De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Van Kist tot Daalberg
| |
[pagina 114]
| |
binnen scherpgetrokken grenzen. In de ‘Haarlemmerhout’ zien wij Hildebrand, met het uur en de kleedij als herkenningsmiddelen, zijn overzicht houden. Kist, minder geestig, maar zeer uitvoerig en de toestand misprijzend, houdt eveneens revue. Een huwelik buiten de kaste, laakt hij bestraffend, gold voor een mispas. Want hij, van huis uit een Aufklärungs-man, zocht de voorwaarden van 't gezellige samenleven op veel universeler bodem. Zorgvuldig vermeed hij uitersten; ongelijke huweliken lopen zelden bij hem geregeld af; doch hij was zich te zeer de rechten van de natuur bewust, om angstvallig het bizonder geluk van zijn schepselen aan vooroordelen van stand te binden. Doch ook hij en de zijnen, al is 't op eene andere wijze, ontkomen de konsekwentie van de standenleer niet. Want ook zijlieden, hadden een ‘adel’ en een ‘plebs’. En de antithese tussen hun ‘uitverkorenen’ en ‘verstotenen’ was wel zo scherp als enige andere. Volgens hun maatstaf toch, in hun eenzijdige ‘Verlichtings’-waan, kon als aardse hemel slechts het oord genoemd worden, waar de in hun principes onderwezenen te zamen stroomden, evenzeer als zij, die deze voorrechten ontbeerden, onontkomelik in 't Gehenna moesten ronddolen. De Beschaafden waren in hun oog de goud-geel gerijpte halmen; de niet-beschaafden de ledige aren, die woekerend hun geesten trokken uit de onontgonnen grond. Voor de beschaafden opende de aarde haar schatten, en strooide zij haar gunsten. Aan hùn geoefend oog liet de Natuur het schone herkennen; de Kunst - nabootsing van de Natuur - haar wezen; hùn oor, verfijnd door weetgierigheid en oefening, vangt de tonen op van de heerlikste muziek, die in hun hart een hemelse vreugd ontsteekt, waar de onkundige, nòch op zulke verpozingen zint, nòch die verheffing des harten beseft; de beschaafde verlicht zijn brein aan de glans van nuttige boeken, die 't bijgeloof doen vlieden en 't vooroordeel doen verstuiven, waar, helaas! de ononderlegde zich in de nevelen van de dwaaste onkunde verliest; de beschaafde is nooit zich zelf te veel, maar strekt niettemin zijn handen uit naar de Wijzen van alle tijden: hij heeft zijn ogen maar open te doen, om zich opgetogen te voelen over de levensfunctieën van 't geringste schepsel, waar anderen de wonderen van 't Heelal niet kennen of smalend vertreden; hij dankt en | |
[pagina 115]
| |
looft elk ogenblik de Wereldschepper voor zijn aanwezendheid, daar elke stonde hem de blijken toont van de goedheid en wijsheid Gods. Daarom dan ook verkeert de beschaafde nooit in twijfel of onrust; hij is vast overtuigd, dat 's Heren hoede niet minder zorg zal dragen voor hem, het pronkstuk der Schepping, dan voor het kruipend wormpje. Hij houdt in rustige afwachting en blij vertrouwen, aangename gesprekken; en ook, wanneer hij zijn tijd verlaat en het dagwerk zijn hoofd heeft vervuld, dan vergoedt hij in 't avonduur zijn devotie met het beschouwen van 't tintelend starrenheir, en ontzet zich over de millioenen werelden aan 't onmetelik firmament. En zie, terwijl de onbeschaafde en onkundige zijn heil in de veren zoekt, zal hij zich aanbiddend verheugen over de Goddelikheid van zijn oorsprong. Tussen de polen van de ‘Beschaafdheid’ en de ‘Onbeschaafdheid’ kruisen elkander verschillende richtingen; en bij honderdtallen vangen de spiegels, in de afwijkende standen gehouden, de onderscheidene nuancen van 's mensen hebbelikheden en deugden op. Maar niettemin doelen alle intonaties op 't zelfde thema: kennis is deugd, en domheid een zedelik kwaad. De ‘nuttige boeken’ openen de poorten der Eeuwigheid; de ‘Wetenschap’ is de priester, en de voldaanheid het gebed. Een grote dwaling heerst hier, waar uitkomst en doel worden verwisseld. De verblijding over een vondst toch mag geen recht geven om de toevallige wijze waarop het gevondene verkregen werd, tot een regel van zoeken voor anderen te maken. Zo wordt de openbaring constructie-werk, de gave een codex van regelen. Doch deze mensen misten de groote wijsheid der zelfbeperking. Zij konden niet leven in 't stille besef, de kus van de mond der Genade te hebben ontvangen. Luidruchtig beroemden ze er zich op. Maar 't Heilige, even onhoorbaar als onzichtbaar, besmet zich door onze zinnen. De gratie Gods, als een voorrecht verkondigd, wordt krachteloos in een farizeïstiese zelfbeprijzing, die, rijk aan woorden, wel afstanden van zich af te meten weet, maar, arm van werken, zich er voor wacht, onder vriendelike handreiking de misdeelden op te heffen. Dit, ofschoon onbewust, farizeïsme is het, wat de nakomeling hindert. De beweldadigde vergeet elk oogenblik, dat ruimte van beweging en een gelukkige aanleg | |
[pagina 116]
| |
voorrechten zijn; hij vergeet het zo zeer, dat hij, onder het loven van de soberheid, bij 't genot van zuiver water en voedzaam brood, zich zelven aan de welvoorziene dis zet, en onbevangen en onbekommerd elke prikkeling, die ongewenste ontmoetingen of storende ervaringen zouden kunnen veroorzaken, reeds van te voren af te kopen weet met stille verzuchtingen, vrome wensen, en een bergen verzettend geloof in Gods en in eigen volmaking.
Niettemin zouden wij het voorgeslacht onrecht aandoen, indien we de indruk, die deze houding van de ‘gerechtigden’ tegenover de ‘misdeelden’ niet kan nalaten te maken, niet gehouden waren te temperen. Een levensbeschouwing toch, waarin het verklaarbare, het geleidelike en het evenwichtige in het wezen der dingen als van zelf invloed moest uitoefenen op de vormen van het gezellig verkeer, kon geen vrede vinden bij een toestand, waarin de kleinste helft van de mensheid versmadend het grotere deel aan zijn lot overliet. Tegen deze vernedering van het in ontwerp volkomenste schepsel kwam de Idee zelf in opstand. IJverig spoorde men na, met allerlei Wonderbrillen, Toverstokken, en Gochelringen, wat voor verschijnselen het waren, en wat voor omstandigheden ze beheersten, die de mensen deden afwijken van de redelike en zedelike norm; en inderdaad werden de middelen opgezocht, waardoor de uitgegleden voet weer in het juiste spoor kon worden geleid. Zo de onbeschaafden, door hun geringe geboorte en hun ontoereikende opvoeding, te beklagen waren; en zij, die hun geestelike armoe met praalvertoon of overbluffende grootspraak zochten te verbloemen, waren te berispen; te redden waren altans diegenen, welke, overigens niet van talenten ontbloot, in hunne eenzijdige hartstochtelikheid voor studie of biezondere liefhebberijen, niets anders waren geworden dan geleerden of verzamelaars, die door 't verwaarlozen van hun uiterlik, 't verzaken van de passende levensvormen, en door al hun middelen aan hun manieën ten koste te leggen, hun gezin ten prooi van armoe lieten, en zelf tot een voorwerp van spot en beklag verstrekten. Want zo de beide eerste kategorieën het wezen der dingen misten, en dus alleen voorwerpen van beschouwing bleven, worden ten aan- | |
[pagina 117]
| |
zien van de ‘zonderlingen’ de nodige passende wenken gegeven, ten gevolge waarvan zij, na de opgedane levenswijsheid en de ondergane metamorfoze, tot hun natuurlike afmetingen worden teruggebracht, om voortaan door de heren geprezen, en door de dames gezocht te worden. Deze, half cellebroeders, half auctie-jagers geworden monomanen, dienen wij te weten, bezitten een fonds van te grote waarde, om als verlorenen aan den dijk te worden gezet. Daartegenover echter stonden honderden andere, bij wie de onevenredige verhouding tussen de opgeplakte koopprijs en de werkelike koopwaarde onmogelik te herstellen viel, en waaruit dan ook voor de samenleving niet de minste winst te halen stond. Sterk wordt hierbij naar voren gebracht, hoe de logenachtige misstand tussen schijn en wezen tevens het levensgeluk van anderen dupeert. Op ongelukkige huweliken, gesloten uit 't grofste eigenbelang, of uit minder edele opwellingen, wordt dan ook, even ernstig als onvermoeid, gewezen. Hiermee staat in verband het loven van het, idyllies getinte, gezinsleven der plattelanders. Eigenaardig is ook weer, - en hiermee wordt de hand gereikt aan de theorieën van de Franse natuurfilosofen, dat het kroost, geboren uit op berekening en op zinnelike lusten gebaseerde verbintenissen, gedoodverfd wordt met geestelike impotentie en lichamelike wanschapenheid. Ook hierin bespeurt men de konsekwentie van de leer, dat de Natuur, alleen uit de Harmonie, de Schoonheid teelt. Waar dan ook, zoals bij de Zeister Broederschap, in 't huwelik 't Lot beslist, en de onnatuur haar schrijnend gekras uitkrijst, zwijgt - volgens deze zienswijze, - de melodie van alle zedelik schoon, en wordt de Scheppingskracht in haar edelste oorsprong gekwetst. De Rede wijst met haar vinger, waarheen de Natuur zich neigt. De contrasten, - luidt hun ervaring, - zoeken elkaar, om door de uitwisseling van hun positieve en negatieve waarden, de uitersten op te heffen, en mede te werken tot het herstel van de verbroken harmonie, opdat volgens de wijze wil van de Schepper, de physieke overmaten en tekorten zich oplossen in een bewonderenswaardig model, het Schepsel namelik, zoals het, in zijn heerlike volkomenheid, door de aarde ontvangen werd uit de hand van zijn Maker. Alzo de verstandelike opvoeding van het Redelik schepsel | |
[pagina 118]
| |
gegrond moet zijn op zijn verhevene aanleg en gericht moet zijn op zijn heerlike bestemming, en het zijn plicht moet worden geacht, in zijn verlicht wereldburgerschap, zijn Schepper en Behoeder te vereren door middel van een vrome wandel, en het volgen van de lessen hun door de Zaligmaker der wereld gegeven, worden bij voorraad alle dogmatiese verschillen prijsgegeven, elk monopolie van de autonome kerkgenootschappen opgeheven, en elke dissiderende sekte een stoot gegeven, om zich omhoog te werken uit de geleden druk. Doch wat bovenal een plicht bij de voormannen van de ‘Verlichting’ werd geacht, was het verstikken van het redeloos zelotisme en 't mensverlagend bijgeloof. Hun verdraagzaamheid was er verre af om de Roomse leerstellingen aan te randen; doch hun nuchterheid en praktiese zin konden niet uit over het, in hun ogen, doelloos en werkeloos vegeteren der monniken, wier konvenkels zij beschimpten als broedplaatsen van bijgeloof en van ongerechtigheden. Zo ooit, dan was destijds al wat tot de paters en monniken werd gerekend, bij Rooms en Onrooms in diskrediet. In de kloosters zag men de versteende rudimenten van een, voor de Mensheid beschamende tijd. Ook, in letterlike zin, kende men ze alleen als spookachtige hallen en ondergrondse holen, even zoveel schuilplaatsen van verborgen zonden. Ook Kist brengt in zijn charge, op het duistere werk van de kloosteropvoeding, aan de tijdgeest zijn offers. En zo wij ten slotte, iets breder, op deze zijde van zijn didaktiese ‘karakterverbetering’ wijzen, willen wij in het gekozen specimen tevens de wijze aanschouwelik maken, waarop de auteur zijn tiepen opstelt, en ze trachtend te plaatsen in de zachte glijdingen van het maatschappelik verkeer, door hunne onhandige hoekigheid haken laat scheuren in de plooien van de burgerlike gezelligheid. | |
[Een zonderling Huisgezin, het welk zeer ongelukkig is door Bijgeloof.Ga naar voetnoot1)]‘De Heer Lindenberg was gewoon jaarlijks naar L**, eene kleine stad, niet verre van de rivier den IJssel gelegen, | |
[pagina 119]
| |
te reizen, dewijl hij een groot aandeel had in eene Fabriek van tapijten en vloerkleeden, van welke de Heer Wijnruit de voornaamste Bestuurder was. Hij verzocht mij, hem derwaarts te vergezellen, dewijl hij van oordeel was, dat de moeijelijkheid der reize dubbel zoude vergoed worden door het zonderling gezelschap, het welk ik aldaar zoude aantreffen; ik houde mij verzekerd, mijn waarde vriend! zeide hij, dat, schoon gij vele menschen van allerlei staat en kringen hebt ontmoet, gij nimmer iets diergelijks zult hebben aangetroffen; het zijn daarenboven gulle menschen, die u met de grootste vreugde zullen ontvangen, en met weldaden overladen, zij schijnen in der daad dan eerst te leven als zij andere menschen eenig vermaak kunnen aandoen.’ ‘De Heer Lindenberg drong bij mij zoo sterk aan, dat ik mijn woord gaf. Wij vertrokken nog dien zelfden middag en hielden, na te M** overnacht te hebben, den volgenden avond ten zes uren voor het huis van den Heer Wijnruit stil.’ ‘Zoodra wij hadden aangescheld, hoorden wij ten minste een half dozijn honden blaffen; de deur werd geopend, eene oude meid kwam voor, de honden omringden ons van alle kanten met een zeer hevig geraas en getier, zoo dat de dienstmaagd ons niet verstaan konde, hoe zeer wij al schreeuwende haar vroegen of haar Heer of Mevrouw zich te huis bevond. Eindelijk schenen de dieren vermoeid te worden door hun geblaf, zij zwegen een oogenblik, en dit tijdstip namen wij waar om onze vraag nog eens te herhalen. Wij werden in eene treurige zijkamer gebragt, welke door kleine vensters zeer weinig verlicht was. Vandaar werden wij geleid naar eene donkere kelderkamer, alwaar de Heer en Mevrouw Wijnruit, hunne zoon Rhadamanthus, en hunne dochters Sigismunda en Alphonsa zeer deftig, met eenige kaarten voor zich, rondom eene ronde theetafel zaten.’ ‘Bij onze aannadering stonden zij allen op, de Heer Wijnruit ontvong ons regt hartelijk, en gaf ons zulks, door onze hand eenige reizen te schudden en hevig te drukken, niet onduidelijk te kennen. Zelden zag ik wonderlijker menschen, en eene meer zeldzame en ouderwetscher kleeding, er stond iets droefgeestigs op aller gelaat, hetgeen ik voornamelijk | |
[pagina 120]
| |
toeschreef aan het treurig gebouw, dat zij bewoonden, hetgeen zoo mij naderhand verhaald werd, wel eer een klooster was der Augustijner Monniken; het uitzigt was ook zeer akelig, het stond digt bij de Groote Kerk tegen het Kerkhof aan, men kon zijne oogen niet opheffen zonder een zeer ruim knekelhuis te beschouwen, waar in honderde doodsbeenderen en doodshoofden op orde op een gestapeld lagen, en door lommerrijke vlierboomen werden overschaduwd. Naauwelijks hadden wij twee kopjes thee gedronken, of de Heer Wijnruit stelde ons voor om naar zijnen tuin, die even buiten de stad gelegen was, te wandelen, dewijl het weder zoo fraai was, en wij morgen, gedurende den ganschen dag, al was het weder even schoon, daar van geen gebruik konden maken, nadien het donderdag was; dat is ook waar! zuchtten Mevrouw Wijnruit, hare zoon en twee dochters uit, het is morgen donderdag, de Hemel gave! zeide de Heer Wijnruit, dat die akelige dag reeds zonder rampen voorbij ware gegaan!’ ‘Ik meende te vragen, en opende te dien einde mijnen mond, wat er op dien dag moest voorvallen, dewijl zij allen daar voor zoo beducht schenen te zijn, doch de Heer Lindenberg wenkte mij, dat ik zoude zwijgen. Men maakte zich tot den aftocht gereed, men stapte met deftigheid, en na vele complimenten gemaakt te hebben, de deur uit. Terwijl het gezelschap vooruit wandelde, en ik verpligt was iets te verrigten eer ik hen konde volgen, zal het niet ongeschikt zijn eene korte beschrijving van den Heer Wijnruit en van zijne lieve echtgenoote en kinderen te geven.’ ‘De Heer Wijnruit was zeer lang en mager, en was gewoon met vreeselijke stappen voort te wandelen; hij had een katoenen pruikje op het hoofd, het welk door zijne kunstige gade gebreid was; boven op het zelve stond een hoedje in de schuinste met drie scherpe punten van een' voet Rijnlandsche maat; hij droeg eenen witten rok met geele knoopen, waaronder een geel vest, een blaauwe broek en zwarte kousen geen onaardig verschiet van kleuren opleverden; zijne rotting was bijna zoo lang als zijn persoon; en niet ongelijk aan den wandelstok van den Cycloop Polyphemus.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Zijne echtgenoote, geboren Doodbaar, was zeer klein en vuurrood in haar aangezigt, welk gebrek, volgens het zeggen van hare buren, veroorzaakt werd, dewijl zij gewoon was onmatig veel brandewijn en oud bier te drinken; zij liep daarenboven aan beide zijden mank; doch niet tegenstaande dit was zij zoo vaardig ter been, dat zij de breede stappen van haren echtgenoot op haar gemak kon volgen; en het hevig slingeren van haar hoofd en ligchaam scheen haar zeer weinig te hinderen, zoo zij slechts gelegenheid had om beide handen in hare heupen te planten.’ ‘Hunne zoon Rhadamanthus, die den post van Procureur met veel lof en eerlijkheid in die stad bekleedde, was mede zeer lang, hij sprak gewoonlijk met eene snerpende stem, en liep altoos met zijn ligchaam en aangezigt ter zijde gekeerd, op de wijze der honden en kreeften.’ ‘De oudste dochter, Sigismunda genaamd, zag met beide hare kleine ingeholde oogjes vervaarlijk scheel, zij had de gewoonte altoos te glimlachen, zij had eenen zeer grooten mond, die eenen aanvang nam bij haar regter oor en zich in haar linker oor scheen te verliezen.’ ‘De jongste dochter Alphonsa zag doodsbleek, het was als of haar gelaat met gips besmeerd was, hare afgeknotte haren hongen met pieken rondom haar aangezigt neêr, even als treurwilligen over eene heldere beek, en zij scheen, op de wijze der Waternymfen, altoos koud en nat te zijn.’ ‘Een weinig daarna voegde ik mij bij het gezelschap, ik gaf Juffrouw Sigismunda mijn arm; onder het voortwandelen zeide zij, dat zij het reeds eergisteren avond geweten had, dat zij met eenen vreemden Heer, dien zij nooit gezien had, gearmd zoude wandelen, en dat wel in het groene gras onder de schaduwe van het geboomte: ik vroeg haar van waar zij die bekwaamheid had verkregen om toekomstige dingen te voorspellen, daar het gisteren middag nog zeer onzeker was, of wij op dezen dag herwaarts zouden vertrekken. Wij zijn gewoon, mijn Heer! was het antwoord, elken avond de kaarten te leggen, en deze hebben mij zulks voorspeld; in het eerst sloeg ik er geen geloof aan, doch ik herhaalde het tot drie malen toe, en tot drie malen lag ik bij eenen Heer in het zwart; nadien wij ons reeds van onze eerste | |
[pagina 122]
| |
jeugd in die kunst geoefend hebben, lezen wij ons noodlot, en al wat ons den volgenden dag zal overkomen, zoo duidelijk in een spel kaarten, als of wij een gedrukt boek, of een beschreven vel papier voor onze oogen hadden liggen.’ ‘Alphonsa kwam alleen achter aan; zij droogde van tijd tot tijd hare tranen af, terwijl zij telkens zeer treurige blikken naar den Hemel ophefte, ik vroeg waarom hare zuster zoo droefgeestig was; het is niet zonder eene groote reden, antwoordde Sigismunda met neerslagtige oogen; het arme meisje moet nog zeven maanden zeer ongelukkig zijn, zij moet nog met allerlei rampen worstelen eer hare gelukzon zal beginnen te schijnen; dit hebben wij gezamenlijk reeds voor vier maanden uit hare kaarten voorspeld. Ik zag Sigismunda en hare zuster Alphonsa met mededoogen an, dewijl ik kon beseffen, dat hare opvoeding en het schandelijk voorbeeld en bijgeloof van hare ouders daar van eene oorzaak waren; in welk gevoelen ik versterkt werd, zoodra wij op de koepel kwamen.’ ‘Wij waren naauwelijks neêrgezeten, of de Heer Lindenberg vroeg den Heer Wijnruit, of hij met zijne familie hem de eer en het genoegen wilde aandoen om den volgenden dag met een of twee rijtuigen de naburige steden en dorpen te bezigtigen, dewijl het weder thans zoo bestendig was en hetzelve wederom zoo spoedig konde veranderen. De Heer Wijnruit nam zulks met beleefdheid aan; weet gij wel, wat gij daar zegt? mijn lieve man! vroeg zijne gemalinne met een verschrikt gelaat, weet gij dan niet, dat het morgen donderdag is? De Hemel behoede mij genadiglijk! zeide de Heer Wijnruit, hier aan dacht ik niet, ik ben u wel verpligt, lieve Margariet! dat gij mij zulks herinnert: ik bedank hartelijk, mijn Heer Lindenberg! was het zoo wel vrijdag, zouden wij met vermaak van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik maken. De Heer Lindenberg vroeg, of hij dan iets te verrigten had? Zouden wij iets verrigten, mijn goede Heer! zouden wij eenig gezelschap afwachten of uitgaan en dat op zulk eenen noodlottigen dag? dan waren wij waardig om gestraft te worden met dubbele slagen, riep de Heer Wijnruit al zuchtende uit, nimmer ondernemen wij iets, nimmer doen wij eenig werk van aanbelang, nimmer | |
[pagina 123]
| |
zouden wij ons op zulk eenen dag op reis begeven al konden wij er duizenden mee winnen!’ ‘De Heer Lindenberg deed zijn best om de dwaasheid van zoodanig een gevoelen aan te toonen, en aan te duiden, dat alle de dagen der week even gelukkig of ongelukkig waren, dat, als ons eenig ongeluk moest overkomen, zulks geheel afgescheiden was van den dag, waarop zulks plaats had; doch niet alleen de Heer Wijnruit, maar ook zijne vrouw en kinderen bleven bij hunne gevoelens, en verzochten, dat de Heer Lindenberg geenen tijd zoude verspillen met zijne zedelessen, want dat het niets konde baten. Niet alleen ik, zeide de Heer Wijnruit met kracht, maar onze Voorouders van beide zijden, waren reeds voor twee honderd jaren van hetzelfde gevoelen; deze beschouwden insgelijks den donderdag als eenen zeer ongelukkigen dag, en volgens eene aanteekening van eene van onze Betovergrootmoeders hadden alle de ongelukken van stelen, van rooven, van brand, van ziekten en van verschijningen van booze geesten op donderdag plaats gehad; ook was volgens de opgave van deze Betovergrootmoeder het beste hulpmiddel om deze rampen af te keeren, dat men, zoo zulks maar eenigszins mogelijk was, den ganschen dag te bed bleef liggen, dewijl de booze geesten, die de donderdagen zoo onveilig maken, geen vermogen hebben om de menschen te kwellen zoolang zij op bedden liggen; dit is de reden, dat wij met onze gansche huishouden den donderdag al liggende, al biddende of slapende doorbrengen, waarbij wij ons tot heden toe zeer wel hebben bevonden en daar door alle rampen hebben afgewend.’ ‘Wij konden ons niet weerhouden van lagchen, hetgeen de Heer Wijnruit zeer kwalijk scheen te nemen; zijn zoon noemde ons twee verfoeijelijke Deïsten, en verklaarde met zijn snerpend stemmetje, dat hij voor geen honderd dukatonnen op eenen donderdag met ons in een rijtuig zoude willen zitten, ja zelfs al wist hij, dat hij daar mede konde verdienen, dat hij tot Procureur Generaal van het gansche Land wierd aangesteld.’ ‘Ik heb een afgrijzen van spotters, zeide Alphonsa, ik word zoo akelig, dat de koepel mij te benaauwd wordt, zij | |
[pagina 124]
| |
stond op, en ging in den tuin wandelen om lucht te scheppen.’ ‘Hier op deed de Heer Wijnruit een wijdloopig verhaal van zijne geboorte en opvoeding, hij verhaalde ons, dat hij den meesten tijd van zijne jeugd in de kloosters bij de Munniken had doorgebracht, en dat zijn vrouwtje lange jaren in een Vrouwenklooster had gewoond om eene beschaafde opvoeding te ontvangen, waar zij, onder meer andere nuttige dingen, de kunst geleerd had om de derdendaagsche oortsen af te schrijven en de belroos af te bidden; ook wist zij een onfeilbaar middel tegen alle betooveringen zoo wel van menschen als van dieren, waar mede zij reeds vijf volwassen menschen, twaalf kinderen, alsmede dertien koeijen, vijf kalveren en zes varkens had genezen, welke allen, binnen den tijd van vier en twintig uren, volkomen waren hersteld.’
Hier is de tiepe aangedikt tot de karrikatuur. Terwijl in de meeste gevallen de overlading zich in één en dezelfde beschrijving zal bepalen bij de blote vermenigvuldiging van overeenkomstige feiten en verschijnselen, en met voorliefde uit zal weiden over de uitwendige vormen, waarin de ‘karakters’ - zo men bij de tentoonstelling van de zonderlingste menschen van deze term gediend wil wezen, - zich openbaren, wordt bij de familie Wijnruit naar die soort excentriciteit gezocht, welke deze ongelukkigen reeds bij voorbaat buiten de kring van de onbevangen waardering stellen. De zonderling opgedirkte huisvader wandelt met de stappen van een struisvogel; de vrouw loopt dubbel mank, en is aan den drank; de dochters zien scheel of maanziek; de zoon richt zich schuin uit de flank. Doch geven wij aanstonds redres. De ten onrechte verdrukten zijn broeders geworden; de obscure toonaangevers van eeuwen her passen hun boete bij, en figureren voor harlekijn. Ook elders blijft 't oordeel niet uit. Als op de hoeken der straten arme weduwen neerzitten, ongelukkig geworden door onvoorziene rampen, maar in hun noden deugdzaam gebleven, dan zal degene, die zelf behoeftig, nochtans zich haast de uitgestoken hand met enige armzalige penningen te vullen, bij voorkeur een jood zijn. Strijk en zet blijken de, op aarde gelukkigste wezens, vrij in | |
[pagina 125]
| |
hun bewegingen, en ontgroeid aan hun begeerten, de van geld en goed verstokenen te wezen. Maar hij, die van Rede en Inzicht ontbloot, de ogen weigert te openen voor het duidelik leesbare wereldbeleid, en de verstandig-begrijpelike, en nimmer verdwazende of schrik-verwekkende liefdebewijzen van de Hemelse Vader, hij zal in zijn vervloekte verblindheid huiveren voor kattengegrol en wegkrimpen voor 't bliksemvuur; hij zal, bij de rechtvaardige God, mank lopen en scheel kijken of op een andere wijs tot molik verstrekken in Zijn heerlik Paradijs.
Met dezelfde geestelike minderwaardigheid, waarmee de verbasterde vertegenwoordigers van 't Middeleeuws klerikalisme bedeeld zijn, worden ook de gedegenereerde achterblijvers van 't foedalisme begiftigd. Het burgerlik rationalisme erkende evenmin de herediteit van oorspronkelike verdiensten als die van de eerste zonde. De ‘edelman’ als zodanig, was een antiquiteit. Men stelde hem op als een mammouth, met grof gebeente en verschrikkelik onpraktiese stoottanden. Kist geeft er ons een in zijn jeugd, de Landjonker van Blankenheim tot den Stronk, en schrijft er twee boeken vol van. Diens adeldom laat hij steunen op de histories niet onaannemelike, maar bij de ‘Aufgeklärten’ hoogst laakbare grond, dat een van zijn voorzaten in 't Heilige Land, weleer, ettelike Saracenen, met hun vrouwen en kleine kinderen, naar 't Paradijs heeft geholpen. Nu zou voor de schrijver, en in 't algemeen, voor de dragers van verlichte denkbeelden, hoe twijfelachtig de roem van de eerste edelman van welk geslacht ook in de ogen van de nazaat moge schijnen, een latere loot uit zulk een stam, door bloot in de persoon zijn zuivere en hoog gehouden humaniteit naar voren te laten treden, de ‘adel’ van diens menselike natuur zeer goed te handhaven zijn geweest. Maar dit is de ‘erfelik belaste’ reeds van te voren ontzegd. De nazaat blijft de zelfde bulderbast als de voorvader geweest is. Zijn trots zweert bij de ‘Saracenenverdelger’Ga naar voetnoot1). Als hij uit zijn eenzelvig Gelders bestaan in zijn zware reiskoets het land doortrekt, maakt | |
[pagina 126]
| |
hij op de pleisterplaatsen een kabaal, alsof er een Oosters monarch in aantocht is, en verwondert zich elke keer, dat nòch zijn naam, nòch die van deberoemde voorzaat, daar ooit is gehoord. Dit wezen nu is gehouden de ‘tradities’ des adels te dragen. Natuurlik wordt hij zo konservatief als de grootst mogelike Stuggink gehouden. Voorts is hij zo dom als de koekoek. Geleerden kan hij niet luchten: aan tafel blaaskaakt hij op zulk een manier van zijn hoge naam en zijn kostbaar goed, dat de aanwezigen er de ogen van openspalken. Niemand onzer zou zich ooit vermeten, zulk een geesteskind de wereld in te sturen. Maar Kist en de zijnen laten hem opzettelik botsen tegen alle verstandelikheid op. Het einde van dit kreatuur is dan ook treurig. Dezelfde man, door wie al wat uit burgerlike sferen afkomstig is, - zijne om haar grote middelen getrouwde echtvriendin mee begrepen, - niet toerekenbaar wordt geacht, doodt in zijn drift, ergens bij Brussel, een grondbezitter, wendt daarna het wapen, om niet in de handen der justitie te vallen, tegen zich zelf, en moet nu, dodelik gewond, vernemen, dat hij, als zelfmoordenaar, na zijn dood, bij de veroordeelden in ongewijde aarde gekuild zal worden. Dit is de marteling, die de auteur voor hem uitdacht. Aan de snoever, tans een misdeelde, moest de eer van het voorvaderlike graf worden ontzegd. Het Bataafse burgerdom had ook haar onverzoenlikheid. In de wereld gezonden als karrikatuur, was hem de droeve taak opgelegd, zich heel zijn leven door zijn fanfaronnades belachelik en door zijn grove onwetendheid verachtelik te maken, en eerst op zijn doodbed mag hem, - veel te laat en daardoor veel te wreed, - de waarheid schrijnend verkondigen, dat voor Gods rechterstoel, rijk en arm, edel en onedel, ook ten aanzien van de bedrijven in dit leven, op dezelfde boetelijst staan.
Deze wandelende tiepen, met aangespitste of aangedikte trekken, hebben, bij wijze van vaccinetekenen uit hun kinderjaren, iets van hun tijdgeest meegekregen, dat bestemd is op een koddige wijze het toevallig-naïeve in hun verschijning te vervangen, en dat, bij tijden, op 't onverwachtst het zwaartepunt van hun bestaan verplaatsende, ze, nu eens in eigenlike, dan weer in overdrachtelike zin aan 't buitelen | |
[pagina 127]
| |
brengt en op hun hoofd zet. Het meest primitieve, maar in vergoeding hiervoor het meest onfeilbaar middel, is in dezen de wijnfles. In de samenleving van die tijden, - welke, zoals wij reeds opmerkten, èn door de veelvuldiger gelegenheden, èn door de belangstelling van de mens in zijn evenmensen, van een buitengewoon gezellige aard is geweest, - beschikt men in de schuiten en de barges, op de pleisterplaatsen en in de herbergen, niet alleen over volop tijd, volop geld en volop geduld, maar leveren de keukens overvloedige maaltijden en de buffetten allerlei likeuren. Het is van bladzij tot bladzij steeds tafeltje-dek-je. 's Avonds vooral, als de zware gesprekken over ‘de deugd’, ‘het ware geluk’ en 't ‘est modus in rebus’ worden hervat, borrelen kwistig de kelderbronnen het spraakwater op. Eén krijgt er hoofdpijn; een ander moet, 's ochtends daarop, blijven liggen; het glas bleek dieper dan de kwestieuze oplossing te zijn. Doch de lezer hoede zich er wel voor te menen, dat dit een vergrijp kon wezen. Integendeel: loffelike ijver is de menselike natuur eigen. Dergelijke strevers deden gans niet minder oordeelkundig dan tans de jongelieden doen, die na een inspannende toer aan hun turn-toestellen, vermoeid zich neerzetten op de matras, en hun beurt laten voorbijgaan. Immers, ook hùn filosofies betrachten was sport. Zo goed als 't menselik was, zich warm te maken en door te slaan met zijn filosofie, even zo goed kon men omslaan door z'n nimium est. En even goed als een auteur zich kittelt met parodoxen op te werpen en ze, doorredenerend, even paradoxaal weer omver te gooien, evenzo zal hij er toe komen zich te verkneukelen, door op het beslissend ogenblik, bij wijze van bouquet, het gezelschap zelf te laten buitelen, en neer te laten liggen met de benen in de lucht. Een handreikend middel - wij ontkurkten zoëven de inhoud - lag voor de hand, en was gegroeid tussen de mazen uit van 't gezellige leven. Dronkenschap gaf lichte hielen en zware hoofden; zwaartepunten verplaatsten zich; steunpunten vielen weg; driften, ontschakeld, stegen op en baarden hoge woorden en snelle handtastelikheden. Kluchtige tonelen openen deze bladen; kluchtig in uitwerking; van opzet grof. Doch achter het koddig spel schuilt een diepere oorzaak. Zo wij ze willen aanduiden, dienen we ons te spoeden | |
[pagina 128]
| |
naar de grens, waar de werkzaamheid van Kist overgaat in de sceptieser voortzetting door Daalberg. Op die afscheiding geschiedt het merkwaardige feit, dat de zedelike betrachting, moe van 't eindeloos meten, lusteloos trapt op haar eigen weefsel, en, even grillig als onrechtvaardig, het in haar ogen van onwaarde geworden doek, zoekt te treden met de voet. De opgestapelde effen stof, eerst beangstigend topzwaar geworden, prikkelt de gannef, die er in elke waardige prediker nog onbewust schijnt te schuilen, tot zulk een overdwaalse potsierlikheid, dat hij één sekonde later grijnzend zijn hoofd weet uit te steken boven de bajert die hij met brooddonken sarrende hand over zijn eigen leden heeft uitgestort.
In dit teken staat Bruno Daalberg. Hij is de dolleman van zijn eeuw, de onovertroffen burleske. Men zou hem onrecht doen, met hem te ontzeggen gevoel van ernst, geloof aan deugd, en kennis van de edelste gewaarwordingen en schoonste idealen van 't menselik hart. Ook bij hem spiegelt de geest zich in de herinnering van zalige uren, versiert een diepe verering de vrouwelike lieftalligheid met de voortreffelikste gaven van lichaam en geest! Doch hoe kort zijn deze ogenblikken, en hoe vruchtbaar is zijn verbeelding in 't scheppen van parodieën, naast de schaarse voltooiing van een, voor ons gevoel bevredigende, rechtschapen figuur. Steeds is de persiflage aan 't woord, en ook daar, waar de ernst zijn beurt vervult, achterhaalt hem de zotheid, en licht hem een beentje. Bij de minste aanleiding reeds, de toevallige bewustwording van een woord zelfs, slaat hij om. Komt er een vlieg op de lamp zitten, hij valt uit zijn rol. In de hoogste mate grillig, is hij soms schaamteloos grof, enkele keren gezocht, doch meestal verrassend, en steeds zich zelf. De vorm van zijn werk draagt zijn persoonlike grillen mee. In zijn ‘Steenbergsche familie’, en meer nog in zijn ‘Twee en dertig Woorden’, waarin een dertigtal hoofdstukken, gekristalliseerd om de daartoe opgelegde, en door de auteur te aanvaarden woorden, één histories verhaal moeten leveren, springt hij meer dan nodig is van den hak op den tak, de noodwendigheid van zijn divagaties verbergende achter zijn vrije willekeur, en plaagt, op de koop toe, nog zijn lezer, met hem de keuze te laten, waar deze de | |
[pagina 129]
| |
hier en daar en overal afgebroken draad gaarne zou wensen weer aangevat te zien. Want hij is een behendig auteur, tot alles bekwaam, niet 't minst met zijn woord, en meester van het terrein. Soms zelfs al te veel meester. Want niemand, als hij, maakte zo zeer misbruik, om zich zelf in de rede te vallen, en zijn lezers, dikwels in de belangwekkendste en spannendste momenten, eenvoudig te laten steken, om een ogenblik later, in zijn eigen uitweidingen, hen op hun beurt, als het helemaal geen pas geeft, hun mond open te laten doen, met een coq à l'âne, die de schijn van onbeleefdheid alleen op hen zelve werpt. Van zelf mag er zo iemand op aangezien worden, dat hij elk oogenblik het een of ander exemplaar uit het grote en zo aan verscheidenheid rijke menselik geslacht de narrekap opzet. Bij Kist zal men keer op keer goedkope hekatomben ontmoeten, van door verdriet, door teleurstellingen, door hopeloze liefde of door achteruitgang van zaken uitgeteerde mannen en vrouwen, en hem hoofdschuddend verzuchtingen horen slaken, hoe ongelukkige, onnozele en onopgevoede zielen in hun eigen verderf kunnen lopen. Juist contra is het bij Daalberg. Al de half dood geslagen, half verongelukte of zelfs definitief veroordeelde natuurgenoten knappen weer op, of ontkomen de galg, en zetten hun reis door 't leven onder nieuwe en dubbel-overgehaald avontuurlike wederwaardigheden voort. Kist stelt u voor ogen, opgedirkte fatten, onverkwikkelike schijngeleerden en onverzettelike Stugginks, in evenveel kostumen en gewoonten van buiten, als vooroordelen en manieën van binnen; geheel andere en vreemdsoortige creaturen drijft Daalberg u in maskerade voorbij in schele en loense, éénogige en éénbenige medeschepselen, die in hun liehamelike afwijkingen de zonderlingheid van hun sentimentele, onpraktiese, geraffineerd- of hyperbool-wijsgerige levensopvattingen en theorieën figureren. Daalberg's theater is dan ook bonter en harlekijnachtiger dan dat van Kist. Kist zijn mensen vertonen zich ten slotte, dank zij de hulp van wonderbrillen, toverringen, en dergelijke, zoals ze zijn; en in zijn reizen door Brabant en Vlaanderen blijft men nog altoos in de sfeer van de ongerepte vaderlandse gezelligheid en deugd. Daalberg houdt er van zijn routes verder te strekken en avontuurliker te maken. Bovendien slaat er de tijd zijn | |
[pagina 130]
| |
glazen. De Revolutie heeft plaats gehad; Franse benden trekken door 't Walenland en door de Rijnprovincie; en hier te lande heerst het Bataafse régime. Doch zo de ene schrijver de andere aanvult, niet minder dekt de ene de andere. Verbazend druk is bij beide, het reisgewoel; de logementen zijn overvol; voerlieden bevolken de wegen, en elke avend brengt in de gelagkamers nieuwe gezelschappen en nieuwe verrassingen. De lezer, die zijn notities bijhoudt, bekomt inzicht in de gebruikelike reisroutes, krijgt kennis aan de meest bezochte en 't meeste gerenommeerde hotels, en komt, zo hem de almanakken van die tijd mochten ontgaan, enigzins op de hoogte van het toenmalige postverkeer. Opmerkelik zal hij het vinden, wanneer hij de reizigers van die dagen telkens ziet stuiten op ganse benden van mannelike en vrouwelike muzikanten, ware bedelaarskolonies, op reizende gelukzoekers, gezegd ‘filosofen’, en velerlei lichtgehield vrouwvolk. Maar terwijl Kist, wijzende op deze en dergelijke gevaar aanbrengende gelegenheden, zich er toe bepaalt op het ‘perikel’ te wijzen en voor de gevolgen waarschuwen wil, volgt Daalberg de weg van de empiriek, en laat de ene evenmens op de onbarmhartigste wijze duperen door zijn 't meest zich zelven liefhebbende naaste. Buitengewoon begaafd en vindingrijk is deze auteur. Zonder twijfel is hij een geleerde, als de beste, een in disputen geschoolde paradoxist, een scherp vorser, een doordringend verstand; maar wijsgerig scepticus in de eerste plaats, als er ooit is geweest, stelt hij er het gniepigste genoegen in, met de aspiraties van de toenmalige tijd te sollen, en dat met zulke hyperboliese krachttoeren, dat de lezer, ook met de geringste kritiese aanleg, de zin van de persiflage en de strekking van de satire herkent. Zijn charge op de Feithiaanse sentimentaliteit wordt, grof van burleske aanblazingen, getypeerd in de Steenbergse familie-sycophant Roggebast, alsmede in de van gewetenloos raffinement doortrokken Loveley-figuur in ‘Jan Perfect’Ga naar voetnoot1). De adel, die door Kist | |
[pagina 131]
| |
met een even grove als eenzijdige bizarrerie onder handen werd genomen, ligt, met veel verfijnder geest en met oneindig veelzijdiger mensenkennis in 't ootje gehaald, in Steenbergens waarloos vervuilde grachten, voor ieder te geef. Eene droeve figuur maken, evenals in Kist's ‘Blankenheim’, - ook met of zonder de invloed van de Engelse 18de eeuwers - de dorps-predikanten binnen de heerlikheidsgrenzen van de vòòr-Bataafse landjonkertijd. In welk een doodslaap waren, besluit men, bij zulk een atmosfeer, de bevolkingen van onze oostelike kontreiën bevangen! Dat de auteur een medicus is, laat hij zich zelve voorstaan; maar hoe zijn oordeel luidt over de alles behalve wetenschappelike en in elk geval onder onvoldoende kontrole staande dokterspraktijken en pharmaceutiese kunstgrepen, lezen we uit zijn onophoudelike en allerzonderlingste charge's op de Sangrado's en Sganarelli's van zijn tijd. Doch gelden deze opmerkingen bepaalde rangen en bepaalde standen - herinneren wij ons ook nog, dat in ‘De Steenbergsche familie’ de ‘Provisioneele bewindvoerders’ en de Bataafse municipaliteiten niet minder als een door en door verdorven boevenpak te kijk worden gezet, - allermerkwaardigst is, hoe deze auteur, in een scepticisme, dat niet minder van zijn onafhankelikheid van geest als van een doordringende wijsgerige blik getuigt, zichzelf herkent als antipode van de velerlei stromingen en tot theorieën beraisonneerde natuurfilosofiese dromen, die het met anticipaties bezwangerde Rationalisme tot rijpheid bracht. Dat deze | |
[pagina 132]
| |
man fijn bezintuigd is geweest, en in de gang van de, op nog veel te weinig empiriek steunende sluitredenen van een geestdriftige voorhoede, de hyperbool van het groteske heeft gezien, waar anderen in hun zwijmelroes hun helder hoofd verloren, toont zich op iedere bladzijde. Te meer mag hem dit als een verdienste worden gerekend, omdat ook hij blijkt een kind van zijn tijd, en met het merg der Verlichtingseeuw doorvoed te zijn. Niettemin is hij een te goed kenner van 't menselik hart en een te nuchter waarnemer van de zich aan zijn werkelikheidszin vertonende levensbeelden, dan dat hij het gebrek aan evenwicht niet zou gevoelen tussen het grenzeloos idealisme, dat zich met de natuurfilosofiese dromerijen in de lucht verliest, en de feiten zelf, die het nog immer zoekend en struikelend geslacht, met een twijfelachtige progressie in de beweerde ontwikkelingsgang, te aanschouwen geeft. Zelfs wordt de wereld der gepredikte Volmaaktheid, het heilig Eden van de Verlichtingspredikers, voor hem een voorwerp van spot en aanvechting. Zoals Cervantes in zijn Don Quichot de dolende ridder-roman met een onsterfelike belachelikheid vereeuwigde, zendt Daalberg er zijn Jan Perfect, een Leidse apothekerszoon, op uit, als de immer strijdende Ridder voor de Volmakings-theorie, laat hem rondtrekken door half Europa, door de woestijnen van Syrië en door Cyrenaeïca, om met gelovige gloed de eenmaal te bereiken Perfectie te prediken, en onvermoeid, al wat hem wedervaart, met het meest ongeschokte vertrouwen te toetsen aan zijn nooit falende Perfectibiliteits-theorie, - totdat de held, na de meest wondervolle avonturen, zodanig van zijn Volmakings-geloof gesneden wordt, dat hij, arm en berooid, verstoken zelfs van het testimonium van zijn mannelike perfectie, als castraat weer pillen gaat draaien in zijn woning aan de Leidse Breestraat...en er gelaten het uur van zijn dood verbeidt.
Hoe met deze martelaar wordt gegooid en geleefd, klinkt schier ongelofelik. Om te beginnen stapt hij te Leiden in de nachtschuit, die...blijft liggen. Als de volgende morgen de reis is aangevangen, merkt hij, dat de schuit een verkeerde is. Goeie vrienden lichten hem in, tronen hem mee, teren op zijn zak. Te Brussel drinkt hij zich een roes in 't hem aange- | |
[pagina 133]
| |
prezen volmaakte Leuvens bier; bij 't zoeken van de volmaaktheid door dokter Lawaay brengt hij er ternauwernood het leven af; wordt afgezet op de grofste manier, vaart over naar Engeland, valt eerst in handen van een preswerver, en na zijn ontvluchting, door een behendig uitgevoerde mystificatie, als paardendief in die van 't gerecht; zijn doodstraf wordt veranderd in deportatie; het schip dat hem naar de Botanybaai moet voeren, wordt door een Spanjaard genomen; de Spanjaard lijdt schipbreuk, en Jan Perfect, de enige, die er 't leven afbrengt, bereikt op een mast de kust van Galicië; daar gekomen, offert hij een stuk of zes kloosterbroeders op aan zijn Volmakings-proeven en wordt door de Inquisitie gevonnist; hij ontvlucht naar Frankrijk, wordt te Parijs op de allerfijnste maar ook allergevoeligste manier van de huig gelicht; moet Frankrijk verlaten; trekt naar Italië, waar hij in handen van rovers valt, en na hun verrassing door de marechausseé's, voor een der hunnen wordt aangezien, om, gekerkerd, de dood af te wachten. Verliefd geraakt op Juliëtte, de dochter van de cipier, weet deze slimme feeks, hierin bijgestaan door de bij zijn beurs geinteresseerde Hollandse consul te Livorno, tussen haar en de Perfectie-zoeker een ‘volmaakt’ echtgenootschap tot stand te brengen, tevens hem de ‘volmaakte’ vriendschap latende genieten van haar ‘neef’, die met haar meetrekt, en te Napels met behulp van de rechterlike macht, de deerlik beetgenomen scharrelaar van zijn vrouw en zijn beurs afhelpt! Even daarna komt hij, door een zonderling spel van 't noodlot, op een Turkse galei, waarna een even onvoorzien toeval hem aan de Palestijnse kust brengt. Overal predikt hij zijn Perfectibiliteit; de Joden, opgetogen, zien in de ‘brave Hollander’ de man, die ze schatten zal aanbrengen, dringen zich aan hem op, en huwen hem een van hun dochters uit, om hem, als ze zich in hem bedrogen zien, in 't geheim over te leveren aan de Abessyniese slavenkoopman Molac. Deze, met hem gekomen aan de boorden van de Eufraat, gelast hem uit te kijken naar een voorbijtrekkende kudde schapen, waarin de vrijbuitende koopman zijn slag wil slaan. Maar zodra niet naderen de voorste schapen de Perfectiezoeker, of de aannaderende Paralalapappers, die uitgegaan waren om een koning te zoeken, en zich ingevolge de uitspraak | |
[pagina 134]
| |
van hun orakel, wilden laten leiden door de reuk van hun schapen, dansen juichend en spelende op hem toe, en roepen hem, omdat zijn uiterlik aan de gestelde eisen voldoet, tot hun koning uit. Nu eerst voelt hij zich in zijn element. Hij haast zich het meest perfecte Volmaaktheidsbewind in te voeren, met dien verstande, dat hij door de onzinnigste toepassingen van zijn verlichtings-theorieën de zo eenvoudig en aan de natuur verknochte sociaal-economiese toestand van zijn onderhorig volk totaal in 't honderd brengt, totdat op 't uiterste ogenblik, door een even bescheiden als natuurlik onderwijs-procédé de menigte tot het juiste inzicht van ‘practiese vooruitgang’ komt. Koning Perfect voelt, dat zijn rijk uit is; hij vlucht naar Egypte, waar hij door de prins van Tripoli wordt aangeklampt, die hem tot goeverneur van diens harem-vrouwen aanstelt. Hier doceert hij dag aan dag, totdat de wulpse Fatimé hem verleidt. De oude Bey betrapt hem: zijn dood is besloten. Doch de voorspraak van des Prinsen moeder, een gewezen Christinne, redt hem: hij wordt ontslagen, na eerst te zijn verminkt. Bij de eerste de beste gelegenheid wordt hij uitgewisseld, en komt, na jaren zwervens, van zijn volmaaktheids-leer genezen, in Holland en in de Leidse Breestraat terug.
Wat in dit werk de bouffonnerie op de spits drijft, is het onverstoorbaar optimisme en de onverwoestbare naïeveteit van de Volmakings-apostel tegenover de allerfijnst berekende doortraptheid van de overal op hem azende fortuinjagers en de door en door corrupte magistraats-colleges, die hem zonder uitzondering, even onbarmhartig als sophisties-bedriegelik van de huig weten te lichten. In Engeland - bij de schrijvers van die tijd het land van worstelpartijen, van weddingschappen, van preswervers en dergelijk volk, zoals Frankrijk het land is van de souteneurs en opera-nymfen, Spanje dat van de Inquisitie en Italië dat van de bandieten en 't bijgeloof - ontdreigt men hem een paard, terwijl een ogenblik later een door 't gerecht vervolgde gauwdief er hem op de hoffelikste wijze een vosje ‘aan’ weet te ‘bieden’; juist wil de dwaze optimist in de opeenvolgende lotgevallen een wijsgerig evenwicht, die op de naderende volmaking van 't zedeliksheidsbe- | |
[pagina 135]
| |
grip moet wijzen, herkennen, wanneer de justitie hem als dader of heler van het delict in de ijzers slaat en hem naar 't cachot sleept; - prijst hij, wanneer hij van zijn kant getuigen mag kiezen, en de wijze doorgrondt waarop men de jury samen wil stellen, de zedelikheid der Engelse natie, dan wordt hij, ziender ogen, op de grofste wijze beetgenomen door een bankspanning, die op de koop toe de billikheid der Engelse rechtspleging en de aangename wijze van de verbeterde galgstraf looft; desniettemin vindt hij, na een gedaan aanbod van de snijkamer voor zijn toekomstig kadaver, stof in de beschouwing van de grootmoedigheid der Engelse rechtspleging, die van de veroordeelde niets dan het leven vraagt, en hem de vrijheid laat om met zijn lijk om te springen als hij verkiest: redenen waarom hij zich zelf, uit enthousiasme voor 't edel beginsel, voor slechts vier schellingen verkoopt, Meent hij, wanneer nog juist onder de galg, hem wegens de overwinning op de Amerikaanse insurgenten de koninklike gratie wordt verleend, over zijn volle vrijheid te kunnen beschikken, dan ervaart hij, ingescheept op de ‘Royal Clemency’, dat de goedgunstige kroon hem met twee honderd andere boeven naar de Botanybaai wenst te detineren, om hem er in een moordend klimaat katoenboomen te laten planten en koffie te laten plukken: de man, die in alles de Volmaaktheid zoekt, troost zijn meesmuilende medereizigers, met hen er op te wijzen, dat zo zij alsnog het hangen bleven verkiezen, zij ondanks de genomen maatregel nog altijd na 't planten en plukken, ongedwongen, zelf de plaats en het uur konden kiezen, om tot het hangen over te gaan. Doch steeds wordt het doller. Als 't boevenschip door een Spanjaard genomen is, en de vèrziende Perfect in de behandeling van de buitgemaakte levende inventaris, door de gezagvoerder van 't kaperschip, een belangrijke progressie naar de algemene Volmaking bespeurt, gelet op 't vroegere hangen en branden, waarmee des Spanjaards voorzaten zijn Hollandse landgenooten weleer beloonden, verneemt hij van de smadelik grinnikende Don Juan, dat het geëerde gezelschap naar Zuid-Amerika staat vervoerd te worden, om (weliswaar minder goed betaald dan Congo-negers, vanwege de rotkoortsen en de buikloop waaraan de blanken na een paar jaar plegen te bezwijken,) tegen een matig sommetje aan de Jezuïeten van Paraguay over- | |
[pagina 136]
| |
gedaan, diens zak te spekken en tevens des konings kerkerholen edelmoedig van een te aanzienlike toevoer te ontlasten. Zo staat, telkens weer, elk op nieuw opschietend Perfectiegeloof, kortweg paf tegen de koude taktiek van 't laagste en door z'n bouffonne zelfverheerliking, tevens 't sarkastieste egoïsme. Wààr de apostel ook aankomt, in college's, voor jury's, in gezelschappen, overal staat hij alleen, wacht men hem lachende op, en dupeert hem, genadeloos, op de geraffineerdste wijze, waarop men een verschoppeling uitkleden kan. Een persiflage, als deze 2-delige ‘roman’ te aanschouwen geeft, op het blijmoedig, nooit versagende, nimmer verwonnen, geloof in het toenemend ‘Goede’, onophoudelik uitgebazuind door een opzettelik mismaakt gecreëerde zeloot, met een scheel oog en een sleepvoet, - hij, de gepraedestineerde paria van het onmeedogend opdringend Europese grauw, - geeft te denken van wege de pijnlike wreedheid van een zó gevoelloos doorgezette charge. Wel moest de wonde gruwen, waar dus het scherpe vlijm gewrongen werd in 't krimpend zeer. Deze doctor medicinae heeft nooit geaarzeld, oordelen wij, wanneer hij in zijn praktijk voor vervuilde wonden en verwaarloosde infecties kwam te staan; ook tans, nu hij in het geestelik leven der natieën ziekelike neigingen en onnatuurlike uitwassen bespeurt, ontziet hij zich niet, met het nog onmeedogender wapen van de scherpste spot, de meest pijnverwekkende manipulaties ter genezing der mensheid toe te passen. Utile dulci, verdedigt hij zich in zijn ‘Voorbericht’: immers deze lachwekkende spot bedoelt de hoogste ernst. In al zijn geschriften toch laat hij doorstralen, dat, welk een verklaard vijand hij ook zijn moge van 't obscurantisme, hij even behoedzaam zich wacht voor de onzalige ijver van 't supra-Rationalisme, dat met zijn ongezonde drift naar kennis en verlichting, als enig panacee tegen de kwalen der maatschappij, in verblinde eenzijdigheid zich buiten de koers der werkelikheid en 't hoofd te pletter loopt. ‘Luchtkastelen’ noemt men niet oneigenlik de verwachtingen, die met haar grondpalen boven de reële bodem geheven zijn; wat buitelt er eer dan een theorie, waarvan het zwaartepunt zich buiten de sfeer van 't geestelik en stoffelik kunnen, en boven de vaste gegevens der experimentele kennis verliest? De 18e eeuw was de eeuw der nieuw- | |
[pagina 137]
| |
geboren heuristiek geweest. De feiten, en deze alleen, zouden spreken. Doch dit feitenmateriaal, hoe onvolledig ook, en wellicht door deze onvolledigheid des te eerder, geraakte binnen de kring der speculatieën van deze zelfde ijdel-wijsgerige jeugdtijd. Met moeite ontzegt zich de nog op zwakke benen staande neophiet de vleiende eer als procuratie-houder op te treden van de Tertia's van alle verlokkend opdoemende syllogismen. Zo ging men breien aan nog onrijpe systema's, voor de filosofie een toevlucht, voor het positivisme een ergernis. In zulk een systema laat de schrijver Daalberg nu ook zijn held Perfect, als de overladen tiepe van een in Duitsland bizonder tierende soort, de alle proportieën te buiten gaande wissels op de toekomst trekken, en dit met een zo pseudoprofessorale overdrijving en een zo onverstoorbaar-potsierlijke charlatannerie, dat, ingevolge de rake bedoeling van de klucht, de basis der wetenschappelikheid op de knokige schenkels van de allerjammerlikste schoolvosserij komt te staan.
Jan Perfect, - zo wil het 't grillige Lot, - is met de punt van de scheepsmast in de Gallicische rotswand blijven steken, en maakt zich aan de beneden hem op sardines vissende monniken bekend als Professor Honorarius in de Perfectionibus. Niemand begrijpt er iets van, ook, als ze aan 't klooster komen, de Pater Guardiaan niet. Per-fec-ti-o-ni-bus? meesmuilt de een voor de ander. Het woord is aan de uit de oceaan opgeduikelde gast: ‘Zoo dat gijlieden dan nog,’ sprak Jan Perfect, ‘zoo onkundig, zoo diep, zoo deerniswaardig onkundig zijt, om de allergrootste pogingen, die 's menschen vernuft gedaan heeft, totidem, totibus, totaliter te ignoreren! zoo dat gijlieden in uwe bergen van los Corognos nog niet weet, wat reeds, bij ons te lande, de straatjongens op de muiltrom blazen, dat namelijk een aantal menschenvrienden, wat zeg ik! dat het edelste gedeelte onder dezelve is opgestaan, om zijne natuurgenooten tot eenen staat van volmaaktheid op te leiden: dat zij zich de Perfectie in alles als mogelijk voorstellen en daarom in alles invoeren willen, dat hunne vorderingen dag aan dag, uur aan uur, het groote doel meer en meer naderen: dat sommige zelfs het licht zoo nabij zijn geweest, dat zij in | |
[pagina 138]
| |
de kaars gevlogen zijn, en andere van de Perfectie zelve reeds eenen duchtigen slag weggekregen hebben. Intusschen dat alle de geregte verzekering bij zichzelven voeden, dat het menschdom, hetwelk deszelfs Schepper om redenen hem zeer wel bekend, tot den staat van onvolmaaktheid verwees, binnen kort door ons tot de volmaaktheid zal gebragt worden.’ De monniken weten nog van niets, betuigen zij. Zij bezitten nog niets volmaakts. Zij kunnen hun sardines tenauwernood vier à vijf dagen fris houden, en hun olie kan zo vervaarlik stinken, dat er al de délicatesse van afgaat. ‘Geen zweem van het groote werk hier aanwezig!’ gaat onze Perfect verder, de ogen hemelwaarts heffende. ‘Gij hebt hier dan nog geene Economische Maatschappij in alle derzelven bloeijende Ramificaties? Geen Woordenboek van Chomel, die op het Titelblad van de middelen gewaagt om zijn goed te vermeerderen, zijne gezondheid te bewaren en zijn geluk te volmaken? Geene schoolmeesters van de zooveelste en zooveelste Classis? Gij hebt hier dus nog geene boekjes voor de kinderen, waarin precies alles staat wat zij niet verstaan kunnen, noch versjes waar alles uit te zingen is, wat niet verdiende gezegd, veel min onthouden te worden? Gij hebt hier nog geene algemeene Panaceas, probaat zoo wel voor de Rotkoorts als voor de Likdoorns? Lavater heeft u dan zijn systema nog niet ontvouwd, waardoor een ieder weten kan, dat zijn deugdzaamste vriend een schurk is, noch Gall dat hij geboren is om met eere een schurk te zijn? Uwe zedekunde zegt u dus nog niet dat de menschen zich voor den beteren en besten staat bekwamen, noch uwe Natuurkunde dat de Kabeljaauw van deze eeuw zoo in ligchaams- als zielsvermogens die der vorige ver overtreft? Hebt gij dan nog geene luchtmachines, die u proefondervindelijk aanwijzen, dat de mensch om volmaakt te zijn het ook in de lucht zijn moet, waar onze voorouders het nooit zouden gezocht hebben, en dat de mensch in alle vier de Elementen de Koning van het geschapendom is? Hebt gij nog geene proeven met het Aurum Potabile of het drinkbare goud gemaakt, dat schitterend kenmerk der laatste volmaking genomen? daar hetzelve, aanwezig zijnde, volmaakt onnoodig zoude zijn. En wanneer uwen boosdoeners de kop wordt | |
[pagina 139]
| |
afgeslagen, neemt gijlieden alsdan de zoo nuttige proef met het Galvanismus niet, om hen nog een uur na hunnen dood de tong uit den mond te laten steken; iets, dat zeer aardig staat en onbegrijpelijk veel nut aan het menschdom voorspelt?’
Ter zijde latende, dat in deze toespraak hier en daar de charge zich zelve voorbij loopt, en, ook elders in zijn betogen, hetzij door gebrek aan zelfbeheersing of door een al te opgedrongen volheid, de kracht van de satire dreigt uit te vloeien in 't voorbarig ingezette vonnis, dat, onbetoombaar, de woorden zelve van de Volmaaktheidsblagueur doortrilt, - doen wij 't verstandigst uit de bajert van de avontuurlikste ontmoetingen en hyperdwaze allocuties, het beslissend moment naar voren te brengen, waarin de heer Perfect, geroepen om zijn opvoedingssysteem in Perfectionibus in praktijk te brengen, tegenover de eenvoudige logica der natuurlike feiten zijn volslagen fiasco maakt. Reeds een voorproefje smaakte hij in de dwaas mislukte vorming van de Spaanse monniken tot Zee-estafettes, - een waaghalzerij, die hem in de kerkerholen van Salamanca bracht, - doch een totale debacle lijdt hij in het land der Paralapapappers, een verdichte volkstam aan de Eufraat-oevers. Reeds memoreerden wij, dat hij zijn waardigheid in de eerste instantie te danken had aan het plesbiscit van een kudde gedreven schapen. Als hij nu door zijn staten reist, vindt hij een gelukkig vroom en goedaardig volk, maar, - en dit is zijn Progressie-geloof een ergernis, - gedompeld in de poel der diepste onkunde. De zoete slaap der Natuur hield nog hun geesten gevangen. Hun allereerste behoeften waren ze in staat te vervullen, naar meerdere verlangen deden ze niet. Kunsten en wetenschappen waren hun onbekend. Geen wonder ook; daar men niet wist, dat iets ontbrak, kon men, dankbaar, 't overtollige ontberen. Juist hier dus was voor de ‘Volmaking’ werk. ‘Het eerste, waaraan wij hier te denken hebben’, zegt de Apostel-Koning tot zijn Groot-Vizier, ‘is de nationale Educatie!’ Perfect laat het niet bij woorden; als een tweede Alfred de Grote, steekt hij zelf de handen uit de mouw; twaalf van de verstandigsten, - wegens de grote toeloop van de gegadigden bij loting aangewezen, - zullen de aanstaande voorlichters der Natie worden. Zij zijn | |
[pagina 140]
| |
de voorbestemde school-Inspecteurs. Deze, zijn discipelen, houdt hij allereerst bezig met de beschouwing van de Natuur. ‘Het overwegen van haar verschijnselen’, vangt hij zijn colleges aan, ‘leidt tot de slotsom, dat het de Natuurlike Historie is, uit welker bespiegeling en toepassing zich de aanstaande regeneratie van het menschelik geslacht laat uitleggen. Eerst het gadeslaan van de ontwikkeling harer processen en het per Analogie nagaan van te voren nagespeurde kiemen in hare ontwijfelbare destinatie tot volmaking, geeft alleen het recht om te zeggen, dat men iets voor de Perfectibiliteit heeft gedaan.’ Hij geeft, licht hij zijn belangstellende hoorders toe, aan zijn eerste voordracht dáárom zulk een eenvoudige wendlng, om zijn woorden allereerst in overeenstemming te brengen met de vatbaarheid van zijn publiek. Hij twijfelt er dan ook niet aan, of zij zullen hem allen verstaan hebben. Koning Perfect doceert dus allereerst over de Hippopotamus, over de Leviathan en de Mammouth. Daarna gaat hij over tot het planten- en delfstoffenrijk; toont in 't bizonder aan hoe wijs de Schepper heeft gezien, door 't Paries marmer in de bodem te bergen en de planten en vruchten boven de grond. Nu toch konden de koeien grazen; en de mensen meikersen plukken, waar de pluk van knikkers de ingewanden zou bezwaren. Met dergelijke sprekende voorbeelden voor ogen te stellen, betoogt hij verder, in welke richting de mens, voor wiens nut en belang blijkbaar de hele wereld geschapen is, zijn vernuft heeft te spitsen, om de les te volgen, hem door de Schepping gegeven, en te streven naar de volmaking der dingen. Waar de Natuur haar volmaking zo laat doorstralen, heeft ze onze volmaking tot haar bizonder doel. In alle wetenschappen, wil hij besluiten, hebben wij ons vòòr alles tot de volmaking te richten; en zoals de bij alleen het edele bloemsap peurt, en het eenvoudige, onaanzienlike onaangeroerd laat, zo ook - verkondigt de Volmaaktheids-apostel, - dienen wij alleen de quintessence van 't kernige en schone in 't oog te vatten, en ons nimmer in de details te verliezen, omdat het begrijpen van de schitterende kern reeds van zelf het gevoel voor het nuttige en 't meer omvangrijke in zich sluit. Op deze wijze gaat de koning-professor door. Steeds doceert hij, zonder te verklaren; peurend als de bijen, wacht hij er | |
[pagina 141]
| |
zich voor, zijn kostelike tijd door demonstraties te laten verslinden. De toehoorders, op de gebruikelike wijze met plak en tucht bewerkt, slikken alles. Weldra zitten hun hersens vol met allerlei Compendia, samengevat bij wijze van de natuurkundige, wijsgerige, historiese, aardrijkskundige, mathematiese, enz. vraag- en antwoordenboekjes. Nog zouden de hoorders er de elementen van de Zedeleer, de Geneeskunde, de Rechtsgeleerdheid, de Sterrekunde en andere kunden bij moeten innemen, als 't kon. Doch de magen van de Paralapappers, meent koning Jan inschikkelik, konden nog niet sterk zijn. Edelmoedig raadt de Volmakingsmentor dan ook zijn discipelen aan, zich in de eerste plaats aan de Meetkunde en de Algebra te houden. ‘Goede gronden doen alles af,’ klinkt, na dit alles, de, aan 't slot, zo misplaatste vermaning. De discipelen werden nu in staat geacht, zelf als apostelen aan 't werk te gaan. De door hen onderwezenen, die vanzelf, altans voorlopig, dezelfde graad van wetenschap niet konden hebben bereikt als hun docenten, konden nu in een lagere orde van schoolmeesters plaats nemen, die de geschiktheid wederom hadden tot weer een meer primitief onderwijs, en op hun beurt weer een lagere categorie onder zich konden hebben, en zo verder, al welke gegradeerden zich trapsgewijze zouden kunnen bekwamen tot de rang van nommer één. Niettemin, bij al zijn voldoening over de hem ingevoerde klassificatie, voelde koning Perfect dat nog niet de volmaaktheid van zijn corps bereikt kon wezen, zo lang deze kinderen der Natuur even eenvoudig weg leraarden, als ze zelf eenvoudig geleid hadden, en niet het gevoel in zich omdroegen van het Talent, onverschillig of het talent dan in een meerdere dan wel in een onnaspeurlike mate aanwezig was, omdat naar zijn mening, zonder dit gevoel, het Talent als Talent niet bestaan kon. Kort gezegd, een schoolmeester kon, zonder de schoolmeester uit te hangen, onmogelijk een goed schoolmeester zijn. Hij moest vóór alles overtuigd zijn van het verheven doel van zijn zending, en zijn wetenschap zichtbaar dragen in de waardigheid van zijn verschijning, in zijn Decorum! Hij had deftig en langzaam te spreken, de woorden taai te rekken in de holle keel, en zich passend te gebaren met zijn ogen, wenkbrauwen en handen. Dit toch gaf achtbaarheid bij zijn | |
[pagina 142]
| |
onderhorigen, aan de waarheid klem, aan de overreding bewijskracht, en aan de volmaking voet. Ook het oog moest het zijne hebben. De waardigheid moest ondersteund worden door de luister, de japonnen der magisters moesten op militaire wijze worden getrousseerd, en het hoofd worden bedekt met een minstens halve Minerva-pruik.
Zichtbaar persifleert de bovengenoemde rangverdeling van de docentenwereld de toestanden hier te lande, zoals de schoolordening van 1806 die had geschapen; en deze opmerking brengt er ons toe in de Paralapapapse onderwijsinvoering een rechtstreekse aanval van een veel dieper zin te zoeken; een démenti n.l. van de tijdgeest, die door een even verklaarbare als onstuimige propaganda, de diepte van haar wezen in haar universele bestemming vervlakte. Want wat de glorie zou zijn van de eeuw van 't Rationalisme, - de bevrijding van de massa uit de banden van 't vooroordeel en de ontwikkeling van 't verstand onder het licht van de wetenschap, - dat kon ook het gevaar inhouden, - en dit gevaar hééft in meerdere of mindere mate het miniatuur-universitair leerplan onzer lagere scholen reeds gebracht, - dat doel en weg, slotsom en methode werden verwisseld. De dienende wetenschap streeft, methodies, met bedachtzame tred, voorwaarts, en baant haar eigen weg; de school, schoon de wetenschap volgende, door haar eigenaardige stelling van de natuur eens heersers zijnde, generaliseert, en vaardigt van haar autonoom standpunt haar deducties uit. Terwijl de wetenschap spreekt in feiten, oreert de school in regels, en anticipeert op de slotsom. Deze, haar ingeschapen natuur, leidt tot de uiterste konsekwenties. Bijna zou men kunnen zeggen, dat haar absolutisme het gevaar van het fanatisme onder de leden draagt. Doch ook al verblindt haar de waan niet, dan nog is zij gehouden, de teugels strak te trekken, wil ze zich zelf niet veroordelen. Om een vergelijking te bezigen, - zij zweeft als Phaëton tussen het firmament en de oceaan; geeft ze te veel toe aan 't licht, dan ontzet ze uit de naden en duikelt machteloos onder 't zeevlak. Ergo, ze handhaaft zich met alle middelen. Doch onaangevochten kan ze niet blijven. Wie doceert om kennis aan te brengen, en kennis aanbrengen als enig doel | |
[pagina 143]
| |
stelt, - iets wat de meeste scholen eigenlik doen, en welke weg honderd jaar geleden waarschijnlik de meer nuchtere geesten ook met bezorgdheid zagen inslaan, - boet ontegenzeggelijk, voor 't grootste deel, de intrensieke waarde van echte kennis in voor de schijn van 't weten alleen. Daalberg heeft het nadeel van die ruiling ingezien, en de manier waarop hij tegen het onderwijs ingaat, bewijst, op welk punt hij de grens tussen de waarheid en haar spiegelbeeld heeft vermoed. Hij heeft de vinger gelegd op de ijdelheid der schoolmonarchen, en meer dan anderen, die zich spottend alleen met de habitus van deze geparodiëerden-familie bemoeiden, laten doorschemeren, langs wat voor hellend vlak deze wezens naar de kuil van hun onmogelikheid moesten glijden; hoe de slotsom als doel hen lokkend leidde voorbij de weg der demonstratie, omdat hun ijdelheid hen moest vleien, hoe 't weten van het hoe der dingen de dunk kon doen geven, dat zij ook kennis droegen van het waarom, omdat hij die 't waarom weet, zich niet behoeft te vergissen in het hoe. Dus mocht Daalberg vreezen, hoe het verkondigen van uitspraken, boven het verzamelen en ordenen van feiten, het nieuwe kriterium moest worden voor 't bezitten van kennis. Het hoofdaccent dreigde van nu af op de verspreiders te vallen; de bijeenzoekers telden niet meer. En Daalberg, zich zelven drijvende naar 't terrein van de karrikatuur, zocht in koning Perfect niet alleen de verblinde scholarch, maar tevens de grenzeloos aanmatigende zelfaanbidder, die, in zijn overweldigende waan, de hand legt op het verledene en het toekomende, op het wezenlike en op het denkbeeldige, die zowel de fossiele mammouth als de fabelachtige Leviathan inlijft in zijn Systema, die de grenzen uitwist tussen het voor de hand liggende of prakties dienstbare en het ongewone of overbodige; die oreert over de hippopotamus die niemand kent, en wiskundige formules instampt die niemand begrijpt; die peurt naar wat hij de aroma acht; maar 't eenvoudige en nuttige, wat voor het algemeen Paralapapappies belang ten zegen zou zijn, in schromelike verwaarlozing, ongebruikt laat liggen. Dit is niet 's konings Perfect enige dwaasheid. De ingebeelde hervormer wil ook de agricultuur volmaken; hakt, om te beginnen, heel de vegetatie der Paralapappers omver, her- | |
[pagina 144]
| |
vormt, om hun hongerige magen afleiding te geven, het krijgswezen, peinst over een vloot, hervormt met behulp van een Deens avonturier, de stedenbouw, door de constructie van enkel kogelronde woningen...Ramp op ramp treft het volk; de mensen verhongeren, sterven aan rotkoortsen, als muizen... Totdat een doodnuchter reizend man, een gewone ketellapper, door 't toeval in die gewesten verdoold, er zijn eenvoudig werk vindt en doet...Dan worden ze wakker, steken de hoofden bijeen, en verwonderen zich...Doch laten we, voor de ontspanning van de historie, aan Daalberg zelf het woord:
‘“Wat mag toch de reden zijn,” vroeg eens een der eerste hovelingen van Jan Perfect, toen zij eens op het dessert over de volmaaktheid zaten te keuvelen, “dat uwe Majesteit ons nooit het ketellappen geleerd heeft?” Zijne Majesteit ontzette over deze zoo eenvoudige als zotte vraag: en hij deed gelijk groote mannen meer doen, wanneer zij geene eenvoudige vragen weten te beantwoorden: hij werd rood om zijnen neus en ooren en maakte zich boos. Toen hij zich eindelijk hervatte, zeide hij: “omdat ik ulieden ter volmaaktheid opleidde: en omdat de volmaaktheid niet in ketellappen bestaat.” De Paralapapappers, die er niet gekker door geworden waren, dat zij geene huisvesting, geen voedsel noch schaduw meer in hun land hadden, en dat hunne schoone Residentie in het Kanaal was gewaaid - de nood toch is een groot leermeester! - de Paralapapappers zagen wel, dat dit antwoord te laat kwam, en dat de roode neus en ooren te veel waren geweest.’ ‘“Maar”, vervolgden zij, “was het dan, met bescheidenheid en salvo meliore gezegd! niet voegelijker geweest, om eerst de volmaaktheid van het eenvoudige te leeren: en was provisioneel de ketellapkunde, die wij volkomen kunnen begrijpen, niet beter voor ons geweest dan de Algebra, waarvan wij, onder ons gezegd! toch niets verstaan, noch iets mede te doen hebben? Was het niet?...Was het niet?”...zei de Perfect, als eene padde opzwellende. Een volk verdiende zeker de groote | |
[pagina 145]
| |
weldaden van zijnen Vorst niet, zoo wanneer deze, hun het licht des hemels dadelijk ter beschouwing aanbiedende, zij voorloopig de voorkeur aan niets waardige dwaallichtjes geven wilden.’ ‘Dit raisonnement voldeed de Paralapapappers wederom in het geheel niet. Een goede ketel toch begrepen zij dat geen dwaallicht was: en voor het licht des hemels hadden zij waarachtig! hunnen Koning zulke groote verpligting ook niet, wijl zij dat, te voren, ook gehad hadden, zonder zich, gelijk thans, bij gebrek aan beschutsel, er in te zitten braden. Zij zagen dus, voor den eersten keer van hun leven, dat woorden slechts woorden kunnen zijn, en niet altoos daden beteekenen.’ ‘Doch zij zagen nog meer: en hoorden al vreemder en vreemder op, toen de ketellapper hun zijne verwondering betoonde, dat niemand onder hen lezen noch schrijven kon, toen hij hun aantoonde wat lezen en schrijven was, en toen hij hun lezen en schrijven leerde. “Maar waarom leerde onze Monarch ons dan ook niet lezen en schrijven?” riepen de Paralapapappers nu uit, inmiddels dat zij begonnen baloorig te worden; “dit ware, voor ons, eenvoudige menschen, die zulk eene hooge bestemming niet hadden, vrij wat gepaster geweest dan Chemie en Sterrekunde!”’ ‘“Om...om...omdat Zijne Majesteit een Wijsgeer is! zeide de Groot-Vizier, - “omdat Zijne Majesteit, op zijn best genomen, slechts een Wijsgeer is!” zeide de ketellapper meesmuilende.’ ‘“En rekenen ook!” zeiden de Paralapapappers “rekenen, waarvan wij voorheen het minste begrip niet hadden; en wat toch van meer nut voor ons zoude geweest zijn dan die fraaije Algebra, die toch eene soort van Rekenkunst moet zijn: en daar wij toch waarachtig niets van verstaan, dan alleen de woorden!”’ ‘“En welke bovendien,” sprak de wijze man ketellap, ulieden in uw huishouden en burgerlijk bestaan van niet meer nut kon zijn, dan om ulieden den kop nog verder op den hol te brengen en er andere nuttige zaken door te doen verwaarloozen; daar ondertusschen een braaf handwerksman | |
[pagina 146]
| |
of een ander bijzonder burger wijsbegeerte te over heeft, wanneer hij deze drie hoofdstudiën eene behoorlijke plaats in zijn hoofd heeft ingeruimd, en er, ten allen tijde, het behoorlijk gebruik van weet te maken, en er daarentegen niets belagchelijker staat dan een ambachtsman, die de Elementen der Sterrekunde en Stelkunst weet op te zeggen, en zijne nieuwjaars-rekeningen niet eens zelf weet op te maken.’ ‘“Dit was dan zelf een halve Wijsgeer, die Luiksche ketellapper!” - Ik bid om vergeving, mijne heeren! het was een goed man, van natuurlijk oordeel, zoo eenvoudig opgebragt, als ketellappers opgebragt worden en opgebragt moeten worden. Instituten noch Lycaeen kende hij niet, zelfs bij naam; maar hij had veel gezien, en daar hij een boer geboren was, verstond hij, behalve de drie eerste wetenschappen, welke de Paralapapappers niet verstonden en die Perfect, uit een wijsgeerig grondbeginsel, over het hoofd gezien had, ook nog alles wat tot den boerenstand behoorde, ploegen, zaaijen, eggen, enz. En de Paralapapappers gingen aan het ploegen, aan het zaaijen, aan het eggen, als uitgelaten van vreugd en geestdrift; en deze geestdrift vermeerderde evenrediglijk, toen zij vier weken na den zaaitijd alle de Indiaansche boonen, die de ketellapper nog in zijnen knapzak had zitten gehad, honderdvoudig zagen opkomen, en zij nu eindelijk bepeinsden, dat zij weder aan den kost konden komen, en in het vervolg hunne maag niet enkel met de quadratuur van den cirkel, of soortgelijk voedsel, te vullen hadden.’ ‘“Maar in 's Hemels naam, Sire!” riep nu de geheele menigte, daar zij inmiddels naar het Koninklijk Paleis ijlde, om zijne Majesteit af te halen, ten einde haar het opkomen der Indiaansche boontjes te wijzen. “Maar in 's Hemels naam, Sire!” voegde elk er bij, “waarom leerdet gij ons niet ploegen en zaaijen en eggen? Waarom hieldt gij de Chemia, de Astronomia, de Statica, de Phoronomia, de Dynamica en al dat ver...tuig niet maar voor u zelven? - Het eerste voorwerp der zorg van een' braaf Monarch is immers de maag zijner onderdanen.” Onze goede landsman bespeurde dat de varkens door het | |
[pagina 147]
| |
koren liepen. Hij begreep dat een volk, welk zijnen Vorst dus beoordeelt, op het punt staat van meer te doen dan te beoordeelen. En om der vermetele Natie te toonen, dat hij zoo gek niet was, als zij, in hare vermetele ondankbaarheid, waande, besloot hij tot eenen stap, voorzeker den wijssten, welken hij ooit, in Paralapapap, had aan den dag gelegd. In eenen donkeren nacht pakt hij al zijne beste spullen bij elkanderen, slaat het stof zijner schoenen tegen de posten van zijne Koninklijke Raadzaal af: ontloopt zijn paleis, zijne gewezene residentie en zijn Koningrijk, en laat zijn eigendunkelijk volk aan de beheersching van den Luikschen ketellapper over.’
(Slot volgt). |
|