| |
| |
| |
Gedichten
Door
J.P. Born.
Mijn Huis
Totnogtoe, door geen doel of stellig plan gebonden,
was ieder nieuw gedicht mij wel een metselsteen
in mijn gebouw, doch ik vermoedde niet, waarheen
de toren stijgen zou, noch hoe 't gewelf zich ronden.
Thans echter is van u mijn hart zoo vol bevonden,
dat al mijn woorden, mijn gedachten, een voor een
zich voegden naar de wet, en van mijn wenschen geen
de blijde poort verliet, waar ze u verwachten konden.
Thans weet ik hoe mijn huis, dat gij alleen bewoont,
tot uw genot alleen in statigheid vertoont
zijn trappen van graniet en vorstelijke treden.
En al mijn trots, al mijn verlangen is, dat gij,
de vloeren diep van glans bewandelend, met mij
de zalen door zult gaan, ontroerd, van ons verleden.
| |
| |
Versailles
Van 't glanzende gazon tot waar in breede stroomen
het water over steenen treden komt gedaald.
waren wij, blijkbaar met den schemer ingenomen,
den luiden middag uit, al verder afgedwaald.
En bij die ronde plek, diep in het bosch, gekomen,
hebben onwetend wij een oogenblik gedraald:
had iets van het voorheen bekoorlijk zich herhaald
in de onbedachtzaamheid wellicht van onze droomen?
't Was zeer stil. Ongenaakbaar stond, aan het begin
van de rotonde, een beeld van Artemis. De dag
sloop vóór ons een krom vochtig laantje bochtig in.
Een grauwe saterkop, met zijn belusten lach
't gekronkeld kreupelhout omglurende, bezag
de ranke lenden van die drieste Jagerin.
De Wandeling
Het was een morgen, koel en aangenaam. De zon,
pas opgekomen, won gedurig, en begon
de daken, hier en daar in 't landschap, te beschijnen.
Toch bleef de dag gedempt. De flauwgebogen lijnen
der duinen, op den bleeken hemel, waren niet
zoo heel zuiver te zien, en in het diep verschiet
der landerijen bleef iets zilverachtigs drijven.
De wegen, daar zij meestal meer besloten blijven
op Walcheren dan hier in Holland, lagen nog
rustig beschaduwd tusschen heesterhagen. Toch
| |
| |
konden wij ze gekronkeld door het land zien kruipen,
en dan weer, hagelwit, een boschje binnensluipen.
Het gonsde bij den grond. Het krekelde. - Heel hoog
hing in den morgen iets, wat zong en meebewoog.
Wij gingen, wandelend, langs een verlaten buiten,
het wit, bouwvallig huis diep in de ruime laan.
Wij hoorden, in den tuin, de vroege merels fluiten,
en telkens uit den hout de schelle vinken slaan.
De wolken waren òns, - het licht, de zon, de hemel,
de wereld; - ik ging voort, dronken van uw bezit.
De morgen werd ons één ontroerend rijk gewemel,
't leven ons tot één vraag: ‘Mijn liefste, wist ge dit?’ -
Wij zagen om ons heen wat neveligs bewegen,
en gaandeweg van dieper gloed de lucht verrijkt.
Toen hebben wij de naaste witte duin bestegen
en 't onbegrensde licht, hoog aan den top, bereikt.
En werd het minder schoon toen, overal verdreven,
uit dal en duinvallei de nevel was gevlucht?
Zeg, werd het minder schoon, toen uit het eerste beven,
uit eerste angstvalligheid, gestamel en gezucht
zich onze liefde zegevierend heeft geheven,
en 't heerlijk zomerfeest gevestigd aan de lucht?
De middag stond nu hoog. Het land, voor uwe voeten,
lag als een wijd gebied van helderte om het duin,
en van het kronkelhout genoten wij den zoeten
verzadigenden geur door onzen schaduwtuin.
Het licht, vanuit de kroon der pijnen, kroop de takken
en droop de stammen langs. Het bosch, een baldakijn
van schemer, scheen, om 't al te zware te verzwakken
van 't hevig middagvuur, om u gebouwd te zijn.
Gij laagt, de lieflijke belooning mijner dagen,
| |
| |
gerust en veilig aan de glooiing van den grond.
Ik zag van ons geluk om den beminden mond
de zoete ontroering gaan in droomerige vlagen.
De stammen glinsterden. De koelte, daar wij lagen,
hing in het roerloos hout beschermend om ons rond.
Het was bijzonder stil. Wij leefden zoo voorzichtig,
dat geen verboden woord de gave rust verbrak.
Toen hebben, onverwacht, nieuwsgierig zich en spichtig
twee ooren, lang en smal, gestoken in het zwak
doorzijpelende licht. Daar zij geen klanken vingen,
kwamen twee oogen dra te volgen, en een bruin
konijntje keek naar de verwonderlijke dingen
onzer verscholenheid, over de heuvelkruin.
Wij zagen het, - maar was het noodig, dat we ons bogen
om beter nog te zien? Of werd opeens de lucht
te zwaar van licht? - Toen mij uw liefgeloovige oogen
verlieten, zag ik op. - 't Konijntje was gevlucht.
En de avond kwam. Het licht ging van de velden wijken
en minderde in de kim. De wereld ging in rouw,
en uit de sombere onderhorizontsche rijken
besloop de duisternis het rustig, ruim gebouw
des hemels. Dan ontheft zich aan 't bezit der zinnen
dat inniger bezit van wat zich had verbeeld,
en langzaam, uit de stilte binnen ons, beginnen
er stemmen op te gaan, - gebonden, ongedeeld
en toch verscheiden, - die 't aandachtig oor bekoren.
En uit de woorden, eerst nog eenzaam, wordt het Lied. -
Liefste, werd eveneens, uit kort genot geboren,
de sterke schoonheid groot van onze liefde niet?
Wij haatten onzen smaad, versloegen het verlangen,
en achtten van zijne overheersching ons bevrijd.
| |
| |
Wij dachten ons verlost, - wij vonden ons gevangen
in nog veel ondoorgrondelijker zaligheid.
De nacht, die ons den prooi der zinnen had ontnomen,
hield voor het gretig hart begeerder buit gereed.
Wat ons het lot verbood, hervonden onze droomen.
Een koninklijke gast bleek tot ons ingekomen,
en stond onschendbaar in haar losgevallen kleed.
De Morgen
Naarmate voor de zon, den heuvelen ontheven,
de nevels wijken en, bewogen op den wind,
de nachtelijke reede ontzeilen gaan, begint
in weide allengs en woud al verder zich het leven
aan 't groeiende geluk, den morgen, prijs te geven.
En als die vluchteling, de nacht, zich nog bezint
waar, onder struik of stronk, hij vlugst een leger vindt,
schittert in 't eerste vuur de breede zee reeds even.
Toch, - of de morgen wint en of de schemer wijkt,
of heviger de zon de hellingen bestrijkt, -
in damp verborgen blijft een verte 't oog verboden:
Zoo, - hoe de liefde groeit, ons het gemoed verlicht
en beiden tot ons heil verheldert het gezicht, -
blijft onbekend genot tot nieuwe liefde nooden.
Het Feest
Verwachtingsvol de stad bij donker ingetrokken,
zoodat alleen de sombere omtrek ons verscheen,
ontwaakten wij bij het gebeier van de klokken,
die zongen, hoog en vol, over de huizen heen.
| |
| |
Het tintelde in de lucht. De wolken schoven over; -
waren ze ons ooit zoo schoon verblindend wit geweest? -
De luwe morgenwind bewoog zich in het loover.
De zomerdag brak aan. - Het was Maria's feest.
Wij zagen, rank en stil, vanaf de steenen treden
bij den beganen grond, de spitse katedraal
als uit gesneden licht getogen, en beneden
de menschen zwermen om het donkere portaal.
Wij zagen, onder ons, de zwellende banieren
aanzwaaien op den wind en golven in de zon,
en 't levendige licht den blijden morgen vieren
aan trans en geveltop. - De zomerdag begon.
Bij wolken trok, over de glinsterige daken
afwalmende op de stad, het donkere geluid
der klokken, en verslonk, en doolde weg. - Dan braken
galmende vlagen weer van alle torens uit.
Een lustiger geklepel buitelde daarboven
als duiven, duikende en klapwiekende om een vlucht
grootere vogels, die met grauwe veeren schoven
in den verheven dag, en voeren op de lucht.
Doch schooner dan met kracht van klokken en koralen,
waardoor van heinde en ver het wonder werd gevierd,
bleek ons de schemering van onbezochte zalen,
bleek ons de stilte van den kloosterhal gesierd.
O nooit doorschouwde pracht van diepversmolten kleuren,
O nooit doorgrond geluk om een bewogen lijn, -
| |
| |
geen kostelijker heil kan oog en hart gebeuren,
dan waar zij tot ùw rust, Van Eyck, genaderd zijn.
Geen vriendelijker licht is ooit den mensch verschenen,
geen zekerder genade is ooit aan hem vervuld,
dan waar de priester knielt op de gekleurde steenen,
en van haar troon de Maagd zijn vaste aanbidding duldt.
Wij stonden, onbewust van wat ons hield bewogen,
onwetend van wat ging, wat kwam of was geweest.
Wij stonden, hand in hand, met diep aandachtige oogen
voor 't eeuwig morgenlicht. - Het was Maria's feest.
De Mis
Diep in de koele kerk ontwaarden we, ongewis
onder de ronding van de ranke schaduwbogen,
den rooden schemer van het altaar, waar de mis
bij onze binnenkomst eerbiedig werd voltogen.
De bisschop zelf ging rond, gemijterd, met zijn staf; -
tusschen de knapen in, die wierookvaten hielden,
voortschrijdend door het volk, dat hij den zegen gaf. -
Toen drong je lieve stem: ‘Kom jongen’. - En wij knielden.
't Licht, in het vlammend raam, schilderde zijn figuren,
en de orgelstem brak los en daverde aan de muren,
terwijl de priester hoog zijn heilig kleinood hief:
‘Ik heb u liet’, zongen in Gods naam ons de koren.
En als een zoet geluid, voor u alleen geboren,
zonk om uw neergebogen hoofd: ‘Ik heb u lief’. -
| |
| |
Intocht
De aanvallige Voogdes, alvorens te verschijnen, -
Proserpina, de gade wel doch weer de bruid, -
zond in het zalig dal den lichten stoet vooruit,
die kleur en klank zich om haar welkom zou doen twijnen.
En, - scheen de blijdschap ook een oogenblik te kwijnen
voor onverzadigde verwachting, - het geluid,
al spoedig weer door schroom of weemoed niet gestuit,
brak onverminderd uit de wilde tamboerijnen.
Dan trok, om de Vorstin der Lente te begroeten,
de stoet zich samen, en de weide, groen be-spreid,
lag open voor een dans van Haar gebloosde voeten.
Zoo scheen mijn leven ook vanzelve zich te moeten
opnieuw versieren met jeugds onbevangenheid
toen, liefste, uw binnenkomst in mij werd voorbereid.
Het Loon
Het mag dan zijn, dat onze beste wenschen
voor lang wellicht verloren zijn gegaan, -
toch wat aan ons, temidden van de menschen,
voltrokken werd, is nooit teniet gedaan.
Nooit is vanachter de bezochte kusten
het licht van de verwachting uitgedoofd,
noch aan de glooiing, daar wij beiden rustten,
de koele weldaad des geluks ontroofd.
| |
| |
En wat door ons zoo dankbaar is genoten
bleef niet genoten door òns oog alleen:
ga mee, - de volbevrachte wolkenvloten
zeilen opnieuw door Hollands hemel heen.
De late zon, in de verscholen tuinen,
schildert in 't hout en schittert in het gras.
Zij vaart over de al ingeslapen duinen,
en gaat dan schuil achter het struikgewas.
Vanuit de weiden en vanaf de wegen
neemt ook de loome schemering de vlucht.
De boomen staan, bedrukt en somber, tegen
de kalme reinheid van de zomerlucht.
Maar langs de paden, tot elkaar gebogen,
gaan menschen, gaan bewogen menschen saam,
de schoonheid van de wereld in hunne oogen,
en om de lippen den beminden naam.
De schoonheid van het leven in de harten,
de eigene schoonheid die 'k eens voor u hief. -
Zij gaan, verrukt en veilig, en zij tarten
de toekomst en het lot. - Zij hebben lief.
En in hun droomen is, in hun gedachten,
in 't argeloos gestamel van hun mond, -
o zuiverste belooning onzer nachten, -
iets van de woorden, die ik voor ù vond.
Iets van den schroom, dien wij beleven mochten,
is in de ontroering die hen zwijgen deed,
| |
| |
en in den weemoed, die gedeelde tochten
hun dierbaar maakt, een weinig van ons leed.
Zij gaan, - en uit de lage struiken drijven
zomersch gezoem en donker diep gegons
hun tegemoet. - Zij houden stil, en blijven
aandachtig staan. - Kind, zij begrijpen ons.
|
|