de krachtigste en zuiverste impuls blijft van onze handelingen, en het juist het aangeboren talent is, dat, gesteund door de ervaring, zich zelf zijn levenswijsheid vergaart. Stelsels zijn in zijn oog paddestoelen, die oprijzen op vermufte plekken, waar zon en wind geen toegang vinden. Ook elders wordt het met ronde woorden gezegd, dat de opgedrongen brillen de blik verdoffen, en 't eigen oog zich het verst een doorkijk boort. Geheel anders dan ook als Kist werkt Daalberg met zijn brillen-taal. Waar Kist zijn ‘Wonderbril’ op de neus zet, om in 't hoofd en in 't hart de gedachten en de begeerten van zijn naaste te lezen, geschiedt dit alleen, tot bevestiging van de vermoedens, die, door de gesprekken met zijn cliënten, of wel over hen, bij hem waren opgewekt. Bij hem dient de bril tot eigen kritiek. Doch Daalberg zet zijn mensen, uit de collectie van de ‘brillenkoopman’ de glazen zelf op de neus en laat hen door de middenstof zelf in hun tekortkomingen of in hun kortzichtigheid kennen, om hen, terwijl ze terugschrikken van wat ze ontdekken, smalend de waarheidsverklikker weg te laten werpen, en daarmee zich de verkregen kennis van hun hebbelikheden te ontveinzen, of wel de aard er van met een vergoelikend geraisoneer recht te praten. Doch zo onmogelik het is, om in een overzicht van 't schetsje, de gehele Daalberg tot zijn recht te laten komen, zo geëigend is het om hem zelf in zijn wezen en zijn werken te laten spreken. De Revolutie is gekomen, en heeft de kluisters van stands- en religie-voor-oordelen verbroken. De stervelingen, tans evenboortig, begroeten elkaar als teruggevonden broeders. In dit opzicht gaat | |
[pagina 276]
| |
de grote ommekeer bij Daalberg vrij uit. Doch verder gaat hij ook niet. De mens moet nu ook verder vrij blijven, en, gedreven door zijn aanleg, onbekommerd zijn wandelstaf kunnen opnemen om verder te gaan. Geen banden mogen hem knellen, geen waanwijze aanstellerigheid, geen schoolse kwakzalverij, geen onnatuurlike en aangekweekte gevoeligheid mag de gezonde natuur op hol brengen en 't hoofd doen draaien als een tol. En deze gevaren bestaan; en erger, de uit Duitsland overgewaaide stelsels ener nivellerende opvoeding verdwaast het kosmopolities-doende ‘Nut’. Doch hij, Daalberg ziet de verkankerende zweren in 't gezonde vlees. Hij zal ze krijgen, de schetterende wonderdoeners op de wereldmarkt. Hij zal ze zetten op hun stellaadjes, hij zal ze hun Systema's, hun Reformaties, hun Perfectie-werk laten uitbazuinen en laten in 't werk stellen met zulk een overdwaalse drukte, dat zij in 't summum van hun uitzinnigheid als buiten zich zelf blijven staan, en 't aftrekkend publiek ze in hun verstarde groteskheid, met sarrende spotlach aan 't oordeel van de posteriteit overlaat.
Het schetsje, zoëven genoemd, mijdt de uitersten, verzoent ons met de elders begane overdrijvingen, en geeft Daalberg, - op zijn eigen wijze gezegd, door de ‘beste’ bril.
Mijn zalige oom had voor een apophtegma of zinspreuk aangenomen: ‘Als gij uw bril opzetten wilt, veeg hem dan eerst ter dege af!’ En ofschoon dit voorschrift wel niet van de vindingrijkste of diepst doordachtste was, had de goede man er niettemin meê op, als of hij het nosce te zpsum der ouden uitgevonden had; en in zooverre hij veel aan een vuilen bril laboreerde, kan men niet zeggen dat mijn oom ongelijk had. ‘Behalve dien,’ zei de schoolmeester van 't dorp, ‘het is niet het vegen quâ vegen, dat de oude heer hiermede bedoelt, maar wel het beter zien door de glazen’; en voor deze schrandere opheldering, die inderdaad menigen theologischen commentator verre achter zich liet, vroeg hij niet meer dan mijn goede oom voor zijn apophtegma - bewondering en eerbied. ‘Nu, dat kwam hun ook toe, want het is toch bewezen, | |
[pagina 277]
| |
dat zoolang die heeren geen grooter kwaad deden dan sottises te zeggen, zij ten minste....’ Geen bewondering noch eerbied verdienden voor 't verstandig gebruik hnnner redelijke vermogens, dat zij, in cas voorhanden, toch niet grootelijks aan den dag legden; wildet gij dat niet zeggen? ‘Ja, dat hangt af van de wijze van zien.’ ‘Dat vooral van iemands bril afhangt,’ reffecteerde de heer Magnus Levy, die door deze judicieuse aanmerking mijn ooms fatsoen, dat daar zoo deerlijk in den hoek lag, om redenen hem daartoe moverende, weêr eenigsins uit de vuilnis oprapen wilde; ‘en’, voegde hij er bij, ‘hoe zuiverder een glas is en hoe zindelijker men het onderhoudt, zooveel te meer kans is er om de voorwerpen bestendig uit hetzelfde gezigtspunt te beschouwen; iets dat niet weinig toebrengt om er altoos hetzelfde oordeel over te kunnen vellen, daar het toch bewezen is dat men iets nooit beter beoordeelen kan dan wanneer men er ten minsten iets van gezien, bespeurd of ondervonden heeft.’ Mijn oom die als er van brillen en vooral van afgeveegde brillen gesproken werd, altoos te huis was, keek den geleerden Jood, die zoo belangeloos de partij der brillen op zich nam, met een dankbaren eerbied aan; en had hij zich niet op 't oogenblik herinnerd dat hij ouderling eener Christenkerk was, hij had Magnus Levy in zijne armen gepakt. Zoo was mijn oom voor iemand, daar hij verstand en geleerdheid bij bemerkte! ‘Bij voorbeeld,’ zei de heer Magnus Levy, zijne ontzaggelijke leêren portefeuille uit den zak halende en al zijne dozijnen brillen, waar hem niemand naar gevraagd had, langzaam en statig op de tafel uitstallende: ‘zoo wil ik vooreerst aan iedereen van 't geheele gezelschap zeggen, welke bril voor elk in 't bijzonder de beste is; en ten tweede hun uitleggen, hoe zij door de brillen die zij thans gebruiken en die ik vooraf zie dat niet deugen, de voorwerpen beschouwen.’ ‘Dat die kerel dat alles weten zou! Ba! ba!’ voer de heer Hoofd-baljuw van der Klaauw met een verachtelijken glimlach het gezelschap zeer driftig te gemoet, en hoezeer dit gezegde reeds veel menschenkennis, echter nog niets stelligs behelsde, | |
[pagina 278]
| |
was toch inderdaad de heer van der Klaauw iemand die wat weten en wat beoordeelen kon; want niet alleen dat hij hoofdbaljuw was, dit was nog niets; hij was tevens president, hoogheemraad, dijkgraaf, burgemeester en secretaris der hooge heerlijkheid Rooijendaal, mitsgaders rentmeester der heerlijke goederen aldaar. Men kan wat verstand hebben als men zooveel ambten heeft, daar er thans zoovéel noodig is om er somwijlen geen te krijgen. En dat hij, hoezeer een rentmeester, evenwel een eerlijk man was, bleek dadelijk hieruit dat hij na een oogenblik overdenking, volgen liet: ‘Op mijne eer, op mijne eer, vrienden! 't Is altemaal kwakzalverij, ik laat mij villen zoo er een waar woord aan is.’ Op deze aanmerking, en op deze verdenking boog de heer Magnus Levy, ‘Dat ik daar zoo even avanceerde, heeren! zei hij, is eene veronderstelling, en ik kan mij bedriegen gelijk een ander.’ Zedigheid past bij talenten, Deze beviel zóó wel aan mijne vijftigjarige tante, de tot nu toe ongetrouwde zuster van oom, dat zij den brillen-professor, die tevens een man van een goed voorkomen was, eens stilletjes van terzijde aanzag, met een oog zoo vol warme teederheid, dat er een bril door aan 't smelten zou hebben kunnen raken. Bij welke gelegenheid haar deze mentale aanmerking ontviel. ‘Hoe jammer! niet waar! een Jood mag toch wezen of worden wat hij wil: nooit kan men op een Jood staat maken; er mankeert altoos wat aan.’ Tante Brigitta was een dame van diep doordenken. ‘En die altoos,’ zeide mijn oom, ‘de zaak aan 't regte einde aanpakt, of, om beter te zeggen,’ voegde hij er niet geheel zonder pedanterie bij: - nu pedanterie paste dáár of zij past nergens! - ‘die altoos eerst haar bril afveegt, vóór dat zij dien gebruikt.’ Nu voegde zich het gezelschap rondom de tafel waarop de uitgespreide brillen lagen. Een ieder nam een bril in de handen, bekeek dien eens van voren, van achteren, van ter zijde: waagde er zelfs een op zijn neus, maar 't algemeen gevoelen was, ‘neen! dan zie ik met mijn ouden dubbeltjesbril wel zes maal zoo goed! Koopman, wat kost zoo een?’ Daar nu deze aanmerking en deze vraag wat uit elkander | |
[pagina 279]
| |
liepen, werden dezelve toch tot één punt vereenigd, dat is, toen de koopman een driegulden voor elken bril vroeg, een ieder nog eens zooveel zijn ouden dubbeltjes-bril prefereerde. ‘En wat knelt zulk een bril op den neus!’ merkte dominee op; en inderdaad aan zijn fausset-stemmetje werd men gewaar dat de bril hem 't neusje knelde, en aan 't blaauwe streepje er op, dat hem die gekneld had. ‘Dit is eene voorzorg die ik aan al mijn brillen gebruik,’ zeide de heer Levy; ‘vooreerst voor 't afvallen, en ten tweede opdat men wete dat men een bril op den neus heeft, dat verwekt en bewaart aandacht.’ ‘En waarom dan niet liever een praam!’ zei dominé, nog pijnlijk naar zijn neus voelende, daar hij vermoedelijk op dat oogenblik dacht, òf dat men door een praam ook zien kon, òf dat men aan een bril genoeg had, wanneer men hem slechts op den neus had. En dit laatste gevoelen vond bijval door 't voorbeeld van zijne bibliotheek, waarin hij alles deed, tot het opdoen van de wasch toe, behalve lezen. ‘Veronderstel nu eens, jongetje!’ zei de heer baljuw, hoogheemraad, president en rentmeester, die toch den brilleman vooraf geprovoceerd hebbende, nu een woordje tot bevestiging zeggen moest, ‘dat mijn oude knol’ hier verstond de heer baljuw altoos zijn bril, zijne huisvrouw of zijn rijpaard door, wijl zijne denkbeelden gemeenlijk in 't leenspreukige vielen, ‘dat, zeg ik, mijn knolletje niet deugde, hoe moest dan een bril wezen die mij 't best lijken zou?’ ‘Mag ik u verzoeken eens tegen het venster aan te gaan zitten?’ vroeg de Jood, ‘en horizontaal voor u henen te zien.’ ‘Gekheid!’ zei de baljuw. die niet voor de fatigue der verplaatsing was, en om de warmte zijn rood gegallonneerd vest reeds wijd open had, - ‘ik zal toch wel niet met een bril in de zon moeten kijken, denk ik.’ ‘Uw gezigt,’ sprak de opticus, ‘is door deszelfs groote convexiteit als 't ware geschapen om alle voorwerpen voorbij te zien, of ten minste nooit dáár te bespeuren, waar ze inderdaad zijn; en de verdunning van uw kristallijnen vocht brengt te weeg dat gij alle voorwerpen eensdeels dubbel, anderdeels uit een droefgeestiger, derhalve ook meer strafwaardig oogpunt beschouwt dan een ander.’ | |
[pagina 280]
| |
‘De kerel is beschonken!’ zei de baljuw der hooge heerlijkheid, die tevens rentmeester der heerlijke goederen was. ‘Ik ken den aard uwer ambten en hooge bedieningen niet,’ vervolgde de heer Levy, ‘maar uit de hoeken die in uw oog bij elkander komen, laat het zich duidelijk opmaken dat gij door uw' ouden bril, door u zeer geestig en zeer juist een knol genaamd, op zulk eene wijze zien moet, dat, waart gij bij voorbeeld in 't geval van te moeten hebben wat gij dacht dat u toekwam, gij voorzeker door de bolheid van uw oog en van uw mismaakten bril, dubbel nemen zou wat u toekwam - alleen omdat de bril niet deugt.’ Het gezelschap meesmuilde: de heer baljuw keek den opticus overzijde aan en meesmuilde niet. ‘Niet alleen dat,’ zei de heer Levy, ‘maar wegens de groote limpiditeit van uw vocht, gevoegd bij de bolheid van 't oog, komt het voor dat gij 't uwe zoekt, waar het niet is, en dus dikwerf, met verlof gezegd, in den zak van uw buurman tast, welligt denkende, verstaat gij? in den uwen te tasten. En daar u alles melancolieker voorkomt, naar mate van de traanachtigheid van uwe uitpuilende oogen, is het ook dat gij u de zaken zoo aantrekt, dat gij waar gij maar kunt, misdaad zoekt en bespeurt, om 't even of 't al of niet aanwezig is: per occasie van het brilletje.’ Het gezelschap had moeite om zich van lagchen te onthouden, en de baljuw werd alleen door den diameter van zijn buik belet om den geleerden opticus eene wel geconditionneerde oorvijg toe te reiken. ‘Zie mij zulk een bril eens aan!’ vervolgde de kunstenaar, ‘in plaats van uw ongelukkig gezigt te gemoet te komen, doet die niet anders dan het nog verder te bederven! Die gele glazen zijn in de hel geslepen, men ziet er niet dan bloed of gestolen ducaten door.’ Een algemeen geschater over de juistheid der aanmerkingen ging op: en de baljuw keek als een gek voor zich, terwijl hij, getroffen door de omstandigheden, geen courage had om het spel vol te houden: te meer toen de opticus hem op 't oogenblik zelf een zijner brillen op den neus zette, dien hij naauwelijks op had, of de vrouw van den ongelukkigen wever Aalberts kwam voorbij, en nu zag hij dadelijk dat het te | |
[pagina 281]
| |
onregt was dat hij dezen voorleden week had laten geeselen, en hem ratione offuii in eene boete van vijftig ponden Vlaamsch verwezen, waarvan hij de gezonde drieguldens nog in zijn zak had, en die hem nu deerlijk tegen den onderbuik begonnen te knellen. ‘Wat zegt gij van dat brilletje?’ zei de opticus. ‘Dat ik den d...van u en van uwe brillen heb’, zei de baljuw van Rooyendaal; ‘daar iemand bij opgebragt is, daar moet hij bij leven: ik hou mij bij mijn knolletje.’ ‘Wat aan uw gezigt hapert,’ zei de heer Levy tegen tante Brigitta, ‘is het tegenovergestelde: het hapert bij u aan de concaviteit,’ ‘God beware ons!’ zei mijne eerbare tante en bedekte hare oogen met beide handen. ‘Een terminis artis,’ voer de heer Talpa der jonkvrouwe ter opbeuring te gemoet; ‘en die eene geheele andere beteekenis...een kunstwoord; met een woord, een kunstwoord.’ ‘Door uwe brils-concaviteit is het gekomen, dat alle voorwerpen welke gij ziet, u naderbij en vergroot toeschijnen: een gevoel dat ongemeen op de hoop werkt, maar daarentegen ook maar al te dikwerf teleurstelling baart. Soortgelijke dames toch met zulk een gezigt en van zulke brillen als de uwe voorzien, zien de beloften en de eeden van een minnaar altoos veel gewigtiger aan dan ze inderdaad zijn, en hebben de bruiloft reeds in 't oog, wanneer er nog niet eens ter dege aan het vrijen gedacht is. Zij staan dus dikwerf in den jufferlijken staat vrijheden toe, die zij eerst in den gehuwden staat meenen te vergunnen: en zoo mijnheer de minnaar dan niet door hetzelfde glaasje kijkt, dan staat het te gebeuren, dat de jufvrouw zooveel als alleen getrouwd is: alleen per occasie van den bril.’ ‘Tante Brigitta werd nu eerst ter dege schaamrood: hare concaviteit begon haar zaken te herinneren, daar vooral, dacht zij, die dit en datse smous niet meê van nooden had. ‘Laat ik u,’ vervolgde de opticus, ‘eventjes eens een mijner brilletjes opzetten...met permissie.’ Tante keek, maar zoo keek niemand op zijn neus, als tante daar op haar langen neus stond te kijken! zij zag dat de beminnelijke heer die haar voorheen trouwbeloften gegeven | |
[pagina 282]
| |
had (zoo duchtige trouwbelofte, dat het gevolg er van reeds bij een notaris op 't kantoor schreef), die onder allerlei voorwendsel het huwelijk uitgesteld had (hare goudbeurs bestendig getrouw) en van hare beminnelijke toegevendheid sedert jaren een mooi vrouwtje onderhield. En toen nu het paar hare deur voorbijkwam, zag tante voor de eerste keer van haar leven, dat man en vrouw beiden haar hartelijk uitlachten en dat de buren met vingers op haar wezen. ‘Per occasie van mijn bril!’ zei de heer Levy, die de uitwerking op tantes gelaat bespeurde, ‘als gij daar geen ducaat voor geeft, dan verdient gij geen mooijen bril.’ ‘Ik wou er geen halven duit voor geven,’ riep de bedroefde jufvrouw met een lispende stem uit, nog deerlijk aangedaan over 't geval en nog in beraad of zij flauw vallen zou. ‘Ik geef er niets voor, zoo verkeerd ziet men er de voorwerpen door. ‘Ach hemel,’ vervolgde zij, ‘met zulk een bril, wie zou dan op gevoelige harten vertrouwen durven? En mijn hart, mijn teeder hartje heeft het zoo noodig, zoo broodnoodig, om te gevoelen!’ ‘Van wege de concaviteit van de jufvrouw haar bril,’ zei Magnus Levy. ‘Nu uw beurt, dominé!’ ‘Eilieve! Jawel! zei dominé. Ik zou er mijn neus weêr aan wagen, aan die verdekselde brillen, niet waar? Ik bedank je hartelijk. Ik zal 't met mijn brilletje wel doen: daar heb ik het al zoolang mede gedaan; ik behoef op mijn ouden dag niet te veranderen.’ ‘Anders, als je een grapje hebben wilt, dominé! het is maar om te proberen en om je te toonen wie Magnns Levy is.’ ‘Nu een grapje, dominé!’ zei mijn goede oom; ‘je bent immers geen spelbreker: en als iemand zijn bril goed afveegt, ziet hij er altoos goed door.’ ‘Laat het je maar doen, dominé!’ zei mijne tante. Zóó was dominé nu toch ook niet, dat hij iets aan zijn landheer weigerde die hem betaalde, noch aan diens zuster die hem altoos trouw op een schoenlapperstaartje onthaalde, daar dominé zoo bijzonder op gezet was. Hij zette dus den bril nog eens op, en deed er mee, wat ieder godgeleerde niet zoo grif durft te doen, met al 't geen hem in deze meer verlichte eeuw aangeboden wordt - hij keek er eens mede. | |
[pagina 283]
| |
Wat dominé nu eigenlijk door den bril zag, is ons niet precies gebleken: maar wel dat hij hem nauwlijks tien seconden op den neus had, of hij kreeg een hoofd als een kalkoensche haan, en voor de eerste maal van zijn leven hoorde men hem de woorden verdraagzaamheid, eendragt, rede gebruiken: maar rede, eendragt en verdraagzaamheid kwamen den goeden heer allermoeijelijkst, allerpijnelijkst der benaauwde keel uit: hij stikte bijna onder 't uiten van dezelve. Toen hij den bril af had, schudde hij als een waterhond, gaf den bril langzaam en statig aan den brilleman weder: ‘Koopman!’ zei zijn weleerwaarde: ‘dat brilletje lijkt mij maar in 't geheel niet: daar zou het gezigt van een mensch heel van op hol raken.’ ‘Maar, Dominé wat mankeert er dan aan?’ ‘Wat er aan mankeert...? Wat er aan mankeert...?’ zei Dominé verlegen: ‘o Niets! niets! het is een charmant brilletje...het is maar dat het mij, zoo als ik zeg, den neus te veel toeknijpt,’ ‘Maar dan zou men het beugeltje immers wat wijder kunnen maken.’ ‘o! Ik verzoek excuus...onnoodig...onnoodige moeite!...’ ‘Dat is niets! - Dat is niets! als er geene andere fouten aan zijn - dat is in een oogenblik gedaan.’ ‘Och neen! zeg ik u,’ sprak thans de verstoorde man: ‘ik kan noch wil den verdekselden bril toch niet gebruiken...het is verschrikkelijk!...verschrikkelijk...hoogst ergerend en stootend voor een gemoedelijk mensch, dat zien door dien schrikbarenden bril!’ ‘Zag je de vier hoorns van Daniël ook, dominé?’ vroeg tante, ‘daar je laatst zoo mooi over preektet, dat ieder naar zijn eigen hoofd tastte?’ ‘Was 't ook het Beest met de zeven hoofden, dat gij laatst zoo geleerd op ons zondig land toepasselijk maakte?’ vroeg oom. ‘Is 't ook het aanstaande Jerusalem, waarin alle godgeleerden, met aflegging van alle mensch-onteerende vermoedens, van alle wrevele twistgierigheid, van allen ontijdigen ijver, zelfs van dien welken zij heilig noemen; van alle schoolvossige uitlegkunde, van onverstaanbare zaken en van alles beslissende hoogmoed en grootspraak, zieh alleen zullen | |
[pagina 284]
| |
moeten toeleggen, om ware en bestendige broederschap, edele menschenliefde, beminnelijke deugd...’ ‘Is 't ook?...is 't ook?...Wat drommel maalt gijlieden daar met uw: is 't ook? - Wel, weet gij niet wat het is? Het is de schoone blanke hals van de vrouw des heeren opper-krijgscommissaris, die oorzaak van den oorlog is: inderdaad ik zocht ze ook wel bij den vorst - maar in zijn manifest. En de edelmoedige opoffering die ik aan 't Vaderland doe, bestaat in de vrees van gecasseerd te zullen worden.’ ‘Is 't ook!...Is 't ook!...Wel, naar ik bemerk, is 't anders niet dan een valsche eed, en dien ik echter, met de best mogelijke gratie, mij zelven als eene zeer gepermitteerde daad op de mouw spelde. Wie kan ook altijd kasgeld van bankgeld onderscheiden?’ ‘Welnu!’ zei de heer Magnus Levy aan den laatste, en aan den generaal die de voorlaatste ontdekking door de nieuwe brillen deed, en waaraan dominé kop noch staart had kunnen maken, als niet wetende in welk verband zij met het aardsche Jeruzalem stonden. ‘Welnu, daar gij thans ziet hoe probatum mijne brilletjes zijn, om iemand zijn gezigt tegemoet te komen, en te versterken, dan zal toch een dukaatje voor ieder van mijne curieuse doublet-glaasjes niet te veel zijn, sta ik te meenen.’ ‘Al wildet gij mij die, met nog zes dozijn van gelijke soort er bij, voor niet geven,’ voer hem de koopman toe, ‘waren ze mij het dragen in den zak niet waard. Gij moest u schamen, zoo een smous zich schamen kan, dat gij eerlijke lieden zoo als wij zijn, zulke vervloekte waar in de hand stoppen wildet. God bewaar mij, kijk eens hier door dat inpertinente glas; 't is zoo waar ik leef, regelrecht de weg naar 't gasthuis!’ ‘Dien die ongelukkige, maar eerlijke koopman daar opgaat, niet waar?’ zei Moris. ‘Welnu, wat doe ik met zulke brillen?’ zei de koopman. ‘En naar de invalides!’ zei de generaal; als men niet op ‘zijn tijd zich bij de bagagie weet te voegen, of zich door de goede verstandhouding met den kamerdienaar weet te souteneren. - 't Is niet om 't even, hoe een man van moed aan zijne reputatie komt, als hij dan bij geval eens geene | |
[pagina 285]
| |
occasie gehad heeft om zijn moed te toonen, dat ook wel eens gebeuren kan, als de bagagie-wagens bij ongeluk wat lang achterblijven.’ ‘Maar ik houd staande,’ zei de koopman, de prijscourant ‘der effecten intusschen met een vlugtig oog doorloopende: ik houd staande dat iemand die zijn métier bederft, een vijand van zijn eigen huisgezin is...'t is vrouw en kinderen ongelukkig te maken...Er zijn vaste aangenomene principes en maximes in de wereld!.., vatje, heeren?’ ‘Van tijden her!’ zei de Baljuw, nam zijn hoed al blazende af, en consenteerde met een diepe buiging. ‘Die men altoos als eene mijlpaal, als 't non plus ultra aanzag’, sprak dominé, zijn gelaat zoo lang als een mijlpaal uitrekkende. ‘Zonder welke de wereld een chaos worden zou, mijne heeren! en de ellendige korporaal bij elk bagatel zijn overste boven het hoofd sprong’, merkte de generaal op, stampte met zijne rotting op den grond en keek toen met eene stille vergenoeging op zijne ordre de mérite neder. ‘En zonder welke eene zedige maagd het eerbare rood van hare kuische wangen nooit zou mogen laten afkussen, of zij moest eerst weten of alles secuur was...Wel...wel!...de beste manier inderdaad,’ zei mijne lieve tante, met haar waaijer tegen hare warme karmozijne wangetjes aanwapperende, ‘om in plaats van een chaos, eene eenzame woestenij van de wereld te maken’. ‘Dat is nu alles zeer wel uitgevonden, heeren en dames! maar intusschen zie ik dat ik met mijne brillen blijf zitten’, sprak de opiicus, ‘hoe goed, hoe fraai en hoe duidelijk dat ze dan ook zijn.’ ‘En dat misschien’, zei mijn goede oom, ‘omdat zij al te goed, al te fraai en vooral, omdat ze al te duidelijk zijn.’ ‘Maar à propos, mijnheer! die de heer van den huize zijt! u had ik haast vergeten.’ ‘Och, mijn goede heer! ik ben maar een eenvoudig man,’ zei de goede oom, en kan 't dus met mijn eenvondig ‘brilletje wel stellen: niet dat ik niet gaarne anders zou willen zien als ik daardoor beter zou kunnen zien - zoo niet! maar kijk! dat oude groene brilletje dat ik | |
[pagina 286]
| |
van mijn voorouders geërfd heb, als ik dat slechts goed afvege, vooral eer ik 't op den neus zet, want daar hangt bij mij alles van af, - daar zie ik alles zoo zacht en zoo onzondig meê in, en dat wijl ik de zaken eenvoudig zie, zoo als ze zijn, zonder mijn gezigt te forceren, dat ik nog nooit iemand zoo pleizierig, en mag ik 't zeggen, nooit iemand juister - dat is bij mij eenvoudiger! - door een bril heb zien kijken, dan eens een man dien ik daarna hoorde dat een voornaam wijsgeer was; en die altoos door een bril keek zonder glazen.’ ‘Mozesje! kom, mijn kind! pak in en laten wij staan heen te gaan,’ zei Magnus Levy aan zijn jockei die zijn pakje droeg: ‘wij hebben hier niet langer noodig. Daar zijn de mannen die geen bril waard zijn! hier is de man die den besten bril verdient, omdat hij den besten bril kent - zonder glazen.’ ‘Dat wil nu eigenlijk zeggen, als ik mijne vijf zinnen behoorlijk bij elkaar heb,’ zei de heer procureur Muizeval, ‘dat het onze vooroordeelen zijn die ons beletten om de zaak naar behooren in te zien en de voorwerpen onpartijdig, belangeloos te beschouwen: doch dat, wanneer men dezelve eenvoudig, zonder ons bijzonder belang, noch 't aanblijvend gevoelen uit gebrekkige opvoeding voortgekomen, te raadplegen, durft en wil inzien gelijk zij zijn, men inderdaad dat groote apparatus niet noodig heeft, daar men zoolang meê weggeloopen heeft. In zooverre nu, mijne heeren! kan ik mij hier ook wel meê vereenigen; en als men soortgelijk scherpzinnig gerigt heeft, hang ik aan die stelling in zooverre mijn regel, dat men brillen missen kan; maar mij blijft altoos het gevoel als een nog meer zekere waarborg van waarheid over, het is niet genoeg wat men van de zaak ziet, ot zij duidelijk, helder, klaar voor 't oog is: het gevoel moet het zijne hebben. En in mijne dertigjarige praktijk kan ik zeggen, dat mijn tactus altoos zoo zuiver, zoo secuur is geweest, dat wanneer ik een zaak die anderen geheel anders toescheen, voor iemand won of verloor, ik dit altoos te voren aan mijn gevoel bespeurd had; en daarom ook altoos de zaak naar dat gevoel dirigeerde. Maar wij verpraten hier onzen tijd, ik moet naar 't stadhuis; het moet, in fallor, ongeveer elf uur...’ | |
[pagina 287]
| |
Nu tastte de gevoelige heer procureur Muizeval naar zijn horloge, doch in zijn dertigjarige praktijk was zijn gevoel hem ten minste in 't laatste halfuur, eens ontschoten, en leverde dus hier weêr een bewijs voor de deugdzaamheid van eenvoudige, belangelooze en onbevooroordeelde beschouwing der voorwerpen op; want toen Mozesjes de brillen weêr bij elkander zamelde, had hij en passant 't horlogie van den heer pleitbezorger uit zijn broekzak gehaald en die tusschen de brillen staan in te pakken. |
|