| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren De Vertaling van Alex. Gutteling voortgezet door Albert Verwey.
Tiende Zang
De snoode en spijtige daad die Satan deed
In 't Paradijs, en hoe hij, in de slang,
Eva verleidde en zij haar man tot proeven
Van die noodlottige vrucht, werd midlerwijl
Omhoog bekend; want wat ontsnapt het oog
Van den Alzienden of bedriegt het hart
Van God Alwetend? die rechtvaardig wijs
Duldde dat Satan 't menschelijk gemoed,
Met volle sterkte en vrijen wil gewapend
Tot heel ontdekken en verslaan van elke
List, zoo van vijand als schijnvriend, beproefde.
Bei wisten en bei hoorden te bedenken
De hooge aansporing, niet die vrucht te smaken,
Hoe ook verleid; waarnaar niet doende, zij
(Hoe kon het anders?) boete en straf verwierven
En, zondig menigvoud, hun val verdienden.
Van 't Paradijs ten Hemel steeg in haast
De wacht van englen, om den Mensch bedroefd
En stom, - want nu was hun zijn staat bekend -,
Zeer zich verwondrend hoe die sluwe Geest
Ongezien binnen sloop. 't Onwelkom nieuws
Van de aard kwam aan de hemelpoort tot spijt
Van elk die 't hoorde: doffe droefheid spaarde
Geen hemelsche oogen nu, hoewel, gemengd
| |
| |
Met meelij, zij hun zaligheid niet doofde.
In menigten liep rond de nieuwgekoomnen
't Eterisch volk; hooren en weten wou het
Hoe alles kwam; maar naar den Hoogen Troon,
Als verantwoordlijk, haastten deze, opdat,
Met eerlijk pleit, hun volste waakzaamheid
Bleek en erkend werd; toen opeens de Hoogste
Eeuwige Vader uit geheime wolk
Aldus zijn stem door donders uit deed gaan.
‘Verzamelde englen en gij weergekeerden
Van de onvolvoerde taak, weest niet bezwaard,
Noch door die tijdingen van de aard ontrust.
Voorkomen kon uw trouwste zorg die niet.
Werd niet wat daar gebeurde onlangs voorspeld
Toen die Verleider de afgrond kruiste uit Hel?
Dat hij zou slagen en zijn booze boodschap
Bevordren, zei ik: dat de Mensch verleid,
Ledig gevleid zou worden, leugens volgend
Tegen zijn Maker; geen besluit van mij
Droeg tot de noodzaak van zijn vallen bij
Of raakte ook maar met lichtste wicht van aandrift
Zijn vrije wil, wier eigen neiging werkte
Op even schalen. Maar hij viel; en nu,
Wat rest er, dan dat het doodsvonnis vall'
Op de overtreding, dood op de eigen dag?
Hij waant alreede 't leeg en ijdel, wijl
Het niet werd uitgevoerd, gelijk hij vreesde,
Door plotselingen stoot; hij vindt aanstonds
Borgen geen kwijten, vóor de dag verloopt.
Recht keert niet weer als een versmade gaaf.
Maar wien doe ik hen richten? wien dan u,
Zoon en meêheerscher? over droeg ik u
Alle oordeel, 't zij in Hemel, Aarde of Hel.
Licht is het dan te zien dat ik bedoel
Genade saamtegaan met Recht, u zendend:
Vriend van den Mensch, zijn Midlaar, hem bestemd
Vrijwillige losprijs en verlosser bei,
Die den gevallen Mensch als zelf Mensch richt.’
Zoo sprak de Vader, en ter rechter hand
| |
| |
Ontvouwde hij zijn glorie glanzend, laaiend
Den Zoon wolklooze Godheid toe; hij, vol
Van glans, drukte zijn heelen Vader uit,
Blijkbaar, en gaf dus antwoord, godlijk mild.
‘Eeuwige Vader, het besluit geeft gij,
Ik doe in Aarde en Hemel uw verheven
Wil, opdat gij me, als uw beminden zoon
Moogt met behagen zien. Ik vonnis dan
Op aarde uw overtreders, maar gij weet:
Het ergste, ook van dat vonnis, stort op mij,
Zoodra het tijd is, want dat nam ik op me,
Voor u; en niet berouwend, vraag ik dit
Als recht, dat ik hun straf vermindren mag
Door zelf te dragen; nochtans maatge ik zoo
Recht door genade, als allermeest hen beiden
Geheel voldaan vertoont en u verzoent.
Stoet noch gevolg is noodig, waar het oordeel
Geen hoeft te zien dan die geöordeeld worden,
Die twee: de derde en best afweezge, een breker
Van alle wet, vonnisde en doemt zijn vlucht.
Bewijs van misdaad komt de slang niet toe.’
Zoo sprekend rees hij van zijn zetel, stralend
Van hooge ontleende glorie: Tronen, Machten,
Dienstdoende Vorstendommen, Heerschappijen
Volgden hem tot de Hemelpoort, vanwaar
De heele kust en Eden zichtbaar lag.
Recht naar beneden zonk hij; spoed van goden
Telt met minuten snelst gewiekt, geen Tijd.
Nu was de zon in westlijk zinken laag
Beneden 't zenith, zachte windjes wuifden
Juist op hun uur ontwaakt langs de aarde en brachten
Den koelen avond, toen, nog toorn-loos koeler,
Hij, milde Rechter bei en Midlaar, kwam
Tot richting van den Mensch: Gods stem werd hun,
Nu wandlend in den hof, door zachte winden
Aan 't oor gebracht, daar de dag zonk; zij hoorden
En borgen zich voor zijn nabijheid onder
Het dichtst geboomt, bei man en vrouw; tot God
Naderde en luid aldus tot Adam riep.
| |
| |
‘Waar zijt gij Adam, die mijn komst van ver
Placht zien en blij me ontmoette? Ik mis u hier
Ongaarn, door de eenzaamheid verzelschapt, waar
De ontmoetingsplicht eerst ongezocht verscheen.
Of kom ik minder merkbaar, of houdt voorval
U elders, toeval u van hier? Verschijn.’
Hij kwam; en sloffer nog, schoon de eerste in zonde,
Ook Eva; bei beschaamd en slecht gerust,
Liefde niet in hun blikken, noch tot God
Noch tot elkander; maar blijkbare schuld,
En schaamte en innerlijke schrik en wanhoop,
Toorn en hardnekkigheid en haat en list.
Waardoor lang aarzlend, Adam kort dus sprak.
‘Ik hoorde u in den hof, en voor uw stem
Bevreesd, omdat ik naakt ben, schuilde ik.’ Hem
Gaf de genaadge Rechter schimploos antwoord.
‘Mijn stem hoorde gij vaak en waart niet bang,
Maar eer verheugd; hoe werd ze nu op eens
Zoo vreeslijk voor u? en wie zeide u dat
Ge naakt zijt? hebt ge van den boom gegeten
Waarvan ik zei dat ge niet eten zoudt?’
Wien Adam diep beklemd dus antwoord gaf.
‘O in hoe 'n slimme tweestrijd sta ik nu
Voor u, mijn Rechter, of opdat ik zelf
De heele misdaad draag, of haar beschuldig,
Mijn ander zelf, mijn levensgezellin,
Wier feil, zoolang haar trouw in mij beklijft,
Ik moest verbergen en niet door mijn klacht
Blootstellen aan verwijt; maar strikte noodzaak
Bedwingt ons, en rampspoedige overmacht,
Dat op mijn hoofd niet beide zonde en straf,
Hoe onverdraaglijk ook, gewenteld worden.
En toch, al zweeg ik, al te licht zoudt gij
Ontdekken wat ik u verberg. Die vrouw,
Door u gemaakt om mij een hulp te zijn,
Uw gift aan mij, zoo goed, zoo juist van pas,
Zoo aangenaam, zoo godlijk, zoo volmaakt
Dat ik haar hand nooit van iets kwaads verdacht,
En wat ze ook deed, hoe 't zijn mocht in zichzelf,
| |
| |
Haar doen scheen de rechtvaardging van de daad, -
Zij gaf mij van den boom, zoodat ik at.’
Tot wien die hooge Aanwezigheid hernam:
‘Was zij uw God, dat gij deedt naar haar woord
En niet naar 't zijne, of was ze als gids gesteld
Boven, of maar gelijk u, dat voor haar
Ge uw manheid afstondt en de plaats waar God
U stelde boven haar, uit u gemaakt
En voor u, door volmaaktheid ver haar meerdre
In iedre ware waardigheid? Getooid
Was ze inderdaad, en lieflijk, om uw liefde
Te trekken, niet uw dienstbaarheid; haar gaven,
Lofwaardig waren ze onder goed bestuur
Maar onbekwaam tot heerschen; uw persoon
En rol was dat, hadt ge uzelf recht gekend.’
Daarna sprak hij tot Eva kort en goed:
‘Zeg vrouw, wat is dit dat ge hebt gedaan?’
Zij droevig en door schaamt haast overweldigd,
Daadlijk belijdend, maar niet voor haar rechter
Stout of spraakvaardig, antwoordde bedrukt:
‘De slang heeft mij verleid, zoodat ik at.’
't Welk hoorend, God de Heer zonder verwijl
Tot oordeel voortschreed op den aangeklaagden
Slang, schoon een dier, niet kunnende overdragen
De schuld op dien die hem tot werktuig maakte
Van kwaad en hem verdierf van 't doel waartoe
Hij was geschapen; dus terecht vervloekt
Als in zijn aard bedorven: meer te weten
Raakte den Mensch niet (sints hij meer niet wist)
Noch wijzigde zijn schuld; toch wees op 't laatst
God Satan, de eerste in zonde, 't vonnis toe,
Schoon in geheimvolle uitdruk, best geacht toen,
En liet zijn vloek dus vallen op de Slang.
‘Daar gij dit hebt gedaan, zijt gij vervloekt
Boven al 't vee en al 't gediert van 't veld;
Gaan zult gij kruipende op uw buik, en stof
Zult ge eten al de dagen van uw leven.
Vijandschap stel ik tusschen u en haar,
De Vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad;
| |
| |
Haar zaad morzelt uw kop, gij hem den hiel.’
Zóó dit Orakel, waargemaakt daarna
Toen de andere Eva's, toen Maria's zoon,
Satan zag storten uit den Hemel, als een
Bliksem, Vorst van de lucht; en 't graf ontgaand
Machten en overheden sloopte, triomfeerde
In 't openbaar, en schittrend opgevaren,
Gevangnis door de lucht gevangen leidde,
't Lang aangematigd rijk van Satan zelf,
Dien hij op 't laatst treedt onder onzen voet;
Hij die 't noodlottige kneuzen nu voorzei
En tot de vrouw aldus zijn vonnis sprak.
‘Grootlijks vermenigvuldigd wordt uw smart
Bij 't dragen en uw kindren zult ge baren
Met smart; uw wil zal onderworpen zijn
Aan den wil van uw man, die u beheerscht.’
Ten laatste op Adam was zijn oordeel dus.
‘Omdat gij naar uw vrouws stem hebt geluisterd
En van den boom gegeten waaromtrent
Ik u gebood: “Daarvan zult ge niet eten,”
Is de aard om uwentwil vervloekt; met smart
Eet ge ervan al de dagen van uw leven;
Doornen en distels ook brengt zij u voort,
Die gij niet wenscht, en ge eet het kruid van 't veld.
Gij eet uw brood in 't zweet van uw gelaat
Tot gij tot de aarde weerkeert, want uit de aarde
Waart ge genomen; weet dus uw geboorte;
Want gij zijt stof en ge keert weer tot stof.’
Zoo streek hij vonnis op den Mensch, gezonden
Rechter en Heiland bei, en stelde 't oordeel
Van dadelijken dood op de eigen dag,
Lang uit; dan, daar zij vóór hem stonden,
Naakt in de lucht die nu verandring leed,
Versmaadde hij, vol meelij, de gedaante
Van dienaar niet, van nu af aan aanvaard;
Als toen zijn dienaars hij de voeten waschte
Zoo kleedde hij, als Vader van 't gezin,
Hun naaktheid in de huid van dieren, 't zij
Daartoe gedood of, als de slang, beloond
| |
| |
Met nieuwen mantel. En hij dacht niet hoog
Van 't kleeden van zijn vijanden, noch dekte
Hij enkel hun uitwendige naaktheid met
Huiden van dieren, maar de inwendige ook,
Veel schandlijker, ze omslui'rend met de kleeding
Van zijn rechtvaardigheid, voor 's Vaders oog.
Tot hem steeg hij met snelle stijging weêr
En in zijn zaalgen boezem opgenomen
In glorie als van ouds, verhaalde hij
Hem, nu bevredigd, alles, schoon alwetend,
Wat met den Mensch gebeurd was, en hij mengde
Woorden van zoete tusschenkomst daardoor.
Inmiddels zaten, vóór aldus op aard
Gezondigd was en geoordeeld, Zonde en Dood,
De een over de ander, in de nellepoorten,
Wijd open, vreeselijke vlammen uitslaand
Ver in den Chaos, sints de Booze er doorging,
Zonde oopnend, die nu dus tot Dood begon.
‘O Zoon, wat zitten we en zien naar elkander,
Doelloos, wijl Satan onze groote maker
In andre werelden gedijt en zaalger
Zetel bezorgt voor zijn beminde kroost?
Welslagen dient hem, denk ik, anders toch
Was hij al hier, verwoed teruggedreven
Door zijn vervolgers, daar geen plaats dan deze
Kan voegen voor zijn straf, of voor hun wraak.
Mij dunkt ik voel me een nieuwe kracht, of vleugels
Mij groeien, heerschappij mij toeviel, wijd
Buiten dit Diep; er is iets dat mij sleept,
Een saamgevoel, of een verwante kracht,
Machtig om soort-gelijken te vereenen
Op grootsten afstand, door geheime vriendschap
En langs verborgen wegen. Gij, onscheidbre
Schaduw van mij, moet met mij mee: geen macht
Kan Dood van Zonde scheiden. Maar opdat
De moeilijkheid van weer te keeren over
Die onbegaanbre en ontoeganklijke afgrond
Hem niet terughoudt, wagen gij en ik
Een stout stuk, maar voor uw kracht en de mijne
| |
| |
Niet onaanneemlijk: dat we een weg slaan naamlijk
Van hier door 't ruim tot aan die nieuwe wereld
Waar Satan nu regeert, een eereteeken
Tot hoogen roem van 't heele helsche leger,
Hun overtocht van hier verlichtend, voor
Verhuizing of verkeer, naar 't lot hen leidt.
Dat ik den weg mis, daartoe trekt te sterk
De aantrekking die ik voel, en mijn instinkt.’
Wie dus de maagre schim snel antwoord gaf.
‘Ga waarheen Lot en sterke neiging u
Leiden, ik zal niet achterblijven, noch
Den weg verliezen, als gij leidt; zoo'n spoor
Van slachting ruik ik, van ontelbre prooi,
En proef de doodsgeur van al wat daar leeft:
Vrees niet dat ik in 't werk dat ge onderneemt
Te kort schiet: wat gij voordoet, doe ik ook.’
Hij snoof terwijl hij 't zei verrukt den reuk
Van sterflijkheid op aard. Als wen een vlucht
Van gieren, schoon nog meenge mijl vandaar,
Bij 't naadren van een veldslag, naar een veld
Waar legers rusten, heenijlt, aangelokt
Door reuk van levend aas ter dood bestemd
Den naasten dag, in 't bloedige gevecht:
Zoo rook de grimmige Gedaante en tilde
Zijn neusgat wijd in de lichtlooze lucht,
Scherpzinnig tot zijn prooi van zoover af.
Toen vlogen bei van uit de hellepoort
In Chaos' woeste wanrijk, vocht, zwart, wijd,
Elk naar een kant; met macht (hun macht was groot)
Zweefden ze over de waatren; wat ze ontmoetten
Aan vasts en slijkigs, als in wilde zee
Rijzend en dalend, dreven ze op een hoop
Tot ondiept weerzijds van den Hellemond.
Als wen twee strijdge winden in de Poolstreek
De zee, de Cronische, beblazen, zaamlend
Bergen van ijs, die den verbeelden weg
Te oosten Petsora stoppen, naar de rijke
Kusten van Cathay. De opgehoopte grond
Sloeg met zijn staf, als met een drietand, Dood
| |
| |
Tot steen, koud, droog, en even vast als eens
Het drijvend Delos; 't verdre bond zijn blik
Tot niet bewegen, met Gorgonen-kilte
En met asphaltisch slijk; breed als de poort,
Tot de helwortels diep, bevestten zij
Die strandwal; werkten op de onmeetbre dam
Hoog welvend over 't schuimend diep, een brug
Vervaarlijk lang, die aansloot aan den muur,
D'onschokbre, dier nu onbeschutte wereld
Vervallen aan den Dood; een breede baan
Vlak, maklijk en gevaarloos neer naar Hel.
Zoo kwam, als groot gelijkbaar is met klein,
Xerxes tot keetning van de Grieken-vrijheid,
Van Suza, zijn Memnonisch hoog paleis,
Naar zee, en slaande over den Hellespont
Een brug, verbond hij Azië en Euroop,
Geeslend met slag op slag de golvendrift.
Over de geërgerde afgrond brachten zij,
Door wondre bruggemakerskunst, het werk,
Een rif van hangend rots, dat volgde op 't spoor
Van Satan, aan dezelfde plaats waar die
Eerst op zijn wieken daalde en veilig landde
Buiten den Chaos, aan de naakte wand
Van deze ronde weerld: met diamanten
Nagels en ketens maakten ze alles vast,
Te vast, en duurzaam; en in kleine ruimt
Waren de grenzen nu van 't Empyreum
En deze wereld, en dan links de Hel
Op langen afstand; drie verscheiden wegen,
In zicht, leidden naar elk van die drie plaatsen
En nu was hun de weg naar de aarde duidlijk
En wilden ze eerst naar 't Paradijs, toen, zie,
Satan, in schijn een schittrende engel, sturend
Tusschen de Centaur en de Scorpioen
Zijn zenith, wijl de zon in Aries rees:
Hij kwam vermomd, maar dit zijn lieve kroost
Kende, onder die vermomming, ras hun vader.
Hij, Eva eens verleid, sloop onbemerkt
In 't naaste bosch, en, om 't vervolg te zien,
| |
| |
Zijn vorm verandrend, nam hij waar hoe Eva,
Schoon zonder erg, zijn listige bedrijf
Haar man opdrong, zag hoe hun schaamte zocht
Naar ijdle hulsels; maar toen hij Gods Zoon
Om hen te vonnissen zag dalen, vlood hij,
Verschrikt, niet hopend straf, maar 't oogenblik
Te ontkomen, schuldvol vreezend wat zijn toorn
Hem plotsling aan mocht doen; daarna terug,
Bij nacht, luistrend waar dat rampzalig paar
Zijn droef gesprek hield en veelvuldge klacht,
Vernam hij eigen doem, en dien verstaand
Niet daadlijk maar toekomstig, ging, beladen
Met vreugd en nieuws, hij naar de Hel terug,
En aan den rand van Chaos, bij den voet
Van 't nieuwe en wondre brugwerk trof hij aan
Wie onverhoopt hem zochten, Zonde en Dood.
Vreugde gaf hem de ontmoeting, en bij 't zien
Van die reusachtge bouw groeide zijn vreugd.
Bewondrend stond hij stil totdat zijn schoone
Betooverende Zonde 't zwijgen brak.
‘O vader, dit zijn uw lofwaardge daden,
Uw zegeteekens, schoon gij 't zelf niet weet,
Gij zijt hun maker en hun opper-bouwheer:
Want in mijn hart werd ik niet eer gewaar,
Mijn hart dat door geheime eenstemmigheid
In zoet verband saam met het uwe klopt,
Dat gij op aard geslaagd waart, wat uw blikken
Nu ook getuigen, toen ik daadlijk voelde,
Schoon werelden ons scheidden, nochtans voelde,
Dat ik met hier uw zoon u volgen moest,
Zóó onvermijdlijk één zijn gij en wij.
De hel sloot langer niet ons in haar perk,
Noch hield de donkre en ondoorreisbre kolk
Ons af van 't volgen op uw roemrijk spoor.
Gij wont voor ons de vrijheid, eerst bepaald
Binnen de hellepoort, gij gaaft ons kracht
Tot zoover te versterken, te overwelven
Met deze ontzachbre brug de donkre kloof.
Uwe is nu heel die Wereld, wat uw handen
| |
| |
Niet bouwden won uw deugd; uw wijsheid oogstte
Te over wat de oorlog kwijt maakte en nam wraak
Op de eerste neerlaag; hier heerscht ge als monarch,
Daar deedt ge 't niet; laat hij daar koning zijn,
Naar d' uitkomst van den slag, de nieuwe wereld
Verlatend, door zijn eigen doem vervreemd,
En voortaan met u deelen 't koninkrijk
Van wat de grens van 't Empyreum scheidt,
Uw ronde wereld van zijn kwadratuur;
Of wagen, nu met meer gevaar, den strijd.’
Verheugd sprak toen de Vorst der Duisternis.
‘Mijn dochter, en gij zoon en kleinzoon bei,
Machtig bewijs gaaft gij van 't ras te zijn
Van Satan (want roem draag ik op dien naam,
Weerpartij van d' Almachtgen Hemelvorst)
En hoogst verdienstlijk maakte ge u, bij ons,
Bij 't heele helrijk, dat zóo hemelna
Zegedaad samenkwam met zegedaad,
Uw heerlijk werk en 't mijne; en maakte één rijk
Van Hel en Wereld, één groot vasteland,
Maklijk begaanbaar. Daar dan nu ikzelf
Door donker zonder moeite uw weg afdaal
Naar mijn genooten en dit dubbel slagen
Aan hen bericht, en mij verheug met hen,
Daal gij langs hier, de ontelbre bollen door,
Die de uwe zijn, recht neer naar 't Paradijs;
Gelukkig woont en heerscht ge er, voert vandaar
Uw heerschappij op aarde en in de lucht,
Meest op den Mensch, de alleen-heer, zoo hij heet;
Maak hem eerst vast uw slaaf, en dood hem dan.
Mijn plaatsvervangers zijt ge er, en ik schenk u
Volmacht op aarde, ongeevenaarde macht
Die van mij uitgaat; op uw beider werk
Berust nu of ik 't nieuwe rijk behoud,
Blootgesteld na mijn daad door Zonde aan Dood.
De zaken van de Hel verachtren niet
Zoo gij saam overmoogt: gaat en weest sterk.’
Dit zeggende liet hij hen gaan; zij richtten
Met spoed hun loop dichtste gesternten door,
| |
| |
Spreidend hun gif; de sterren, aangevreten,
Bleekten, planeten nu planeet-geslagen
Leden werklijke eclips. Maar Satan volgde
Den dijkweg tot de helpoort; aan weerszijden
Riep de gedeelde en overbouwde Chaos,
En stortte, in schuim dat brak, zich op den slagboom
Die zijn verbolgnis tartte: door de poort
Die open was en onbewaakt, ging Satan.
Alles in 't rond was eenzaam, want de twee
Daar aangesteld, hadden hun wacht verlaten
Voor 't gaan naar boven; de andren waren allen
Ver in het inland dichter bij de muren
Van Pandemonium, stad en trotsche zetel
Van Lucifer, in toespel zoo genoemd
Naar die bij Satan vergeleken ster:
Daar waakten de legioenen, wijl de Grooten
Raadszitting hielden, over 't lot bezorgd
Van hun geganen keizer; zooals hij
Bij 't gaan beval en zij gehoorzaam deden.
Als de Tataar, wanneer voor 't Russenleger
Bij Astrakan over de sneeuwige vlakte
Hij wijkt, of Bactria's Sophi voor de horens
Der Turksche halve maan, het land verwoest
Verder dan 't rijk van Aladoel, in d'aftocht
Naar Taurus of Casbin: zoo liet dit heir,
Gebannen uit den hemel, meenge mijl
Van donkre Hel woest, tot de zorg en wacht
Beperkt rondom hun hoofdstad, elk uur beidend,
Na 't onderzoek van andre werelden,
Hun groote avonturier. Onopgemerkt,
In schijn gemeen soldaat van de englen, laagst
In rang, ging hij door 't midden; van de deur
Van dat Plutonische gewelf, onzichtbaar,
Steeg hij zijn hoogen troon op, die bespreid
Met praal van rijkste weefwerk, bovenaan
In koninklijke pronk stond. Neergezeten
Zag hij een poos in 't rond, zelf ongezien.
Schittrend als uit een wolk verscheen op 't laatst
Sterlicht of lichter zijn gedaante en hoofd
| |
| |
Met glans zooveel als sints zijn val vergund,
Gebleven, of valsch schijnsel: heel verwonderd
Om de onverwachten gloed, boog Stygisch volk
En volte 't aanzicht, den gewenschten ziend,
Hun machtgen heer gekeerd: luid klonk gejuich;
Hun donkren raad verlatend stormden ras
De hoofden nader, eveneens verheugd
Hem hulde brengend, die nu met de hand
Stilte en met deze woorden de aandacht won.
‘Tronen en Heerschappijen, Vorstendommen,
Krachten en Machten, in 't bezit waarvan,
In 't recht niet enkel, ik u nu verklaar,
Nu dat ik weerkwam, boven hoop geslaagd,
Opdat ik in triomf u uitleid uit
Dit helsch, afschuwlijk, vloekbaar hol, dit huis
Van smart, kerker van dwinglandij: bewoon,
Beheersch voortaan een wijde wereld, die
Den Hemel weinig wijkt, door mij verkregen
Met moeilijk lotgeval en zwaar gevaar.
Lang te vertellen ware 't wat ik deed,
Wat leed, hoe pijnlijk 't reizen was door 't wijd
Onwerklijk grensloos Diep van vreeslijke
Ordloosheid, over 't welk nu Zonde en Dood
Opdat uw roemrijke opmarsch wordt verhaast
Een breede baan plaveiden, maar waar ik
Moeizaam mijn weg door tobde, op de afgrond reed,
De onhandelbare, en neerdook in den schoot
Van de ongeboren nacht en wilden chaos
Die tuk op hun geheim mijn vreemde reis
Woest wederstonden, de oppermacht van 't Lot
Oordoovend luid getuigend; hoe ik daarna
De wereld, nieuwgeschapen, in den Hemel
Voor lang genoemd, vond als een wondre bouw
Van de opperste volmaking, en den Mensch,
Die in een Paradijs woont, door ons afzijn
Gelukkig; hem verleidde ik door bedrog
Dat hij afviel van God, en tot uw grootre
Verbazing, met een appel; hij, daardoor
Beleedigd, waard dat ge erom lacht, gaf beide
| |
| |
Zijn lieven Mensch en zijn geheele wereld
Ten prooi aan Zonde en Dood, en zoo aan ons,
Om zonder last, gevaar of noodgeschrei
Erin te dwalen, wonen, en den Mensch
Regeeren, die zelf allen zou regeeren.
't Is waar, hij vonniste mij ook, of beter
Niet mij, maar 't dier, de slang in wie vermomd
Ik 't menschdom heb verleid: mijn eigen deel
Is vijandschap die hij stelt tusschen ons,
Tusschen den mensch en mij: ik kneus zijn hiel;
Zijn zaad - wanneer bleef duister - kneust mijn hoofd.
Wie wordt niet, voor een wereld, graag gekneusd
Of lijdt veel erger pijn? Dit is 't verhaal
Van wat ik deed: wat blijft er over, Goden!
Dan op- en ingaan in uw nieuw geluk.’
Nadat hij 't sprak stond hij een poos verwachtend
Dat hun toejuiching en eenstemmige kreet
Zijn ooren vulde, toen integendeel,
Hij hoorde, aan alle kanten, van ontelbre
Tongen één jammervol gesis, de taal
Van openlijken hoon: hij stond verbaasd,
Maar kon 't maar kort, meer om zichzelf verbaasd:
't Gezicht voelt hij gerekt tot scherp en smal,
Zijn armen aan zijn ribben vast, zijn beenen
Elkaar omwikklend, tot, den voet gelicht,
Hij viel, een monsterslang, plat op zijn buik,
Weerstrevend, maar vergeefs: een grootre macht
Greep hem en strafte naar zijn vonnis hem
In 't lichaam van zijn zonde: spreken wou hij,
Maar siste op 't sissen van gevorkte tong
Vorktongig weer; want allen eender waren
Tot slangen nu vervormd, als medeschuldgen
Aan zijn koen muitstuk: vreeslijk was 't geweld
Van sissen door de zaal, en dik gezwerm
Van monsters, hoofd en staart dooreengewonden,
Scorpioen en Aspis, gruwlijke Amphisboena,
Hydrus, sombre Ellops, hoornige Cerastes,
En Dipsas (niet zoo dik zwermde eens de grond
Bedropt met bloed van Gorgon, op het eiland
| |
| |
Ophiusa): maar in 't midden hij het grootst
Tot draak gegroeid, grooter dan die de zon
Op drek verwekte in 't dal van Pythië,
Reusachtge Python; en behield, zoo 't scheen,
Niet min zijn macht op de andren; want zij allen
Volgden hem buiten naar het open veld,
Waar 't overschot van dat oproerig leger,
Dat uit den hemel viel, in slagorde of
Op post, stond hoogst in hoop aanstonds te zien
Hun roemrijk hoofd, uitkomende in triomf;
Zij zagen, maar iets anders: menigte
Van leelke slangen; afschuw viel op elk
En gruwlijk saamgevoel; want wat zij zagen
Daartoe voelde elk zich nu verwordend: de armen
Neer, neer zoo schild als speer, en neer zij zelf,
En 't naar gesis vernieuwd, de nare vorm
Als een besmetting geerfd, gelijk in straf
Als in hun daad. Toejuiching was verkeerd
In sissend uitgefluit, triomf in schande,
Geworpen op henzelf door eigen mond.
Een boschje ontsprong, gelijk met die verandring,
Door hem, die heerscht omhoog, opdat hun straf
Nog erger werd, behangen met zulk ooft
Als groeide in 't Paradijs, lokaas van Eva
Gebruikt door Satan: op dat vreemd gezicht
Vestten zij ernstige oogen, zich verbeeldend
Dat nu voor éen verboden boom er duizend
Rezen, die dan meer schande en leed hun deden;
Maar droog van heete dorst, razend van honger,
Konden zij niet van 't schijnooft zich onthouden:
In hoopen rolden ze aan, 't geboomt beklautrend
Zaten ze er dikker dan de slangige haren
Van krullige Megaera: plukten gulzig
De vruchten, schoon te zien, als welke groeien
Bij 't zwavelachtig meer waar Sodom vlamde;
Deze, bedrieglijker, misleidden niet
Gevoel, maar smaak; want gretig denkend
Hun trek met lust te boeten, kauwden ze
Voor vrucht bittre asch, die de gekrenkte smaak
| |
| |
Met spuuggeluid verwierp: zij poogden vaak,
Daar dorst en honger drong; maar even vaak
Vergeven, wrongen zij met haatlijkste afkeer
Hun kaken, vol met roet en asch: zoo vielen
Zij vaak in d'eendren schijn, niet als de mensch
Wiens éénen val zij vierden. Aldus plaagde
Hen 't aldoor sissen, sleet de honger hen,
Tot, hun vergund, zij de eerste vorm hernamen,
Jaarlijks belast de eigne deemoedging telkens
Een vast getal van dagen te ondergaan,
Breking van trots en vreugd om 't mensch-verleiden.
Zij spreidden nochtans onder 't Heidendom
Een overleevring die hun buit betrof,
Fabelend hoe de Slang, die zij dan noemden
Ophion, met Eurynome (misschien de
Wijd-inbreukmakende Eva) op d'Olymp
Eerst heerschten, vanwaar hen Ops en Saturnus,
Voor Jupiter geboren werd, verdreven.
Te ras had midlerwijl het helsche paar
Eden bereikt; Zonde er al eer in macht,
Toen feitlijk, nu lichaamlijk, en voortaan
Een vast bewoonster; en Dood achter haar,
Stap voor stap in haar spoor, nog niet gezeten
Op zijn bleek paard: tot wien ze aldus begon.
‘Zie, tweede uit Satan, alverovraar Dood,
Wat zegt ge van ons rijk nu? kostte 't ook
Arbeid en moeite, is 't niet veel beter hier
Dan op den Helledrempel ziten waken,
Geeerd noch gevreesd en gij half uitgehongerd?’
Wie 't zonde-ontsprongen monster antwoord gaf.
‘Mij die met eeuwgen honger mij verpijn
Zijn Paradijs en Hel en Hemel een;
Daar best waar ik de meeste roof verkrijg;
Die hier, schoon rijklijk, al te nietig schijnt
Tot stopping van die maag, dit wijd los lijf.’
Waar die bloedschendige moeder dus op sprak.
‘Teer daarom eerst op deze kruiden, vruchten
En bloemen; dan op vogel, visch en dier;
Geen daagsche hapjes; en al wat de Tijd
| |
| |
Maait met zijn zeis, verslind dat, spaar het niet;
Tot ik, in mensch en menschgeslacht ter woon,
Hem heel besmet, blik, woord, gedachte en daad,
En toebereid, uw laatste en zoetste prooi.’
Hierna ging elk van bei zijn andren weg,
Beide op verwoesten uit, op on-onsterflijk,
Of voor verwoesting rijp, doen worden alles,
Vroeger of later: 'tgeen de Almachtge ziend,
Van zijn verheven troon tusschen de heilgen,
Sprak tot hun schitterende scharen dus.
‘Zie met wat vuur die hellehonden naadren,
Verdelging brengend over gindsche wereld
Die ik zoo schoon en goed maakte, en nog hield,
Had niet de dwaasheid van den Mensch die furiën
Binnengelaten die de schuld van dwaasheid
Wijten aan mij: want zoo toch doen de Helvorst
En zijn aanhangelingen, daar zoo maklijk
Ik hen laat ingaan en bezitting nemen
In een zoo hemelsch oord, en meewerk, schijnt wel,
Tot hun bevreedging, haters die mij hoonen,
Die lachen, of ik door een bui van drift
Buiten mijzelf, hun alles overliet,
In 't wilde 't opgaf aan hun wanbestuur;
Niet wetend dat ik daarheen riep en dreef
Die Hellehonden, dat zij 't draf en vuil
Oplikken dat als smet van menschezonde
Viel op het reine; tot haast barstens-vol
Gulzig verzwolgen afval, door één zwaai
Van uw zeeg-haften arm, beminde Zoon,
Bei Zonde en Dood en 't gapend Graf op 't laatst,
Den Chaos door geworpen, voor altijd
Den Helmond sluiten, zijn roofgierge kaken
Verzeeglend. Dan zal Aarde en Hemel nieuw
En rein en heilig zijn en zonder smet:
De vloek op beide geuit houdt stand tot dan.’
Hij eindigde en het hemelsche gehoor
Zong Hallelujah, luid, als zeegeluid,
Door menigte die zong: ‘Gerechtig zijn,
Rechtvaardig zijn uw daden: wil en werk.
| |
| |
Wie leeft die u verkleint?’ Dan, tot den Zoon:
‘Hersteller die zult zijn, die 't menschgeslacht
Vernieuwt, nieuwe aarde en hemel rijzen doet,
Of uit den hemel dalen.’ Dus hun zang.
De Schepper midlerwijl riep bij hun naam
Zijn machtige englen, gaf hun elk den last
Die bij den nieuwen toestand paste. En eerst
Schreef hij de Zon voor zóó te gaan, te schijnen,
Als de aarde met nauw duldbre hitte en koude
Mocht aandoen, van het noord den kreuplen winter
Te brengen, van het zuid de zonnestilstands
Zomersche hitte. En ook de bleeke Maan
Schreef hij haar dienst voor: daarna de andre vijf
Planeten hun beweging en aspekten
In zes- en vierkant, driehoek, oppositie,
Schaadlijk van werking, en hun samenkomst
In heillooze synode: 't vast gesternte
Deed hij berichten wanneer storende invloed
Van hen zou uitgaan, wie van hen, òf rijzend
Of zinkend met de zon op storm zou doelen:
Zijn boden kondschapten de winden elk
Hun hoek, waaruit met buldren te verbijstren
Zee, lucht en kust; de donder 't uur voor daavren
Schrikwekkend door het donkre luchtgewelf.
Er zeggen er dat hij ze de aardepolen
Tweemaal tien graden, meer zelfs, schuinen deed
Buiten de zonne-as; moeizaam stootten zij
Den ronden bol op zij: ook zou de zon
Toen zijn genoopt van de evennachtsche baan
Zijn teugels weg te wenden, juist zoover
Naar Taurus, met de zeven Atlas-zusters,
En de spartaansche Tweelingen, omhoog
Naar den Kreeftskeerkring; dan ineens omlaag
Langs Leeuw en Maagd en Weegschaal tot den Steenbok,
Ter wissling van seizoen voor elk klimaat;
Anders had Lente eeuwig op aard geglimlacht
Met jonge bloemen, en, behalve alleen
In 't poolgebied, nacht even lang als dag:
Dáár had de dag geschenen zonder nacht
| |
| |
En ter vergoeding van ver-afzijn had
De lage zon aldoor den horizon
Zichtbaar omreisd en niet geweten van
Oosten of Westen: daarom ook geen sneeuw
Van koud Estotiland en ook in 't Zuiden
Beneden Magelaan. Die vrucht geproefd,
Draaide de zon, als van Thyestes' maal,
Zijn eersten loop; hoe was de wereld anders,
Bewoond, schoon zonder zonde, meer dan thans
Schroeiende hitte en kou die bijt, ontgaan?
Die wislingen omhoog verwekten langzaam
Juist zulke op zee en land; door sterren-invloed
Brand in 't gewas, damp, mist en heete uitaadming,
Pestbrengend en bedorven; nu van 't noorden
Van Norumbega, en Samojeden-kust,
Metalen kerker barstend, met als wapens
IJs, sneeuw en hagel, stormige bui en vlaag,
Scheuren Boreas en Caecias en Argestes,
De luide, en Thrascias, de wouden, woelen
De zeeën op; in weerstrijd woelen ze op
Notus en duistere Afar, donderwolken
Voerend van Serraliona; dwars op deze
En even woest stormen Levant en Ponent:
Eurus en Zefyr; zijdlings druisen aan
Sirocco en Libecchio. Zoo begon
Schending van 't levenlooze, totdat Tweedracht,
Dochter van Zonde, in 't rede-looze leven
Den Dood door ongebreidelde afkeer bracht:
Dier begon strijd met dier, vogel met vogel
En visch met visch; allen het grazen latend
Verscheurde een de ander: had maar min ontzag
Zelfs voor den mensch, maar vlood hem, of beloerde
Hem grimmig onder 't langs gaan: deze ellenden
Zag Adam groeien om zich, schoon verscholen
In donkre schaduw en in zijn verdriet
Verzonken; maar hij voelde er ergere in zich
En zocht, door hartstocht op en neer gesmeten,
Zich dus te ontlasten in bedroefd geklaag.
‘O voor gelukge ellendge! En zoo dan eindt
| |
| |
Die glorievolle Wereld, en ikzelf,
De glorie van die glorie, maar voortaan
Vervloekt voor zalig, schuilgaand voor 't gelaat
Van God, dien aan te schouwen toen de hoogte
Van mijn geluk was; - zoo dan hier de ellende
Maar eindigde; ik verdien ze en zou mijn eigen
Verdiensten dragen; maar 't kan niet volstaan.
Al wat ik eet of drink, of telen zal,
Is voortgeteelde vloek. O woorden, eens
Zoo blij gehoord: “Vermenigvuldig en
Vermeerder!” maar nu dood te hooren! want
Vermeerdren of vermenigvuldgen kan
Ik anders niet als vloeken op mijn hoofd.
Wie, die in alle latere eeuwen voelt
Wat kwaad door mij op hem gebracht werd, vloekt niet
Mijn hoofd? “D' onreine voorvaêr ga het slecht;
Dit mogen we Adam danken”; maar zijn dank
Zal de vervloeking zijn. Zoo zullen, nevens
Mijn eigne, bij mij blijvende, alle uit mij
Terugstroomen op mij, met hevige eb;
Komen op mij, als hun natuurlijk midpunt,
Zwaar neer, schoon in hun plaats. o Korte vreugden
Van 't Paradijs, duur met lang leed betaald!
Was 't op mijn aandrang, Maker, dat ge uit klei
Mij Mensch maakte? of heb ik u aangezocht
Me uit duister te verheffen, mij te plaatsen
In dezen schoonen hof? Daar dus mijn wil
Niet meegewerkt heeft tot dat zijn, waar' 't reedlijk
En billijk dat ge mij tot stof terugbracht,
Mij die graag neerleg en teruggeef al
Wat ik verkreeg, onmachtig te voldoen
Aan voorwaarde al te zwaar waar ik op hield
Het goed dat ik niet zocht. Was 't niet genoeg
Dat ik dat goed verloor? Maar gij vermeerdert
Die straf door het besef van eindloos lijden.
Niet te verklaren schijnt me uw rechtspraak; maar
Te laat betwist ik ze: al op 't eerste voorstel
Had ik wat voorwaarde ook, dienen te weigren.
Gij hebt ze aanvaard: wilt ge, eens het goed genoten,
| |
| |
Zijn prijs bekniblen? en wat zou 't of God
U maakte en 't u niet vroeg? Wanneer uw zoon
U niet gehoorzaamt, en, berispt, u antwoordt
“Waarvoor bracht ge mij voort? Ik zocht het niet:”
Duldt ge dan voor zijn minachting van u
Die trotsche verontschuldging? toch verwekte
Hem niet uw keus, maar noodzaak van natuur.
God maakte uit eigen keus u, als zijn eigen
En tot zijn dienst; uw loon naar zijn genade;
Rechtvaardiglijk uw straf dus naar zijn wil.
Zij 't zoo, ik onderwerp me: recht is de uitspraak
Dat ik, als zijnde uit stof, weerkeer tot stof.
Welkom, wanneer 't ook zij! waarom verdaagt
Zijn hand te doen wat zijn besluit bepaalde
Op heden? waarom overleef ik? waarom
Word ik bespot met dood en uitgezuinigd
Voor doodloos leed? Hoe gaarne ontving ik 't vonnis
Van sterflijkheid en was gevoellooze aarde!
Hoe zou ik blij, als in een moeders schoot
Neerliggen, rusten daar, en veilig slapen.
Zijn vreeselijke stem zou langer niet
Me in de ooren dondren, niet meer vrees voor erger
Voor mij en mijn nakoomlingschap mij martlen
Met gruwlijke verwachting. Doch één twijfel
Vervolgt me, of ik misschien niet héél kan sterven;
Of wel die reine adem van leven, geest
Die God mij inblies, saam kan ondergaan
Met deze aardklomp, dit lijf; dan zal ik mooglijk
In 't graf of in een andre nare plaats
Een levend sterven lijden? o Gedachte,
Gruwlijk - maar waar? waarom toch! 't was maar adem
Van leven die misdreef; wat leven had
En misdrijf, sterft! maar 't lijf heeft geen van beide.
Dus sterft alles van mij: laat dit den twijfel
Slechten, daar menschlijk inzicht meer niet weet.
Want is de Heer van alles ook oneindig,
Is ook zijn toorn het? Ja? Niet zoo de mensch,
Door 't vonnis-zelf verganklijk. Maar hoe stort hij
Toorn zonder eind op Mensch dien Dood moet einden?
| |
| |
Kan hij Dood doodloos maken? 't Ware een maken
Van zonderlinge weerspraak, die voor Godzelf
Onmooglijk wordt gehouden, als een teeken
Van zwakte en niet van kracht. Wil, om zijn toorn,
Hij, in den Mensch die straf lijdt, eindigheid
Uitrekken tot oneindig, tot voldoening
Van nooit voldane strengheid? dat waar' 't oordeel
Verder dan stof en de natuurwet strekken,
Die anders altijd wil dat iedere oorzaak
Doet naar de stof die haar ontvangt, en niet
Naar de uitgestrektheid van haar eigen sfeer.
Maar is Dood niet, zooals ik dacht, één slag
Die zinloos maakt, maar eindelooze ellende
Die nu begon, die ik begonnen voel
Bei in me en buiten mij en die zoo duurt
In eeuwigheid: wee mij, die vrees
Komt dondrend met ontzetbre wenteling
Me op 't ongewapend hoofd! Bei Dood en ik
Zijn dan onsterflijk en onsterflijk één;
Niet ik alleen voor mij, maar in me is heel
Mijn nageslacht vervloekt. Begeerlijk erfdeel
Dat ik u nalaat, zonen! o Hoe gaarne
Verteerde ik 't heel alleen en liet u geen!
Hoe, dus onterfd, zoudt gij mij zeegnen, nu
Uw vloek! Ach, waarom zou de heele menschheid
Zoo schuldloos geoordeeld zijn om één mans schuld,
Indien dan schuldloos? Maar wat breng ik voort
Dan slechten enkel, wil en geest ontaard,
Die doen alleen niet, maar ook willen 't zelfde
Als ik? Hoe kunnen zij dan schuldloos staan
Voor God? Hem spreek ik na dit heel geding
Gedwongen vrij: elke ijdele uitvlucht, al
Mijn redeneeren, hoe verwonden ook,
Leidt tot mijn eigen oordeel: eerst en laatst
Op mij, mij enkel, als de bron en sprong
Van 't heel bederf, stort rechtens al de blaam;
Doe 't dan de toorn. Dwaze uitroep! kondt gij dragen
Die last zwaarder dan de aarde, dan de heele
Wereld veel zwaarder, schoon haar met u draagt
| |
| |
Die slechte vrouw? Tezaam wat gij begeert
En wat gij vreest ontneemt u iedre hoop
Op hulp en toont dat gij ellendig zijt,
Dan al wat was en komt ellendiger,
Satan alleen gelijk in zonde en doem.
O mijn geweten, in wat kolk van vreezen
En angsten drijft ge me, en niet vind ik ergens
Uitkomst, van diep tot dieper meegesleurd!’
Dus vulde met zijn luid geweeklaag Adam
Den stillen nacht, niet nu, als eer hij viel,
Gezond en koel, en mild, maar vergezeld
Van vunze lucht, dampen en vreeslijk donker
Dat alle dingen voor zijn kwaad geweten
Met dubblen schrik ommantelde: op den grond
Lag uitgestrekt hij, op den kouden grond,
En vloekte vaak zijn aanzijn; even vaak
Klaagde hij Dood aan als te traag van daad,
Daar dag van zonde en vonnis één zou zijn.
Waarom komt Dood niet, zei hij, om met één
Driewerf-gewenschten slag mij te einden? Houdt
Waarheid haar woord niet? Zal het godlijk Recht
Tot recht niet haasten? Maar Dood komt op roep niet,
Het godlijk recht haast voor gebed noch kreet.
O bosschen, heuvels, dal, bron en prieel,
Met andren weerklank leerde ik laatst uw schaduw
Een antwoord, en heel andre zang weerklonk.’
Toen hem in dit verdriet droeve Eva zag
Waar ze eenzaam neerzat, kwam ze dichter bij,
Of smart wou zwichten voor haar zachte woord:
Maar dus wees hij, met strengen blik, haar weg.
‘Ga uit mijn oog, gij slang! die naam past best
U, met hem in verbond, en even valsch
En haatlijk; niets ontbreekt dan dat uw lijf,
Als 't zijne, en slangenkleur, de list vertoont
Die in u is, om voortaan alle schepsels
Te waarschuwen voor u; dat niet een vorm,
Te hemelsch, maar de mom van helsche valschheid,
Hen beetneemt. Zonder u was ik gebleven
Gelukkig als ik was, had niet uw trots
| |
| |
En dwalende ijdelheid, op 't ongeradenst,
Mijn waarschuwing verworpen, veel te hoog
Om niet vertrouwd te worden, tuk op blinken
Zelfs voor den duivel zelf, vast wanend hem
Te slim te zijn, maar door de slang aldra
Bedot, verleid; door hem gij, ik door u,
Om u alleen te laten, wijs gewaand,
Standvastig, rijp, proef tegen iedren aanslag,
En zag niet dat dit alles schijn was, eer
Dan degelijke deugd, niets dan een rib
Die van nature een bocht heeft, en gebogen,
Als nu wel blijkt, meer naar de linksche kant;
Een rib uit mij, maar beter uitgeworpen
Als overscharig tot mijn juist getal.
o Hoe kon God, de wijze Maker, die
Met mannelijke geesten slechts den hoogen
Hemel bevolkte, op 't laatst die nieuwigheid
Op aarde maken, dit bekoorlijke
Gebrek van de Natuur; en niet de wereld
Op eens met menschen gelijk englen vullen,
Geen vrouwen, of een ander middel vinden
Tot menschentelen? 't Kwaad was dan verhoed,
En meer dat komt, ontelbre storingen
Op aard door strikken van de vrouw en nauwe
Botsing met dit geslacht: want òf de man
Vindt nooit zijn passende genoot, òf wel
Maar door vergissing, of bij ongeluk;
Of wie hij meest begeert wordt niet zijn deel
Door haar verkeerden wil, maar wel de vrouw
Van een veel ergre, of als zij mint, weerhouden
Door de ouders; of hij vindt zijn liefste keus
Te laat, met huwlijksband geboeid aan één,
Zijn felle weerpartij, zijn schande en haat:
Waardoor oneindge ramp wordt voortgebracht
In 't menschlijk leven en huisvreê verstoord.’
Hij eindigde en zag van haar weg; maar Eva,
Zoo niet teruggestooten, viel met tranen
Niet ophoudend te stroomen, en met haren
Heel losgewonden, needrig aan zijn voeten,
| |
| |
Ze omhelzend; en zij smeekte en klaagde dus.
‘Adam, verzaak mij niet. De hemel weet
Wat trouwe liefde en eerbied ik u toedraag,
Inwendig, en onwetend heb gezondigd,
Helaas bedrogen; als uw smeekeling
Bid ik, omklem uw knieën; roof mij niet
Waar ik op leef, uw vriendlijk oog, uw hulp,
Uw raad in deze onoverkoombre nood,
Mijn eenge sterkte en steun: door u verstooten,
Waar zal ik heengaan, waar blijf ik bestaan?
Laat, wijl we leven, mooglijk één kort uur,
Tusschen ons vrede zijn; wij twee tezamen,
Als saam in leed, in ééne vijandschap
Tegen de opzetlijk ons bestemde vijand,
Die wreede Slang: werp niet op mij uw wrok
Om 't ons te beurt gevallen onheil, mij,
Toch al verloren, mij meer dan gijzelf
Ellendig; beiden hebben wij beleedigd,
Maar gij deê 't God alleen, ik God en u,
En naar de plaats van 't oordeel wil ik meegaan
En daar den hemel met mijn kreten vergen
Dat al de straf, van uw hoofd weg, mag vallen
Op mij, van al dit leed voor u eenge oorzaak,
Mij, de eenge die zijn toorn naar recht verdien.’
Zij schreide en dat ze daar zoo needrig lag,
Roerloos tot ze vergifnis kreeg voor feil
Beleden en betreurd, verwekte in Adam
Medelij; weldra werd zijn hart weer week
Voor haar, zoo onlangs nog zijn lust en leven,
In nood nu onderworpen aan zijn voet,
Een zoo schoon schepsel zijn verzoening zoekend,
Zijn raad wien ze mishaagd had, en zijn hulp;
Ontwapend was hij en verloor zijn toorn
En hief met vredewoorden ze aanstonds op.
‘Gedachtloos, en te graag, nu als voorheen,
Naar dat wat ge niet kent, daar ge al de straf
Voor u alleen begeert; helaas, draag eerst
Uw eigne, slecht bekwaam zijn vollen toorn
Te dragen, wiens ge alsnog kleinst deel gevoelt,
| |
| |
En zelfs mijn ongenoegen kwalijk duldend.
Konden gebeden gods besluiten wijzgen,
Ik spoedde al vóór u heen en bad wel luide
Dat op mijn hoofd ons misdrijf werd bezocht,
Uw zwakte en krachtlooze geslacht vergeven,
Mij toevertrouwd, en blootgesteld door mij.
Maar rijs, twisten wij langer niet, noch blamen
Elkaar, elders genoeg geblaamd, maar trachten
Door liefdediensten hoe wij mindren mogen
Elkanders lasten in ons deel van leed,
Daar de op dees dag gestelde dood, als 'k wèl zie,
Geen plotsling kwaad blijkt, maar een langzaamgaand,
Een daaglijks sterven tot onze ergre pijn,
En op ons zaad (rampzalig zaad) vererfd.’
Wien Eva dus, moed vattende, antwoord gaf.
‘Adam, door droevige ondervinding weet ik
Hoe weinig wicht mijn woorden bij u vinden,
Als zoo verkeerd bevonden en daardoor
Terecht rampspoedig; toch, door u gesteld,
Laag als ik ben, op plaats van nieuwe aanvaarding,
Hopend uw liefde weertewinnen, de eenge
Voldoening van mijn hart, levend of dood,
Verberg ik niet voor u welke gedachten
In mijn onrustge borst zijn opgerezen,
Doelende op leenging van ons ergste leed,
Of eind, dat scherp en droef, toch draaglijk zijn zou
Voor ons die lijden, en van lichter keus.
Als u het meest zorg om onze afkomst pijnt,
Die wordt geboren tot vast leed, op 't laatst
Door Dood verslonden, - en het is ellendig
Ellende aan andren aantedoen, onze eigen
Kindren, en brengen uit onze eigen lenden
Een rampenras in die vervloekte wereld
Dat na een smartlijk leven voedsel wordt
Voor zoo gemeen een monster, - in uw macht
Ligt het, om dit onzalig ras, nog niet
Verwekt, vóór het ontvangen te voorkomen.
Kinderloos zijt ge, blijf het; zoo zal Dood
Zijn prooi zich zien ontlist, en tegen dank
| |
| |
Zijn gierge muil verzaadgen met ons bei:
Maar zoo ge 't hard en moeilijk acht, verkeerend,
Ziende en beminnend, u te onthouden van
Liefde's gepaste dienst, zoete echtomhelzing,
En van verlangen zonder hoop te kwijnen
Voor haar die door het zelfd verlangen kwijnend
U begeleidt; wat óók ellende zijn zou
En kwelling, minder niet dan wij nu vreezen;
Dàn beide onszelf en zaad gelijk bevrijd
Van wat voor bei wij vreezen, dàn geen aarzling,
Dàn Dood gezocht, of hij onvindbaar, zelf
Met eigen hand zijn werk aan ons verricht.
Waarom in vreezen huivrend lang gestaan,
Daar Dood toch 't eind is, en de macht ons bleef,
Kiezend den kortsten weg van vele wegen,
Verwoesting met verwoesting te verwoesten?’
Zij eindigde, of de heevge wanhoop brak
Het oovrige af. Er ging door haar gedachten
Zooveel van dood dat haar de wangen bleekten.
Maar Adam niet geneigd tot zulk een raad
Had zijn aandachtgen geest tot beter hoop
Met kracht geheven en gaf aldus antwoord.
‘Eva, uw minachting van vreugde en leven
Lijkt me 't bewijs dat in u iets verheevners
En eedlers is dan wat uw geest versmaadt;
Maar dat ge er zelfvernietging om begeert
Weerlegt dat dit lofwaardge in u zou zijn
En toont, minachting niet, maar spijt en zielsangst
Om 't gaan van vreugde en leven, al te lief.
Of als ge Dood verlangt, als eindlijk eind
Van lijden, denkend dat ge zoo vermijdt
De u toegesproken straf, vrees dan dat God
Te wijs zijn wrekende ijver heeft gewapend
Dan dat gij hem voorkomt; wie weet of dood
Zóó geeigend, ons ontheffen zou van 't leed
Ons toegewezen, of niet eer een daad
Van zulke hardnekkigheid den Hoogste terge
Dood in ons te doen leven. Veilger, lijkt me,
Slaan we acht, en bouwen we ons besluit misschien,
| |
| |
Op de uitspraak in ons vonnis, dat uw zaad
Het Slange-hoofd zal kneuzen; wat een schaamle
Vergoeding zijn zou als daarmee niet Satan
Bedoeld werd, die ons in de Slang bedroog.
Zijn kop te brijzlen zou voorwaar een wraak zijn,
Die wij verloren als we ons doodden, of
Kinderloos stierven; dan zou onze vijand
Zijn straf ontgaan, en wij, inplaats daarvan,
De onze verdubblen op ons eigen hoofd.
Niets meer daarom van aanslag op onszelf,
Of van vrijwilge onvruchtbaarheid, die ons
De hoop beneemt, en smaakt naar wrok alleen,
Naar trots, spijt, ongeduld en onwil tegen
Gods ons rechtvaardig opgelegde juk.
Bedenk hoe vriendlijk en genadig Hij
Ons hoorde en oordeelde, met smaad noch toorn;
Wij wachtten daadlijke vernietging: dat
- Zoo dacht ons - meende Dood op de eigen dag;
Maar zie, u werd alleen de pijn voorspeld
Van 't kinderbaren, straks met vreugd beloond
Als ge uit uw schoot de vrucht tevoorschijn brengt.
Mijn vloek sloeg langs me en op den grond, met arbeid
Win ik mijn brood; wat nood? Luiheid ware erger;
Mijn arbeid onderhoudt me: en dat niet koude
Of hitte ons schade, heeft zijn voorzorg ons,
Hebben zijn handen, eer we 't vraagden, ons
Gekleed en meelij toegevoegd aan oordeel;
Hoeveel te meer zal, smeeken we, zijn oor
Zich oopnen en zijn hart tot meelij neigen,
En hij ons midlen leeren 't ongenadig
Getij te mijden, regen, ijs, sneeuw, hagel;
Die nu de lucht met wisselbaar gelaat
Ons toont in dezen berg, terwijl de winden
Nat en scherp waaien, de bevalge lokken
Slaande van 't fraai spreidend geboomt; een maning
Met beter hulsel, en meer warmt, te koestren
Onze verstijfde leden, eer de dagster
De nacht verkild laat; of - als 't mocht - zijn stralen,
Vereenigd en weerkaatst met droge stof,
| |
| |
Te stoven of de lucht tot vuur te wrijven
Door saamstoot van twee lichamen; de wolken,
Botsend of door een harden wind geduwd,
Verwekken zoo door schok een smallen bliksem,
Die met zijn hoekge vlam, omlaag gedreven,
De gommige bast ontsteekt van den of pijn,
En uit de verte een heusche warmte zendt,
Zoo goed als zon: 't gebruik van zulk een vuur,
En van wat meer genezing of herstel
Verschaft voor kwalen, door ons kwaad gewrocht,
Leert hij ons zoo wij 't vragen, en afsmeeken
Van zijn genade; zoodat zonder vrees
Wij maklijk 't leven doorgaan, ondersteund
Door hem met elk gerief, totdat wij einden
In stof, ons rustdoel en geboortehuis.
Wat beter dus te doen, dan naar de plaats
Waar hij ons richtte heengaand, daar voor hem
Vol eerbied neertevallen; needrig daar
Ons kwaad belijden, om vergifnis smeeken,
Den grond besproeiende met tranen en
Vervullende de lucht met zuchten, uit
Boetvaardig hart geloosd, als ongehuicheld
Teeken van smart en willige needrigheid.
Gewis wordt hij vermurwd en keert zich af
Van zijn misnoegdheid; in wiens heldre blikken,
Wanneer hij ons meest streng en toornig leek,
Wat anders dan gena, gunst, goedheid scheen?’
Zoo sprak berouwvol Adam, en ook Eva
Wroegde om haar zonde: daadlijk zochten zij
De plaats waar hij hen richtte en vielen daar
Eerbiedig voor hem neer, beleden needrig
Hun kwaad, en beiden smeekten ze om vergifnis,
Den grond besproeiende met tranen en
De lucht vervullende met zuchten, uit
Boetvaardig hart geloosd, als ongehuicheld
Teeken van smart en willige needrigheid.
|
|