| |
| |
| |
Twee gestalten Door J.C. Bloem.
Messalina
Aan P.N. van Eyck.
...meretrix augusta.
(Juvenalis).
O Rome, dezen dag heb ik uw schoon begrepen,
Uw schoon, dat eeuwig lokt,
Waarheen de ziekste zielen nog hun sterven sleepen
Zonder een woord, dat wrokt;
Doordat mijn droomen, aan een oud verhaal ontstoken,
Mij voerde uit land en dag;
En ik, in vreemd gepeins, met de oogen half geloken,
Hoe daaldet gij, verhuld in sombre kap en keuvel,
Op 't schaduwruischend pad
Langs donkre steilten van den Palatijnschen heuvel
Gij gingt alleen, in U de vlammen, die U brandden,
Slechts één slavin met U, die in geheven handen
De toorts der hartstocht droeg.
| |
| |
De vrees voor 't valsch gerucht striemde U met kille pijnen:
Angstbleek was uw gezicht.
Ving daar een spang wat licht? Kaatste een juweel nog schijnen?
Gij trokt uw mantel dicht.
Tot gij dat huis ontwaardet en met klamme handen
Sloegt op de deur, die donkerde voor zooveel schanden
De wachter in 't portaal, van loomheid neergezonken
Voer steil op uit zijn slaap en kermde, sluimerdronken,
Daar hij zoo schoon U zag.
In 't weifelende licht, dat uit de schaduw bloeide
En uitkringde op de vloer,
Stondt gij, kuischer dan zij, wier lippen nimmer gloeiden,
Ja, keizerlijk: temidden van wie needrig boden
Voor schendig geld en brood
Aan hen, die 's ochtends walgend hunne sponde ontvloden,
De lusten van hun schoot,
Waart gij alleen de vrouw, die kwam door niets gedreven
Dan door een drift om 't al te omvangen, en te geven
Van wat gij 't heerlijkst hadt.
En velen vonden U, onwaardigen en eêlen;
| |
| |
Wat deerde 't U, wíen gij de schatten uit moest deelen
Waaraan gij waart zoo rijk?
Wanneer het morgenlicht traag door de kieren schortte
Gingt gij in groot verdriet,
Omdat de drang, die eens gewend is uit te storten,
Zoo deedt gij telken nacht, en telken nacht hervondt gij
Een nieuw-beminde schaar.
De bloemen van hun lust, meer dan een goudkroon, wondt gij
Door uw zwaar-geurend haar.
Dit is uw beeld, o stad. Gij lokt van alle veerten
Hun oogen branden strak van koortsende begeerten,
Hun lijf is krank en moe.
Maar zelfs op 't zengend zand der laatste levenskusten
En noemen zij zich zalig, als hun asch mag rusten
Hoor hun verwante stem door alle tijden klimmen,
Aanwakkrend elke zielehaard, waarin verglimmen
‘O Stad van strale' en gloed, aan alle horizonnen
De droom die vlamt en duikt,
Laat ons ééns drinken van uw nooit-verdroogde bronnen
Wier water 't leve' ontluikt.’
| |
| |
‘Gij zijt een brand, een storm, die onze zwakke lusten
Eén meer dan aardsch moment
Meeneemt op uwen tocht; nu kunnen wij ook rusten:
‘Geen wankel hart moet om ons jeugdig sterven klagen,
Ons oordeel was geen ban.
Het heil des levens is niet in de vele dagen,
Maar in den gloed daarvan.’
‘En zouden wij één ding nog onzer veegheid wenschen,
Een nóg vlijmender koorts, wreeder dan die der menschen,
Die treden langs ons heen.’
‘Nu kwijnt de hemel van ons leve' in teerste verven,
Ten disch brak 't laatste glas -
Wij hadden nooit gedacht, dat het gevreesde sterven
Een zóó zacht wonder was.’
Rome, mijn zang heeft uit. Uw schoonheid te beminnen
Is 't wat mijn hart steeds staaft.
Zij eeuwiglijk uw beeld het beeld van die vorstinne
Wier dorst nooit werd gelaafd.
De Dwaze Maagd
Hoe zou mijn arme hart gedoogen
Dat ik mij wage in de open zaal?
Met levend lijf en brandende oogen
Wacht ik in 't schaduwhoog portaal,
| |
| |
Ver van den drom, die dol en dronken
Op bommen en cymbaal rinkinkt,
Ver van der snaren bronstig ronken
En 't lied, dat zwelt en weer verklinkt.
De bruigom zit op 't hoog gestoelte;
Hij breekt het brood en plengt den wijn
In de effen en gelaten koelte
Van hen, wier vreugden rustig zijn.
En naast hem, schuil in zijden wijlen,
Troont, teer van schuchtre schuldloosheid,
De bruid, wier starende oogen peilen
De heimlijkheden van den tijd.
Maar met het beven van mijn handen
Houd ik, in pijnlijk-felle kramp,
- Zoo ver, als waar 'k uit andre landen -
Mijn gouden, nuttelooze lamp.
Die zwierde ik door het zwoele duister,
Maar de olie slonk, de pit versmeult.
Wat deert mij die gedoofde luister?
Geen vlam, die mijne nachten heult.
En die mij slechte en dwaze schelden,
Zij weten niet, wat bitterheid
En wat verlangen in mij welden,
Toen ik díe lamp had toebereid.
Maar nu, die gapend-wijde stilte,
- Opeens verstierf het luid refrein -
| |
| |
En langs mijn lijf die klamme kilte,
En aan mijn hart die doodsche pijn.
Ik voel 't - als wou mijn hart zich deelen,
Als drukte een zware hand mijn nek:
De rei van dartele gespelen
Geleidt de bruid naar 't slaapvertrek.
- De stoet dringt weg: met ruw rumoeren
Gaan man en meisje, knaap en vrouw.
Ik huiver van een bang ontroeren,
En duik nog dieper in de schaûw.
Weer waak ik eenzaam in de hallen.
Mijn snikken gaan, gesmoord en heesch,
En 'k voel hoe zich mijn handen ballen,
Mijn nagels kerven in mijn vleesch.
Nog moet mijn lijf zijn koorts verduren,
- O wreedheid van dit hoog getij! -
Nog schrei ik in de nachtlijke uren,
Nog is mijn bruigom niet nabij.
|
|