| |
| |
| |
Aan de Grenzen der Ekonomie Door Is. P. de Vooys.
(Vervolg van blz. 65).
Alfredo Niceforo. Anthropologie der nichtbesitzenden Klassen. 1910.
Zur Psychophysik der industriellen Arbeit von Max Weber. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. 27-28e en 29e Band.
Auslese und Anpassung der Arbeiter der Groszindustrie. 133e en 134e Band der Schriften des Vereins fur Sozial-politik. 1910.
Dr. Th. van der Waerden. Geschooldheid en Techniek. Uitgave der Sociaal-technische Vereeniging van Demokratische Ingenieurs en Architecten.
Jhr. Dr.N.J. van Suchtelen. De Waarde als psychisch verschijnsel. 1911.
Voortbrengen en verbruiken zijn niet alleen ekonomische begrippen. Vooral in het leven van den arbeider zijn het werkelijkheden van groote ernst. Voor hem is het verbruik maar zeer zelden gelijk met genot. Het is een voortdurende zorg, een aldoor worstelen om zich en de zijnen behoorlijk te voeden, te kleeden en te behuizen, en alle drie blijven te dikwijls beneden het peil, dat hij zelf en dat ook objectieve beoordeelaars voldoende zullen noemen. Dat maakt de ernst te grooter van de voortbrenging, dat is van den arbeid, die de bestaansmiddelen moet verschaffen. Die arbeid is zijn eigenlijk leven, niet alleen naar den tijd gemeten die ermee gemoeid is, maar
| |
| |
vooral ook omdat al zijn gedachten, al zijn energie, al zijn lichamelijke en geestelijke vermogens daarheen gericht moeten zijn. Wanneer dan het daarvoor ontvangen loon slechts de minst mogelijke belooning is, nl. het middel om juist even te kunnen blijven leven en werken, dient dan niet de arbeid zelf een betere belooning te bevatten, in 't gevoel van 't eigen voortbrengingsvermogen, dus in de genegenheid tot de taak en de gehechtheid aan het werk? Door vele eeuwen heen is de noodzakelijkheid dier arbeidsliefde begrepen. Niet genot en geluk, maar voortbrengende bezigheid is de kern en ruggegraat van ons bestaan en de mate waarin deze scheppende energie aanwezig is kenmerkt de waarde van den individu. Zoo eischt ook de gemeenschap, want de arbeid moet er zijn vóor het loon.
Wat moet er echter van de arbeidsgenegenheid terecht komen bij die groote menigten loonarbeiders voor wier persoonlijk leven het werk elke beteekenis verloor? Neen erger nog, voor wie het werk een kwelling wordt, niet alleen naar subjectieve opvatting, maar naar een geheel onpartijdige beoordeeling vastgesteld. De exacte en uitvoerige beschrijving van de toestanden in de Gladbachsche spinnerijen en weverijen dwong tot deze pijnlijke vraag. Want Marie Bernays teekende zoo duidelijk hoe alle belangstelling bij den arbeid zich samenvatte in het enkele woord weekloon. Ook dat zou nog voldoende kunnen zijn om tusschen den arbeider en zijn werk een, zij 't ook zwakke, band te leggen. Hoe eentonig en hoe geesteloos de dagtaak ook moge zijn, indien het goed verrichten daarvan in staat is om tot een duidelijk zichtbaar resultaat te voeren dan is voldoening mogelijk. En al is dan het resultaat niet langer een voortbrengsel, waarin de maker zijn eigen bekwaamheid en toewijding verwerkelijkt ziet, en al kan dat resultaat alleen uitgedrukt worden door een getal, zoo is het toch nog denkbaar, en ook inderdaad bestaat het, dat daardoor de taak een beteekenis krijgt voor het zieleleven.
Maar wat blijft nu daarvan over, indien blijkt dat de fabriekstaak samengaat met een klimmende vermoeienis, waartegen de arbeider worstelen moet met alle macht, en die erger nog dan het eentonige en geestelooze van zijn taak hem zijn werk tot vijand maakt.
| |
| |
De kwelling van die uren uit den langen werkdag, dat het lichaam te moe is voor den arbeid, en dat het toch geen gelegenheid verkrijgt om zich door rust te herstellen, die kwelling moet het zijn welke de zwakke arbeidsgenegenheid geheel wegdringt. Dan is het niet te verwonderen dat voor den arbeider alle verlangens uitgaan naar de rusttijden, om die zoo goed mogelijk te hebben. Het leven buiten het werk is dan te recht het eenige leven voor hem, de taak slechts een offer, een straf, een middel, gehaat maar toch gebruikt omdat er niets anders is, opdat hij toch iets van het leven kan genieten.
Het loon is daarom de aldoor dringende gedachte. Die wijkt niet van het werk en moet de zielskracht dragen. Die is de eenige lichtbelofte bij het gaan buiten de fabriek. Maar het is ook tegelijk de oorzaak van de kwelling der vermoeienis. Want onder loon is hier begrepen, de betaling voor den arbeid zooals die in de spinnerijen en weverijen geschiedt n.l. als stukloon volgens vaste tarieven. Werd het loon betaald per uur, per dag of per week, zoo zou het onmogelijk den arbeider tot scherpere inspanning kunnen drijven. Het stukloon is echter het getallenresultaat van eentonigen arbeid, maar tegelijk ook de zweep, die het lichaam opjaagt en nog prikkelt bij de ergste vermoeienis. En was dat stukloontarief nu een rechtvaardige en evenredige maat voor de inspanning, waaraan zich de werkijver kon vastklemmen bij den strijd tegen de vermoeienis, dan zou een evenwichtstoestand gemakkelijk te verkrijgen zijn. De arbeider zou zijn eigen kracht leeren afmeten, en geleidelijk kunnen opvoeren.
Het stuk- of tariefloon is echter in twee richtingen geen rechtvaardige en evenredige maat voor de inspanning van den arbeider. Allereerst niet omdat voor verschillend werk de belooning zelden nauwkeurig aansluit bij de toewijding voor de vervaardiging geëischt, en dus het loon van den arbeider afhangt van de soort van werk die hem gegeven wordt, waarbij nog komt dat dikwijls allerlei omstandigheden buiten zijn wil de productie belemmeren, zooals b.v. in een weverij temperatuur en vochtigheid, de qualiteit der garens, de betere of slechtere papping.
Maar daarnaast staat de voortdurende bedreiging van het
| |
| |
verlagen der stukloon tarieven, hetzij opdat de fabrikant beter zal kunnen concurreeren, hetzij omdat het loon ‘op peil’ gehouden moet worden.
De wankelbaarheid en de onregelmatigheid van het tariefloon, verscherpen de ‘zweep’eigenschappen ervan, en ontnemen min of meer den arbeider de mogelijkheid om in het loongetal een arbeidsvoldoening te vinden.
Wat moet het resultaat daarvan voor den arbeider zijn? Er zijn slechts twee wegen. Tevreden zijn met zoo'n toestand is onmogelijk. Tevredenheid in werkelijken zin bestaat er dan ook niet. Er is alleen berusting, dikwijls gepaard gaande met versuffing. Of wel er is een gloeiende ontevredenheid, die aan alle kanten naar een uitweg zoekt. Berusting is mogelijk vooral onder religieusen invloed, waardoor het leven als een beproeving wordt beschouwd, maar ook deze berusting wordt geschokt door ernstige veranderingen, d.w.z. verslechteringen van het tariefloon. Dat beteekent toch òf meer inspanning en meerdere vermoeienis, òf wel minder loon en nog minder bevrediging der behoeften, of wel van beide iets. Gewoonlijk zet dat de berusting in ontevredenheid om.
Maar tegenover de poging tot verlaging der tarieven, staat het streven der arbeiders om zich daartegen te verweren. Uit het gezamentlijk verweer ontwikkelt zich dan de vakvereeniging en een strijd om de tarieven te verhoogen.
Dit is het groote nieuwe feit in het arbeidsleven, de organisatie voor den loonstrijd. Hierdoor krijgt de noodzakelijke ontevredenheid een practische richting. Noodzakelijk en heuchelijk is toch die ontevredenheid, want zij is een verzet tegen het waardeloos maken van den arbeid, een poging om ten minste die arbeid nog de eenige overblijvende beteekenis te laten behouden van een maat en een prikkel te zijn voor de toewijding, en voor de energie om wezenlijk mensch te zijn, te blijven en als mensch zich verder te ontwikkelen.
Tegenover de technische evolutie, die den arbeid van een steeds grooter aantal van zijn waarde berooft, staat daarom de loonstrijd der vakorganisatie als de nieuwe kracht, die de onhoudbare gevolgen dier evolutie heeft om te zetten in dragelijke en betere toestanden.
* * *
| |
| |
Hoe was en is het mogelijk dat de spinnerij- en weverijarbeiders hun fabrieksarbeid verdragen? zooals dat in Gladbach geschiedde, en zooals het op gelijksoortige wijze ook in andere middenpunten der textiel-industrie geschiedt. Een dergelijke vraag kan alleen gesteld worden door meer ontwikkelden, wier werk en rusttijden gekenmerkt zijn door afwisseling en door bezigheden, die zoo al minder het lichaam dan toch in elk geval den geest in gewenschte spanning houden.
Voor hen ware het fabriekswerk van spinner of wever onverdragelijk, dan na een zeer langen tijd van gewenning. Maar ook daarna zouden de gevergde inspanning en belooning in geen verhouding staan, die te dragen zou zijn.
De verklaring voor het bestaan van de textielindustrieele arbeidersbevolking en de betrekkelijke tevredenheid die onder haar heerscht, is alleen te vinden in haar oorsprong. De eentonigheid van het spinnen en weven was niet minder bij het oorspronkelijke handwerk dat door een landelijke bevolking werd uitgeoefend. En ook het andere werk dat op het land geschiedt als het spitten, het wieden, het maaien, het rooien, pooten en dergelijke werd gekenmerkt door voortdurende herhaling en vermoeienis.
Ten opzichte daarvan vergde de fabrieksarbeid minder lichamelijke inspanning en gaf bovendien een betere belooning.
Dat verklaart geheel en al hoe uit landelijke arbeiders de textielindustrie een voldoende fabrieksbevolking kon aanwerven die tevreden was met de toestanden waarin zij moesten inburgeren.
Maar zoodra die fabrieksbevolking een geslacht verder was gekomen, bleef wel het werk door gewoonte aanvaard, doch ontstond noodzakelijk de door Marie Bernays beschreven leegte. De boerenarbeider zag het resultaat van zijn werk nog, ook zelfs in de fabriek, maar de fabrieksarbeider had alleen maar de loongedachte om op te leven, en de loonkwellingen die hem plaagden. Daarom moest ook voor hem de loonstrijd en de vakorganisatie komen, als een kracht die eerst zijn gedachten en wenschen zou bezig houden, en zijn toewijding vragen, maar die bovendien in haar ontwikkelingsmogelijkheid beloften moet bevatten van verdergaande beteekenis.
| |
| |
Duidelijker dan in de beschrijving der Gladbachsche industrie blijkt het stuk evolutie, dat wij thans beleven, n.l. het beteekenisloos worden van den industrieelen arbeid, en de loonstrijd waardoor de arbeider zijn bestaan tracht te redden, uit de vijf andere studie's die door het Verein für Sozialpolitik in een tweede band zijn uitgegeven. Duidelijk en toch in zeer verscheiden vormen. De schrijvers volgen niet zoo duidelijk het voetspoor van Max Weber, als Marie Bernays het deed. Maar inplaats van de worsteling tusschen hooge productie en vermoeienis die deze zoo uitvoerig schetsen, treedt scherp naar voren een strijd die in de textielindustrie al beslecht was en ook op eenvoudige wijze moest eindigen. Het is de strijd tusschen de oude vakbekwaamheid en het meer of minder automatische werktuig, een strijd die gepaard gaat en nauw verwant is met den weerstand der arbeiders tegen de werking van het stukloontarief. Vakbekwaamheid is niet alleen te verstaan als een geoefendheid om handwerk te verrichten, maar ook als de geestelijke ontwikkeling om moeilijk werk te begrijpen en uittevoeren. Deze bekwaamheid, die met een behoorlijk uur-, dag- of weekloon betaald werd, ziet zich in het streven naar sneller en meer produceeren bedreigd door de twee beschreven gevolgen der technische evolutie. Het stukloon moet den arbeider voortjagen en bij verdeeling van het werk zijn productiviteit aanzienlijk verhoogen, dikwijls ten nadeele van zijn bekwaamheid, en met verandering van zijn vakwaardigheid. En vervolgens wordt hij bedreigd door het werktuig dat hem vervangt en dat door een ongeleerde arbeidskracht, dikwijls een vrouw, kan worden bediend.
De loonstrijd is het middel, minder om zich te verzetten want de hopeloosheid hiervan werd gauw genoeg ingezien, als wel om zich te verweren tegen de ergste gevolgen. En in dien loonstrijd zal de vakarbeider naast zich kunnen vinden den ongeleerden of den aangeleerden arbeider, wiens werk geen innerlijke waarde meer heeft en voor wien als voor den textielarbeider het loon de eenige drijvende kracht in het leven geworden is. Zoo brengt de technische evolutie niet alleen in de zeer ongelijksoortige massa's, die in de fabrieken worden samengebracht de eenheid van eenzelfde streven, maar bovendien ook eenzelfde band om de arbeiders uit zeer verscheiden
| |
| |
industrieën. Alle vakorganisatie's hebben in oorsprong slechts een doel, de loonstrijd, onafhankelijk van de soort werk waarmede dat loon wordt verdiend.
Dit is het algemeene beeld dat de vijf schetsen verschaffen, en dat van een hoogere orde is, dan wat Max Weber en Marie Bernays ons deden kennen. Want in en door den loonstrijd zal practisch de grens getrokken moeten worden, waarboven de vermoeienis door het gejaagde stukloon ontoelaatbaar is. Voor die grens theoretisch gegevens te verzamelen krijgt juist daardoor een bijzondere beteekenis omdat het den loonstrijd zuivert, en inzicht verschaft over de belangen, die daarin zich uiten.
Het is dan ook merkwaardig dat de vijf bedrijfsgroepen, waarover nu in bijzonderheden iets te zeggen valt, zich kenmerken door belangrijk verkorte arbeidstijden. Naarmate het werk gejaagder en eentoniger werd, moest de vermoeienis toenemen, en de noodzakelijkheid blijken om den arbeidsduur te verkorten. Terwijl de textielindustrie haar arbeiders uit den landbouw verkreeg, waar zeer lange werkdagen gewoonte waren, zoodat de behoefte aan verkorting van den arbeidsdag minder scherp gevoeld werd, moest dit voor andere bedrijfstakken die met vakarbeiders begonnen te werken geheel anders zijn. Deze waren gewoon hun arbeidstaak rustig te verrichten en daarbij voortdurend over de uitvoering zich te beraden. Dit veranderde. Zij moesten zich al meer gaan haasten en dat, terwijl het belangrijke van 't werk bijna geheel werd weggenomen. Zij waren daardoor geneigd korter te werken, en zij moesten dat ook wenschen om buiten hun arbeid andere bevrediging te zoeken. Het vinden daarvan werd ook meer en meer mogelijk. De vakarbeiders zouden de technische ontwikkeling niet alleen ondergaan, maar ook mee maken. Naast de theoretische kennis, die in toenemende mate van hen geeischt werd, breidde zich de gelegenheid uit voor wetenschappelijke ontwikkeling. Populaire boeken stonden ter beschikking, terwijl ook in de litteratuur een ruime wereld zich opende om geestelijke behoeften te bevredigen. Wel was groot de verleiding van sport en vermaak, om daarin schadeloosstelling te vinden voor wat de fabriek aan hen te kort deed, en vrij veelvuldig zou de jonge vakarbeider daarheen zijn
| |
| |
wenschen richten. Maar toch ook de geestelijke ontwikkeling, die door het woord beschaving wordt aangeduid, zou meer voor hem gaan beteekenen, naarmate zijn productief werk hem koud moest laten. Daardoor werd de moderne vakarbeider te sterker nog gedreven tot den loonstrijd. Voor de organiseering der arbeiders in dien strijd zich de bekwaamheden te verwerven, en vóorganger, in elk geval een bewust kampgenoot te worden, was een taak die voor werklooze energie en machtelooze ambitie een uitkomst werd. Want de beschreven machten die de innerlijke waarde van de oude vakbekwaamheid langzaam verteerden, hadden ook de toekomst verduisterd, in 't bijzonder voor de met werkkracht en eerzucht bedeelden. De opklimming tot hoogere positie's en bijzonder die tot zelfstandig bedrijfshoofd, werd wel niet ondenkbaar, maar de kans om het verder te brengen was uiterst gering, en in grootere mate afhankelijk van 't geluk, dan van persoonlijke eigenschappen. Die kans werd ook niet aanlokkelijker toen de loonstrijd de solidariteitsgevoelens van saamhoorigheid der arbeiders deed ontstaan en groeien.
Want het zich opwerken van den arbeider kan als regel slechts geschieden door die gevoelens te forceeren, en daden te verrichten, die in de loonarbeiderspositie als onrecht werden gevoeld.
Vooral doordat de technische evolutie het geheele bestaan van den vakarbeider aantast, de waarde van zijn werk vermindert en naast bedreiging van zijn inkomen hem dwingt tot eentonige inspanning tot aan en over de grenzen der vermoeienis, daardoor wint de loonstrijd aan bekwame leiding en kracht, en breidt zich uit tot den klassenstrijd van alle loonarbeiders, ook van de ongeleerden en aangeleerden waar die van het platteland worden gerecruteerd.
De waarheid hiervan is niet nieuw en door Marx in groote lijnen maar zeer scherp reeds aangegeven, doch het blijft merkwaardig en noodzakelijk den werkelijken groei en de strikte onvermijdelijkheid daarvan in bijzonderheden waartenemen. En vooral ook de groote beteekenis voor de samenleving. De loonstrijd en daarachter de arbeidersbeweging is niet alleen een gevolg van de technische evolutie, het is ook de nieuwe kracht die herstellen moet en kan, wat er in het zieleleven van den
| |
| |
arbeider verwoest werd, de kracht die in staat moet zijn om te werken naar het doel van Ruskin's politieke ekonomie, de vermenigvuldiging van menschelijk leven op het hoogste peil.
* * *
Wat zijn de tafreelen, waaruit zich allereerst de gevolgen der technische evolutie in hunne volstrekte doorwerking laten afteekenen, en waarin zich dan ook toont hoe naar verweer wordt gestreefd?
De vijf studie's laten zich duidelijk in drie groepen indeelen, die een stijgend vervolg zijn op de eerste schets van Gladbach. Deze toch is wel de uitvoerigste, maar uitsluitend door de grootere verdieping van de toegepaste analytische methode. Die diepte doet denken aan het afdalen in een mijn, waar de kunstmatige lamp een schemer werpt in het volstrekte duister. In twee volgende studie's wordt ook slechts een enkel bedrijf behandeld, maar de fabrieken zijn grooter, moderner en bevinden zich in de groote stad. Op de kabelfabriek en de electrotechnische fabriek, door den ingenieur Dr. Bienkowsky en den ekonoom Dr. J. Deutsch beschreven, komen niet als in Gladbach uitsluitend arbeiders uit een enkel agrarische bevolking. Twee stroomen zijn er n.l. van vakarbeiders, veelal uit reeds moderne stadsbewoners deels ook uit de ambachten der kleine steden voortgekomen, en daarnaast de vluchtelingen van het platteland, die als de energieksten in de groote stad een beter bestaan zochten. De twee fabrieken hebben niet als spinnerij of weverij een traditie, maar zijn geheel nieuw ontstaan uit de stijgende behoeften der maatschappij naar de toepassing der electriciteit. Zij zijn ook onmiddellijk ingericht naar het systematisch georganiseerde grootbedrijf, en moesten de arbeiders vinden uit allerlei beroepen, en van velerlei oorsprong. Wat zijn nu die personen welke dag in dag uit de fabriekspoorten binnenstroomen? waar kwamen zij van daan? en wat voor gebeurlijkheden overkomen hen bij hun taak? Daarop hebben de twee schrijvers getracht een antwoord te geven. De ingenieur doet dit blijkbaar op grond van een langdurige ervaring, die echter door persoonlijke en speciale
| |
| |
waarnemingen en berekeningen zijn aangevuld. Zijn beschrijving geeft den indruk van de onmiddellijke werkelijkheid, die we gaan beleven, maar door de oogen van een geoefenden en zorgvuldigen waarnemer. De graphische voorstellingen toonen ontwijfelbaar aan dat het een ingenieur is die uit massa's feiten de aanschouwelijke regelmaat te voorschijn brengt.
Anders handelde Dr. Deutsch. Hij moest door anderer oogen zien, en zich door anderen de feiten laten vertellen. Maar om dat volledig te doen werd geen moeite gespaard. Zoowel van de bedrijfsleiding, als ook van de arbeiders werden gegevens verkregen. De voorlichting aan de arbeiders over het invullen van vragenlijsten, en de controle daarop, geschiedde met de meeste nauwgezetheid. En hoewel het resultaat minder compacten samenhang vertoont dan dat van Dr. Bienkowsky, meer opgebouwd is uit stukjes der verzamelde feiten, wordt toch ten slotte een zelfde indruk verkregen. Merkwaardig is het daarom de scherp geredigeerde conclusie's van Dr. Bienkowsky te vermelden, die door de uitvoerige becijfering voor 5000 arbeiders over een verloop van 12 jaar, bijna de waarde hebben van wetenschappelijke formules en waarvan de schrijver zegt: dat ze vermoedelijk voor de geheele industrie te bewijzen zullen zijn. Die conclusie's zijn aldus verkort weertegeven:
1. | De fabrieksbevolking is overwegend uit agrarische streken afkomstig n.l. uit Oost-Duitschland. De arbeiders die uit het Westen kwamen zijn grootendeels vakarbeiders met bijzondere vakbekwaamheid. |
2. | Het percentage van landelijke arbeiders stijgt naarmate meer van 't physieke weerstandsvermogen geëischt wordt. Voor werk dat intelligentie, geschiktheid, en vormgevende bekwaamheid vereischt, neemt het percentage aan stedelijke arbeiders toe. |
3. | Voor werk, dat geen geestelijke eigenschappen doch weerstandsvermogen vergt, vertoont de landelijke arbeider het grootste productievermogen, voor meer beteekenend werk omgekeerd de stedelijke arbeider. |
4. | Bij mechanisch werk behaalt de landelijke arbeider eerder een maximum productie als de stedelijke vakgenoot. |
5. | Wisseling van arbeidsbetrekking is bij de ongeschoolde
|
| |
| |
| arbeiders grooter dan bij vaklieden, verder het minst bij de arbeiders die van 't platteland afstammen. |
6. | Politieke en sociale bemoeiingen gaan uit van de arbeiders die uit de westelijke industriedistricten of uit de groote steden komen. |
7. | Begrip van 't arbeidsproces en zelfstandig denkvermogen is alleen bij de vakarbeiders merkbaar aanwezig. |
8. | De werkkracht toont een maximum tusschen het 32e en 42e jaar. Daarna neemt zij snel af. Voor werk dat bijzondere scherpte der zintuigen en handigheid vereischt is de maximum werkkracht vroeger bereikt, terwijl bij vereischte groote lichaamskracht de leeftijdsgrens hooger ligt. Zijn intelligentie en ervaring voor 't werk noodig, dan blijft de maximum wérkkracht langer behouden. |
9. | De productie stijgt over 't verloop van een dag van 't aanvangsuur tot een maximum, dat door de optredende vermoeienis wordt aangegeven. Rustpauzen doen eerst de opbrengst verminderen, maar zij voorkomen het blijvend teruggaan door vermoeienis. De gemiddelde productie per uur wordt zelfs door de kleinste rustpauzen verhoogd. |
10. | Het gevaar voor ongevallen stijgt met een versnelling van het arbeidstempo, en vermindert door rustpauzen. |
Deze conclusie's hebben betrekking op werk, dat zeer sterk onder den invloed van de arbeidsverdeeling en van het mechanische werktuig staat, zoodat b.v. 600 vrouwen en meisjes in de fabriek werk konden vinden. Dr. Bienkowsky had dan ook reeds in zijn inleiding geschreven:
Ingevolge deze voortbrengingswijze dooft elke persoonlijke belangstelling van den arbeider voor zijn werk, het arbeidsgenot neemt af. De overwegend mechanische bezigheid laat slechts in geringe mate geestelijke werkzaamheid toe, en 't is daarom gemakkelijk intezien dat de opgezamelde geestelijke energie een uitweg zoekt op een gebied, dat buiten den arbeid staat. De sterke belangstelling van de arbeiders voor 't openbare leven en voor de politiek wordt gedeeltelijk hierdoor verklaard.’
Parallel daarmede is de slotbeschouwing van Dr. J. Deutsch. In de electrotechnische fabriek door hem onderzocht, de
| |
| |
Siemens-Schuckert-Werken te Weenen kwamen ongetwijfeld meer vakarbeiders voor dan op de kabelfabriek. Daar naast echter een menigte arbeiders die men in korten tijd geleerd had de zeer volmaakte werktuigen te bedienen alsook de vrouwen die dergelijk werk verrichten. Maar ook hier is de tegenstelling tusschen de geschoolde arbeiders van allerlei vakken, gerecruteerd voor een deel uit de ambachten der kleinere Oostenrijksche steden, met de ongeschoolde massa's uit slavische streken afkomstig, beide soorten echter bijeengehouden door de vakorganisatie. ‘Een gemeenschappelijk belang brengt het geheel der arbeiders in gewichtige materieele quaestie's te samen. Het belang bij het loon en de arbeidsvoorwaarden is voor alle categoriëen arbeiders gelijk. Voor deze gemeenschap verdwijnen alle kleine onderscheidingen. De vakorganisatie tracht de belangen van de afzonderlijke groepen met die van de geheele fabrieksbevolking in overeenstemming te brengen, en legt een verband met de arbeiders daarbuiten. De opvoedende werking der vakvereeniging duwt den verenkelden arbeider zijn betrekking tot de geheele arbeidersklasse voor oogen. Zoo overwint die organisatie de vooraf zoo wijdverspreide beroepsgewijze afsluiting der arbeiders.’
* * *
Een nog veel uitgebreider onderzoekingsterrein is bewerkt door Dr. El. Heisz en Dr. Dora Landré, die ieder op eigen wijze een groote Berlijnsche industrietak in studie namen. De fabriekmatige vervaardiging van instrumenten naar de moderne methoden van het grootbedrijf is wel een der merkwaardigste voorbeelden van het verdringen der zeer bijzondere geschooldheid van den instrumentmaker door het werktuig, dat in korten tijd een vrouw bedienen kon.
Maar dit ging pas geschieden toen de massa-productie ingevoerd was op grond der arbeidsverdeeling. Niet het volledige instrument, maar het nauwkeurig passende buisje, ringetje of schroefje dat een klein onderdeel ervan vormt, wordt op het automatisch werktuig vervaardigd, en te eer naarmate de vakarbeider zich ertegen verzet een verlaagd stukloon voor
| |
| |
zoo'n onderdeel te aanvaarden. Zoo dwingt het ergere kwaad hem tot een zeer snelle productie van een klein onderdeel, en gaat de waarde van zijn vak en dikwijls ook zijn bekwaamheid voor 't geheele vak verloren. Het is duidelijk hoe moeilijk de loonstrijd is tegen deze bedrijfsontwikkeling, en hoe onzeker het bestaan wordt in deze tak der grootindustrie, die aan sterke commercieele schommelingen is onderworpen.
Gelijksoortig vertoont zich de toestand der geschoolde arbeiders in de machinefabrikage van Berlijn. Ook hierin is het stukloonstelsel zoo ver als mogelijk doorgedrongen, en bovendien in een zeer verscherpten vorm. De nog weinig gespecialiseerde fabrieken moeten velerlei soorten machines en in scherpe prijsconcurrentie vervaardigen. De slechte commercieele resultaten hiervan uiten zich in een sterke strekking om de stukloonen voortdurend te verlagen. Zoo zelfs dat de meesters in de fabrieken allerlei bedrog met de arbeiders overeenkomen om de directie's met lager stukloon te kunnen believen. Doch afgezien daarvan zijn de arbeiders voortdurend gedwongen om harder te arbeiden voor een zelfde loon, op gevaar af dat ook hier de meer of minder automatische door vrouwen bebediende werktuigen steeds verderen ingang zullen vinden. Uitvoerig is beschreven hoe als gevolg daarvan de meeste vrouwen der arbeiders uit de machinefabrieken bijverdiensten leveren moeten bij het loon van den man. Vooral ook omdat de concurrentie der fabrieken het werk zeer onregelmatig maakt. Werkloosheid en tijden van groote drukte en overwerk wisselen elkaar af.
In twee groote bedrijfstakken der hoofdstad van het om zijn industrie geroemde en benijde Duitschland vertoonen zich aldus twee groepen vaklieden, van oorsprong met uitnemende scholing en geoefendheid, en die gezamentlijk de nieuwste vindingen der techniek samenstellen. Zij blijken in de meest beklagenswaardige omstandigheden te verkeeren. Hun vakvereeniging is er wel maar kan de technische evolutie van het dalend stukloon en van het automatisch werktuig niet tegenhouden, zelfs wanneer zij niet door werkloosheid harer leden geteisterd werd. Toch is het alleen die vakvereeniging die den band slaat en moet slaan om alle werkkrachten hoe hoog geschoold ook of hoe miskend als de vrouwen, die slechts de naam arbeidster mogen
| |
| |
dragen en aan wie zelfs nooit die van fraiser, boorder, stanzer of dergelijke gegund wordt.
* * *
⇏bp;
Een laatste stap in de klimmende volgorde geeft de studie van Dr. Hinke over het boekdrukkersbedrijf. Klimmend is de volgorde omdat het terrein van het onderzoek zich steeds verder uitbreidde van een enkele fabriek tot een grootsteedsche bedrijfstak tot eindelijk een over 't geheele land uitgeoefende industrie. Doch ook klimmend omdat in de vijf studie's de nieuwe kracht der vakvereeniging zich in toenemende mate scherper vertoont en wel met de duidelijke strekking om uitsluitend het gemeenschappelijke loonbelang als grondslag voor het geheele bestaan van den arbeider te nemen.
Toonden de Berlijnsche metaalindustriën de moeilijke worsteling der vakvereeniging tegen de stukloontarieven, bij de boekdrukkers in Duitschland bestaat een uitvoerige tariefovereenkomst met de patroonsvereeniging die voor de arbeiders heeft kunnen afweren wat in andere bedrijven als noodlottig werd beschreven. Hier was een vak zoo verspreid, en zoo veelvuldig nog als klein bedrijf beoefend, waarin een sterke vakvereeniging zich ontwikkelde die in staat bleek de toestanden in 't belang der arbeiders te kunnen beheerschen. Toch was ook hier de concurrentie voor de vakbekwaamheid opgetreden in den vorm der zetmachine, die echter merkwaardiger wijze niet ontstond uit splitsing der werkzaamheden van den handarbeid, maar door bijeenvoeging van wat in twee vakken werd uitgeoefend, namenlijk van het gieten der drukletters en het samenvoegen van deze in drukvorm. Hoe de vakvereeniging het gevaar van stukloon wist te keeren, en verkreeg dat het bedienen der nieuwe zetmachines slechts door geschoolden en niet door vreemde ingevoerde werkkrachten zou worden verricht, is door Dr. H. Hinke uitvoerig beschreven. Dit neemt niet weg dat de ervaring in Frankrijk en Engeland, met evenzeer machtige typografische vereenigingen, voldoende aanwijst hoe het gevaar der invoering van snel aangeleerde, ongeschoolde en hoofdzakelijk vrouwelijke arbeidskrachten volstrekt niet blijvend gekeerd is. En daarbij komt dat Dr. Hinke nog geen aandacht gewijd
| |
| |
heeft aan de nieuwste zetmachine, die het eigenlijk zetwerk en het gieten van den letter weer splitst in twee bewerkingen. De eerste, gelijkstaande met het gewone tikken op de schrijfmachine, kan gemakkelijk door meisjes in eenige weken worden geleerd, terwijl de tweede zoo geheel mechanisch geschiedt, dat de bewaking na eenigen tijd van oefening slechts voor verscheiden werktuigen een enkelen bekwamen arbeider zal vergen. Of dus op den duur de vakorganisatie in het typografenvak haar houding zal kunnen volhouden om alleen geschoolden, en leerlingen tot een beperkt aantal, toetelaten, is nog zeer de vraag. En 't zou zeer goed mogelijk zijn dat ook deze vak-organisatie haar grenzen over de vakbekwaamheid heen zou moeten uitzetten, tot naar een indringend leger van goedkoopere arbeidskrachten. Ondanks het feit dat zulks nog niet geschied is, heeft toch het beeld van het leven van den machinezetter, dat Dr. Hinke ontwierp, enkele kanten die de groote verandering duidelijk maken, welke ook deze arbeider heeft ondergaan. Zijn materieel bestaan is in 't algemeen vrij gunstig, daar 't loon, vergeleken bij 't gemiddeld budget, een overschot vertoont, de algemeene ontwikkeling door cursussen en bibliotheken ruime gelegenheid vindt, en doordat er een sterke neiging is waar te nemen om aan de kinderen een opvoeding tot hoogere positie's te geven. Over het levensdoel der machinezetters schrijft echter Dr. Hinke: ‘Men kan niet ontkennen dat de machine het den loonarbeider nog moeilijker zoo niet onmogelijk maakt om zich tot zelfstandigheid op te werken. (Hoe het klimmen tot gunstiger plaatsen in de bedrijfsleiding op moeilijkheden stuit, heeft de schrijver reeds vroeger aangetoond). De machinezetter is daarvoor tè veel gespecialiseerd en ongeschikt geworden voor ander werk in of buiten zijn bedrijfstak. Hij heeft weliswaar een verzekerd bestaan. Zijn vakorganisatie ondersteunt hem bij ziekte, werkloosheid, invaliditeit, verandering van betrekking enz.,
zij verzekert en regelt zijn arbeidsvoorwaarden en loon, in 't kort zij grijpt met zegenrijke hand in al zijn levensomstandigheden in, maar houdt hem dan ook in haar sfeer vast. Door den stroom der massa's wordt de enkeling zeker en rustig gedragen, doch zooals een stroom zijn buit moeilijk weer afgeeft, zoo hangt ook de massa aan den individu wanneer hij zich boven haar
| |
| |
verheffen wil. Het aannemen van een ander passend beroep doet hem alle ondersteuning verliezen, en zoo heeft het meerendeel der zetters erin berust, levenslang loonarbeider te blijven. (De organisatie helpt den arbeider om door het leven te komen, zij belet hem hooger te gaan.) De enkeling verheft zich slechts zoover en zoo hoog de massa zich verheft.
‘Men bedenke wat dit beteekent: 60.000 intelligente en energieke arbeiders kunnen geen eigen wil meer volgen en geen eigen weg gaan. De massa ondervindt dezen druk wel, maar zij is zich van de oorzaak ervan niet bewust of wil daarvan niet weten. Als betooverd kijkt zij slechts naar de macht der groote organisatie's.’ Deze aanhaling typeert niet alleen den schrijver, die uit de rapporten zijner medereferenten zou kunnen leeren wat het lot der 60.000 zetters zonder die organisatie zou geworden zijn, maar tegelijk is ook getypeerd wat de machtige organisatie wel kan doen, en ook kan behouden indien zij ook bij veranderde omstandigheden met uitzetting der grenzen haar macht weet te handhaven. Want behalve de verdediging van het behoorlijke loonpeil heeft zij aan de gemeenschap der loonarbeiders de beteekenis in het bedrijf teruggegeven, die de enkeling verloor en moest verliezen. De waarde van den arbeid van elk individu afzonderlijk zoowel voor het bedrijf als voor zijn persoonlijk bestaan verloor aan inhoud. Die leegte wordt echter opgevuld door de organisatiegemeenschap. Deze is van een groote beteekenis geworden voor het vak, dat zij doordringt en ook ten deele beheerscht. Door haar heeft de enkeling deel en gevoelt hij deel te hebben aan een bewonderenswaardig rijke, veelvuldige en voor de gemeenschap nuttige en goede voortbrenging. De organisatie geeft hem waardigheid, kracht en steun, die voor hem als enkel individu onbereikbaar zijn geworden.
* * *
De beschreven studie's betroffen Duitschland, het land waar de industrieele evolutie het snelst zich voltrok en waar dus de veranderingen in den toestand der arbeiders het scherpst gevoeld moesten worden. Niet hetzelfde maar iets dergelijks
| |
| |
hadden Engels en Marx voor Engeland waargenomen, toen de technische ontwikkeling een anderen sprong maakte. Is er geen kenmerkend verschil aantewijzen? of is het onderscheid slechts gradueel? De arbeidssplitsing in het mechanisch werktuig die de vroeger geschoolde arbeidskracht overbodig maakte, hadden in verscheidene Engelsche industriën reeds een halve eeuw geleden hunne fatale gevolgen voor de vakarbeiders doen gevoelen. En ook toen reeds kende Engeland een vakbeweging tot het aanvaarden van een loonstrijd.
Weliswaar kon er toen nog geen sprake zijn van de automatische draaibanken, van de speciale werktuigen der instrumentmakerij, van zetmachines en velerlei andere machines die thans het handwerk overnemen. Evenmin werd er toen op zoo uitgebreide en zoo systematisch doorgevoerde schaal een stukloonberekening toegepast, maar de Engelsche textielindustrie had toch beide invloeden reeds vertoond. Er is dan ook inderdaad geen verschil tusschen de factoren, die aan de arbeiders de liefde voor hun taak ontnemen en hun positie bedreigen, zooals die voor Engeland door Marx zijn beschreven, en zooals die thans in de geschriften van het Verein für Sozialpolitik tot uiting kwamen. Maar er is een groot en belangrijk onderscheid in de wijze waarop gelijksoortige verschijnselen vroeger door Marx en thans door ons moeten opgevat worden, omdat zich sedert een halve eeuw een veel uitgebreider en krachtiger arbeidersbeweging heeft ontwikkeld.
Marx kon profeteeren dat die arbeidersbeweging zou ontstaan, doch nu deze er eenmaal is moet zij handelen. En gebleken is dat zij niet handelde en niet handelen kon door een groote proletarische revolutie. Moge die ook thans nog in 't verschiet zijn, dan is het minstens even ver als Marx haar dacht. Maar de arbeidersbeweging heeft in den vorm der vakorganisatie onmiddellijk en voortdurend te strijden. Daarvoor heeft zij niet genoeg aan de kennis der algemeene strekking van de technische evolutie, maar moet zij rekening houden met alle bijzonderheden daarvan. Deze dienen niet alleen en niet langer ter illustratie van de ‘proletariseering’, ‘ontscholing’ en ‘verelendung’, of hoe men het noemen wil, maar ze moeten aanwijzen hoever en op welke wijze het een en ander geschiedt, tevens onder welke omstandigheden en door
| |
| |
welke middelen de arbeidersbeweging in staat is de noodlottige gevolgen te keeren of te verzwakken. Terwijl Marx uit de verschijnselen moest opbouwen het verhelderend inzicht, komt het er thans op aan zelfs die eenvoudige feiten nog nader te analyseeren. Daardoor zal kennis verkregen worden, die mogelijk geen geheel nieuwe waarheden leert, maar die de schakeeringen laat zien van dezelfde waarheid onder zeer verschillende omstandigheden. Hoe anders toch is het werkelijkheidsbeeld dat elk der zes schrijvers van de Auslese und Anpassung der Arbeiterschaft ons deden zien? En hoe blijkt daaruit duidelijk de verschillende positie die de vakbeweging kon verwerven, en de zeer verscheiden houding die zij moest aannemen. Aan zulke kennis heeft de vakbeweging een onmiddellijke behoefte, en door zulke kennis wordt ook duidelijk gemaakt hoe die vakbeweging een gewichtige taak te vervullen heeft. Welke vormen ook de gemeenschap zal aannemen, de productieve arbeid die voor haar verricht zal moeten worden. kan nimmer terugkeeren tot de oudere voortbrengingsvormen. Dat zou slechts een ontzettende verarming en toch geen herleving der vroegere arbeidsliefde veroorzaken. Maar aan den arbeid zal toch ook een inhoud moeten gegeven worden, die het verrichten mogelijk maakt op andere wijze dan door nooddwang. Nimmer kan de arbeid de plaats verliezen, die haar in elk menschelijk bestaan toekomt, de plaats n.l. in 't hart van zijn wezen, waarvandaan elke andere levensuiting kracht en waarde ontleent. En er is geen andere weg mogelijk dan deze dat die arbeidsvormen zullen ontstaan door de onvermijdelijke technische evolutie maar dan onder den invloed der vakorganisatie. Of dit reeds thans gebeurt en hoe het dan geschiedt, dat zijn de vragen voor wier beantwoording conscientieuse onderzoekers zich geen moeite te veel lieten zijn en wier werk hoe verwikkeld of gebrekkig ook, toch reeds door de groote beteekenis van het gestelde probleem, een toewijdende aandacht verdienen.
* * *
Tegelijk met de Duitsche onderzoekingen ondernam de ingenieur Th. van der Waerden een gelijksoortig werk, op
| |
| |
welks resultaten hij den doctorstitel verwierf. Gelijksoortig is zijn werk van wege den aard zijner studie, al was de opzet daarvan een geheel andere. Wij worden toch door den schrijver rondgeleid in de Nederlandsche nijverheid niet alleen om daar kennis te maken met de verschillende technische werktuigen en werkwijzen, al worden die ook helder en toch beknopt beschreven. Het was den onderzoeker erom te doen de aandacht te vestigen op de arbeiders bij die werktuigen. En de lezer van zijn boek laat hij zien welke eigenschappen van de arbeiders gevergd worden, wat voor taak hen is opgedragen en wat voor verandering tegenover vroegere verhoudingen daardoor wordt aangegeven.
Het onderscheid met het Duitsche onderzoek is allereerst dat het veel eenvoudiger en daardoor leesbaarder is. Verder is het uitgebreider, het omvat bijna de geheele Nederlandsche nijverheid. Ook dat is een voordeel. Het gaat echter niet zoo diep op de verschijnselen in, beschrijft ze meer zonder nadere analyseering. Wat vooral echter het groote verschil vormt is het totaal ontbreken van wat in de Duitsche studie's de ‘Auslese’ genoemd werd. De vraag waar de arbeiders vandaan kwamen, en hoe de fabrieksbevolkingen samengesteld zijn, bleef onaangeroerd. Dit is geen tekortkoming van het onderzoek, doch slechts een onderscheid met een geheel anders opgezette studie, waardoor zelfs de vergelijking iets onrechtvaardigs in zich sluit. Toch lag die vergelijking zeer voor de hand, en waar zij verder wordt voortgezet, is het met de bedoeling dat die buiten de waardeering voor het werk van den schrijver moet omgaan, te meer daar de Duitsche publicatie eerst verscheen nadat het Hollandsche boek reeds was samengesteld. Wij echter die beide boeken lazen, kunnen in 't verband van dit opstel niet nalaten ons aftevragen welke der beide onderzoekingen grootere waarde heeft voor de politieke ekonomie naar Ruskin's opvatting, en zouden zoo gaarne, juist omdat het Nederlandsche industrieele arbeiders betreft, Dr. Van der Waerden's onderzoek meer naar de diepte dan naar de breedte gericht gezien hebben. Zijn voorstelling van het fabrieksleven laat telkens zoo veel te vragen over en wekt wel onze belangstelling doch zonder eenige bevrediging. We leeren, zij 't ook niet in alle details, het verband van de technische evolutie met de vakbekwaam- | |
| |
heid der arbeiders kennen, doch wij zouden ook willen zien de reactie daarop van uit de arbeidersbeweging, en de verschillende richtingen waarin die zich bewoog. We zouden ook iets naders wenschen te weten omtrent de doorwerking van het stukloon dat in Duitschland zoo nauw verbonden bleek met de technische evolutie, en dat
de vakbekwaamheid zoo scherp aangreep daar de bedreiging van het nieuwere werktuig de geslotenheid der oudere vakbeweging openbrak en haar machteloos maakte.
Dr. van der Waerden kon echter onmogelijk deze wenschen bevredigen. Hij kon niet op die wijze zijn onderzoek verdiepen, omdat zij studie geheel anders was opgezet. De vraag, die hij wenschte te beantwoorden was deze: of Marx door de latere technische ontwikkeling weerlegd was in zijn betoog, dat het werktuig de arbeiders moest ontscholen. Dit was een theoretische questie, van welker probleemstelling Dr. van der Waerden een helder historisch overzicht geeft, een questie die niet het minste belang ontleende aan het feit dat enkele revisionistische sociaal-demokraten, b.v. in ons land W.H. Vliegen, en verder ook prof. Treub in zijn bekend boek over Marx aannamen, dat tegenover de vervanging van geschoolde arbeiders door ‘getrainde’ en ‘unskilled’ een vraag was ontstaan naar nieuwe vakbekwaamheden. Bovendien was door prof. Kämmerer op eenigszins sensationeele wijze betoogd, dat de nieuwere werktuigen door steeds verdere automatische inrichting meer en meer de handlangers overbodig maakten. Tenslotte was een beslissing in deze questie van groot belang voor de houding der arbeidersbeweging tegenover het vakonderwijs, om n.l. uittemaken of dit voor de geheele arbeidersklasse wenschelijk en noodig was. Ofschoon dus voor den opzet van Dr. van der Waerden's onderzoek zeer voldoende en belangrijke gronden bestaan, kon het niet anders of zijn plan moest hem noopen tot het eenigszins oppervlakkig aanraken van een der belangrijkste onderwerpen aan de grenzen der ekonomie. Of Marx ook nu nog gelijk heeft, al dan niet, verandert niets aan het feit dat de tegenwoordige arbeidersbeweging en vooral de vakorganisatie een diepe voorlichting behoeft om in verschillende bedrijfstakken hare houding tegenover de doorwerking van het stukloonstelsel
| |
| |
in verband met de technische evolutie te bepalen. Dat probleem raakt niet alleen aan de door Dr. van der Waerden gestelde vraag, maar is er innig mede verweven. En omdat dit verband zoo onafwijsbaar is, kon de schrijver niet tot scherpe conclusie's komen. Want wat hij bereikte was het vaststellen dat voor verschillende bedrijfstakken nog steeds het werktuig een mindere of meerdere ontscholing veroorzaakte. Daartegenover stond echter dat de jongste groei der Nederlandsche nijverheid de vraag naar wezenlijk goed geschoolde vaklieden had doen toenemen. Zijn opzet maakte het noodzakelijk grenzen in te voeren voor de uitdrukkingen: ‘geschoold’ en ‘unskilled’, waartusschen hij ‘getraind’ invoegde om tot betere rangschikking te kunnen geraken. Maar ondanks deze invoeging is dit theoretisch onderscheid onvoldoende om het gedetailleerde onderzoek uit te voeren dat Dr. van der Waerden ondernam. Want in de moderne industrie zien wij twee stroomen samenkomen, n.l.: 1o. die van de vroegere vaklieden, de geschoolde, en 2o. van de z.g. ongeschoolde, dikwijls afstammende van het platteland en voor landbouwarbeid dikwijls wel degelijk ervaren, zij 't ook zonder systematische opleiding. Die stroomen dienen om te voldoen aan de behoeften der industrie aan werkkrachten. Deze behoeften vertoonen talrijke schakeeringen, naar mate intellect, handigheid, vakervaring, weerstandsvermogen tegen eentonigheid of lichaamskracht gevergd dienen te worden. Geschoolde en ongeschoolde arbeidskrachten worden door het moderne bedrijfmeer of minder ‘aangepast’ aan de behoeften, waarbij het stukloonstelsel, de arbeidssplitsing en het mechanische, meer en meer automatisch ingerichte werktuig de middelen zijn. Dit proces is voor de verschillende bedrijfstakken zeer verscheiden, en door het enkele begrip der ‘training’ worden de eigenaardigheden daarvan niet verhelderd. Er komt geen
nieuwe groep ‘getrainde’ arbeiders te staan tusschen de geschoolde en ongeschoolde. Deze beide worden ‘getraind’ en daardoor vervormd tot den modernen industriearbeider, die zoozeer aan den invloed van zijn oorspronkelijke bekwaamheden onttrokken wordt, en zoo zeer gebracht onder den alles beheerschenden invloed van het loon, dat alle onderscheidingen en schakeeringen van persoonlijke bekwaamheden zich oplossen in het eenvoudige gemeenschappelijke belang van dat loon.
| |
| |
Ondanks het verouderde theoretische onderscheid tusschen geschoold en ongeschoold Dr. Van der Waerden bijna ongemerkt heen voerde over een menigte van de allerbelangrijkste vragen, belangrijk vooral voor de arbeidersbeweging, kon het toch niet anders of hij raakte verscheidene daarvan aan, zoodra hij zich met de industrieele details bemoeide. Daarom zijn er ook in zijn boek tal van bladzijden, die prikkelen om zijn werk voort te zetten, en om aan zijn verzameld materiaal een wijdere en diepere beteekenis te geven dan ter beantwoording van een strijdvraag. Om namenlijk die questie zelve te vervormen tot een onderzoek, dat aan de arbeiders in hunne worsteling tegen vermoeienis en voor beter loon inzicht en leiding zal verschaffen. Tevens om daarmede aantetoonen dat het een strijd geldt ver boven een eng opgevat klassenbelang, een strijd om het al dan niet behouden van de moreele beteekenis van den arbeid voor een steeds grooter aantal leden onzer samenleving.
(Wordt vervolgd). |
|