De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Van 1001 nacht
| |
[pagina 159]
| |
schaapherder David en evenmin op hun Profeet, zooals hij in zijn eersten tijd te Mekka was. Liever volgden zij hem in zijn latere levenswijs te Medina, toen hij de vrouwen als gebruiksvoorwerpen, en als objekten van zijn haat en begeerlijkheid de ongeloovigen en hun bezit leerde beschouwen. Begeerig naar buit onderwierpen ze Perzië en de rijkste provincies van het Romeinsche Gebied. Die heerschers leerden toen weldra ook genieten. Zoo ontstond er, al spoedig in de heilige stad Mekka, dan in de hoofdsteden van het Kalifaat, Damaskus en Bagdâd, later ook te Kordoba en Kairo, om van de kleinere middenpunten van moslimsche kultuur te zwijgen, een maatschappelijk leven, dat zich meer en meer verwijderde van den oorspronkelijken eenvoud van den Islam en waarin ver boven het werk van den dag gewaardeerd werden de genietingen van den nacht. * * *
De moraal van 1001 nacht, zooals ook van andere volksliteratuur, heeft een mohammedaansch kleed aangetrokken; maar ze is even internationaal van aard als van afkomst. Het is de moraal van fabels en spreekwoorden. Het zijn regels omtrent het veilig verkeer aan het Hof of het nog veiliger wegblijven, over de beleefdheid in vriendschappelijken omgang en de noodige slimheid en voorzichtigheid bij het doen van zaken. Om er de eigenaardigheid van te doen zien, geef ik hier iets uit het testament van een oud koopman, die kort voor zijn dood aan zijn zoon de volgende vijf levensplichten oplegt: 1o. Vertrouw de menschen niet te veel, want ze zijn allen valsch. Ge verkeert met hen als in een smidse: brandt het vuur u niet, dan bijt u toch de rook. 2o. Wees altijd vriendelijk en beleefd tegen de menschen, omdat gij ze soms noodig hebt. 3o. Denk aan God, dan denkt hij aan U; maar pas op uw geld en verkwist het niet, want dan wordt ge afhankelijk van anderen, zelfs van uw minderen. Weet dat de waarde van een man afhangt van het goed dat hij bezit. 4o. Vraag ouderen om raad en spiegel u aan anderen: met behulp van twee spiegels ziet ge u zelf niet alleen van voren, | |
[pagina 160]
| |
maar ook van achteren. En onderdruk uw minderen niet, opdat ge niet onderdrukt wordt door hen die boven u staan. 5o. Drink geen wijn want de wijn is het begin van alle kwaad: hij rooft het verstand en maakt den drinker verachtelijk. Na de laatste vermaning, die geheel in overeenstemming is met de heilige wet, kon de man als goed moslem zijn hoofd neerleggen. En wij weten nu welke gevaren het leven voor den zoon had. * * *
De personnages, die we in 1001 Nacht ontmoeten, willen meestal Moslems zijn. Allah's naam ligt in hun mond bestorven, in den regel echter als een soort van tooverformule, die hen uit alle gevaren redt en geluk brengt Zij kennen den catechismus der godsdienstige moraal van buiten. Soms prediken ze ook alle eischen van vrome askese, maar we krijgen daarbij den indruk dat dit, zoo niet een middel om de naaktheid van het geweten te bedekken, alleen een bewijs is dat ze goed onderwijs hebben genoten. Zij leven toch doorgaans in het bewustzijn dat ze alle kleine overtredingen en ook de meeste groote zonden tegen Allah's wet kunnen begaan zonder dat ze ophouden geloovige Moslems te zijn, met het recht op een Paradijs, waar schoone jonkvrouwen en knapen hen zullen ontvangen en, onsterfelijk, den beker van genot reiken, die nooit meer bedwelmt. Beter dus dan met de asketisch-mystieke moraal, die hier op aarde reeds strenge eischen stelt aan den zinnelijken mensch en die als loon der deugd uitsluitend of hoofdzakelijk geestelijk genot in uitzicht stelt, kunnen zij zich vereenigen met de leer dat het geloof zalig maakt ook zonder de werken der wet en dat men het in elk geval met deze niet te nauw behoeft te nemen. Allah heeft in den Koran gezegd: ‘Ik heb u gemaakt tot een volk van het midden.’ Hierop en op de algemeen bekende leer van Aristoteles, dat de deugd in het midden ligt, zich beroepend, kon men er van overtuigd zijn dat een mensch van het goede niet te veel behoort te doen.
* * * | |
[pagina 161]
| |
De dichterlijke verhalen van 1001 nacht brengen ons meestal in het gezelschap van genotzuchtige en geestige prinsen en kooplieden. Naar de bronnen van hun rijkdom moet men niet te angstvallig vorschen. Hun leven, zooals het hier geschilderd wordt, beweegt zich om Wein, Weib und Gesang. De mohammedaansche theologen of vrome wetgeleerden moeten reeds daarom dit soort literatuur verachten, verafschuwen zelfs, gelijk ze hebben gedaan. Het is gedeeltelijk een te letterlijkhistorische opvatting, die hen daartoe brengt. Het dichterlijk sprookje is er om zich zelfs wil, niet in de eerste plaats een waar verhaal of een voorbeeld tot navolging. Mohammed heeft zich door den aartsengel Gabriël reeds laten openbaren, dat de dichters niet doen hetgeen zij zeggen. Men zou dus verkeerd doen met die verhalen zonder meer als een spiegel der zeden te beschouwen. Ze zijn er om zich zelf en om het genot, dat ze den verhaler zelf en zijn toehoorders verschaffen. Ja, zoo groot is in de voorstellingswereld van 1001 nacht de macht van de boeiende vertelling dat de veroordeelde misdadiger er zijn leven mee verdient en de door een wreed wellusteling gebruikte vrouw er het hare door behoudt.
* * *
Slechts indirekt dus geven 1001 nacht ons het beeld van het zedelijk leven in de maatschappij die daar beschreven wordt. Ik breng hier enkele trekken bijeen, niet zoozeer om de maat van de moraliteit te bepalen, maar eigenlijk meer om de grenzen van psychische kracht te leeren kennen, waar binnen, in die maatschappij, een zedelijke werkzaamheid mogelijk was. Doorgaans treft ons het wereldsch karakter van de hier gehuldigde moraal. Dit leven met het genot der aardsche goederen wordt gewaardeerd. De dood, die volgens vrome asketen een bevrijder is, heet hier de ‘vernietiger van alle vreugden’. Daartegenover staat de levensvreugde. Als een ideaal beschouwt men het, op de gemakkelijkste wijze, dikwijls met behulp van toovermiddelen, rijkdommen te winnen en genotvol te verkwisten. Men trekt op avontuur uit, als slimme dief, als vrijbuiter, als reizend koopman, die in zijn | |
[pagina 162]
| |
onderneming slaagt. En thuisgekomen, ontwikkelt men alle deugden der gezelligheid, maar tegelijk geeft men zich over aan de uitspattingen van het haremsleven en van het eunuchenen kinaedendom. Het is voor deze menschen moeilijk een evenwicht te vinden. Tusschen de eigene met het oogenblik wisselende begeerten zoowel als tusschen zelfzucht en gemeenschapsgevoel slingeren ze heen en weer. Met een soort van fatalisme schikken ze zich altijd in de omstandigheden. Evenmin als de natuurkrachten buiten hen, weten ze de in hen werkende natuurdriften te beheerschen. Over niets wordt in deze verhalen zoo veel gesproken als over de wisselvalligheden van het Lot. Zooals de landman elk oogenblik van regen en zonneschijn afhankelijk is, zoo is de stedeling het hier van 't geluk, en vooral van de gunst der boven hem geplaatsten. Elken dag kan het leven weer anders zijn: heden is men bedelaar, morgen koning en omgekeerd; gisteren baadde men zich in weelde en genot en vandaag wordt men kluizenaar. Dit leven heeft duur noch stuur. Zorgen voor den dag van morgen zijn onbekend en even onbekend is de kunst van het sparen. Het geld is onvruchtbaar en Allah heeft immers den woeker verboden. Het is ook niet de arbeid, maar Allah zelf, of een tooverwezen of het noodlot, dat brood en welstand verleent. 't Is waar, dat men soms tijden lang moet ontberen, maar bij enkele feestelijke gelegenheden stelt men zich daarvoor schadeloos, zoodat vaak op éen dag het in een jaar overgelegde wordt verteerd. Zoo ontbreekt het overal aan zelfbedwang. Hetgeen beloofd is, wordt licht vergeten en geheimen worden niet bewaard. De nieuwsgierigheid is den menschen te sterk en stort hen, bij allerlei gelegenheden, in het ongeluk. Nieuwsgierigheid spreekt er o.a. ook uit den avontuurlijken reislust. Gemakkelijk geeft men iets aan een ander, maar men geeft bij voorkeur als men op het genot van de wederkeerige verrassing mag hopen. Op het eerste gezicht wordt men verliefd, maar zelden is de liefde bestendig van duur; men wisselt bijna even gemakkelijk van vrouw als van woning en kleeding. En heftig weenen en klagen wisselen af met overmatige vreugd of stom-onmachtige droefheid. | |
[pagina 163]
| |
Het is waar dat velen het in de heerschappij over hun gebaren en de uitdrukking van het gelaat, anders gezegd in het verbergen van hun aandoeningen ver hebben gebracht. Het schijnt b.v. dat ze een onrecht, hun aangedaan, niet bemerken, terwijl ze de wraak tot gelegener tijd uitstellen. Dit verandert echter, is de gunstige tijd gekomen, weinig of niets aan het zedelijk gevoel en de uitgestelde daad blijft toch een daad van wraak, gevolg van de prikkeling van het oogenblik en niet van verstandig overleg. Wie dan ook de macht bezit, geeft dadelijk aan zijn hartstocht gehoor, slaat er op los, verminkt, brengt ter dood, alles zonder ernstig onderzoek naar schuld of onschuld, zoodat het berouw te laat komt. Veel meer nog dan de omkoopbaarheid en kwade trouw van rechters en ambtenaren valt dit gemis aan rustig ernstig onderzoek op, een gevolg van grilligheid en lichtgeloovigheid. Willekeur in éen woord schijnt ons de wet van deze samenleving te zijn, waar zich onderwerpend geduld de eerste deugd is; willekeur, die nu eens het karakter van overdreven goedheid, dan weer dat van vreeselijke wreedheid bezit. Het type van deze willekeur wordt ons wel het best geschetst door een enkel zinnetje van Ibn Batoeta, een man die in de 14e eeuw door al de landen van den Islam, van Marokko tot Sumatra, reisde. Sprekende van den sultan Mohammed van Delhi (1325-51) zegt hij: ‘Nooit ontbrak aan zijn deur de dankbare arme die een gaaf ontving noch het lijk van een ter dood gebrachte.’ Zoo ziet het er uit in dit stukje aardenacht, tusschen hel en paradijs. |
|