De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
BoekbeoordeelingenTwee nieuwe Fransche dichtbundels II. Emile Verhaeren: Les Plaines. (Toute la Flandre. V)Het is altijd een buitenkansje voor den bespreker als hij het werk krijgt van twee dichters of schrijvers, die geheel verschillend, maar van vrijwel gelijke kracht zijn. Immers: iedere eigenschap valt het meest op in vergelijking met het ontbreken van die eigenschap. En het van gelijke kracht zijn behoedt voor andere onbillijkheden dan de nooit geheel te verwijderen eener zuiver persoonlijke voorkeur. Dit buitenkansje nu leveren de nieuwste bundels van de Régnier en Verhaeren op. Deze dichters zijn, elk in hun soort, zóó groot, dat de vraag: Wie is de grootste van hen? - een vraag, die nimmer naarmate van hare neteligheid belangrijk is - in dit geval volkomen dwaas zou zijn. Elk in hun soort, schreef ik, Want grooter verschil kan men zich, tusschen tijdgenooten, moeilijk denken. Om te beginnen vergelijke men eens de door beide dichters bezongen onderwerpen. De Régnier schrijft liefdesgedichten, die niettegenstaande hun dikwijls groote innigheid iets hebben, dat bij Verhaeren nooit voorkomt, n.l. dat het schijnt, alsof zij niet tot een bepaalde vrouw waren gericht, maar tot de idee vrouw. Verder schrijft hij mythologische gedichten en gedichten op Versailles, Italië en het Oosten, waarin men, zelfs in de laatstgenoemde, die - reisherinneringen - toch het meest bepaaldelijk modern zouden kunnen zijn, overal speurt die drang naar het vereeuwigen, naar het zoover wegschuiven der beelden uit het heden, dat zij door de onwankelbare schoonheid van de gulden misten der eeuwigheid heen schijnen. Verhaeren daarentegen staat midden in onzen tijd. Hij | |
[pagina 104]
| |
bezingt de groote stad, haar fabrieken en kroegen, haar handelschuizen en stations; het afschuwelijk gerucht, dat de daden van het leven er veroorzaken en de pijn der menschen, die daarin moeten leven. Of het is zijn land, Vlaanderen, bij oogst en bij kermis, bij winterdoodsheid en lentewerk, aan zee en op de vlakte, in de in stilte verloren stadjes en de op het platteland verspreide boerderijen, dat zijn gedichten vult. En de zwaarten van het werk, de koortsen om het geld, de door haar dompe verholenheid des te laaier uitbrekende gloeden der hartstocht, wie heeft dit alles zóó bezongen als Verhaeren? En toch, niettegenstaande deze vurige liefde tot de werkelijkheid in al hare verschijningen, is deze poëzie eene geestelijke. Schreef Verhaeren niet, in Les Forces Tumultueuses: Je suis le fils de cette race
Dont les cerveaux plus que les dents
Sont solides et sont ardents
Et sont voraces.
Voor hen, die Verhaeren om dit feit - het bezingen van den modernen tijd - op zichzelf prijzen, iets waarvan ik bijv. Léon BazalgetteGa naar voetnoot1) sterk verdenk, haast ik mij op te merken, dat dit bloote feit nog niets zegt. Men denke eens aan het duffe en sentimenteele Buch der Zeit van Arno Holz, dat nog wel den ondertitel: Lieder eines Modernen heeft. Gundolf schrijft hierover: Man drückt nicht modernes leben aus, wenn man kalisyndikat als reimwort benutzt. Wer sich dies verdeutlichen will lese jenes ‘Buch der Zeit’ gegen das gehalten der verblasenste Romantiker heute noch von heutigem leben zu strotzen scheint. Vooral op den eersten zin van dit citaat vestig ik de aandacht van velen der tegenwoordige socialistische dichters. Verhaeren nu heeft die eigenschap, die haast niet één dichter, die speciaal van den modernen tijd wilde zijn, bezit: zich geheel van den geest van onzen tijd te kunnen laten doordringen, zonder er in ten onder te gaan. En dit is de eenige manier om een gróót dichter van onzen tijd te worden d.w.z. een dichter, die meteen van alle tijden is. | |
[pagina 105]
| |
Juist bij den modernen dichter - ik bedoel hiermee in dit geval den dichter van den specifiek modernen tijd - is het gevaar van dezen ondergang groot. Immers juist van onzen tijd hebben wij dikwijls nog zoo weinig uitgemaakt, wat eeuwig en wat vergankelijk is. Uit de krachten en stroomen van het verleden is voor ons reeds de keus gedaan, die wij zelfmoeten doen voor die van onzen tijd. Deze eigenschap: in het tijdelijke meteen het eeuwige te zien, maakt Verhaeren tot een groot dichter. En wij zien, dat hij, langs dezen geheel anderen weg, hetzelfde bereikt als de Régnier. Nauw hiermee verwant is de beteekenis, voor deze beide dichters, van dat, wat men meestal de Droom noemt. Bij de Régnier is de Droom een praedispositie. Hij kan de dingen, de gebeurtenissen en de bewogenheden van hart en geest niet anders zien dan in het licht van dien Droom. Ik drukte dit reeds uit, door te zeggen, dat de Régnier zijn wereld zóó lang terugschuift, totdat zij een legende en daardoor eeuwig wordt. Verhaeren daarentegen staat midden in het moderne leven. Hij kan de dingen aanzien met de helderheid van de meest nuchtere realist. Maar - en dit is het belangrijke - hij ziet ze als deelen van een heelal, waartoe ook hij zelf behoort. En hieruit wordt bij hem de Droom geboren. Uit dit verschil volgt een gevolgtrekking, die den oppervlakkigen kenner van deze twee dichters hoogelijk zal verbazen, n.l. dat, per slot van rekening en geheel tegen den schijn in, de Régnier veel meer aan de werkelijkheid gebonden is dan Verhaeren. Ik schreef zoo pas, dat de Régnier de werkelijkheid niet anders ziet, dan in het licht van zijn droom. Maar omgekeerd: zonder werkelijkheid voor hem geen droom. Verhaeren daarentegen staat zóó vast op de aarde, dat hij veel meer dan de Régnier van deze aarde kan verlaten, zonder vasten grond te verliezen, en daarmede het contact te verbreken tusschen hem en aarde, dus ook tusschen hem en zichzelf. Een punt van deze aarde, is hem genoeg voor een droom, die niet minder werkelijk dan de werkelijkheid is. Men leze het gedicht: ‘Les Rêves’, uit La Multiple Splendeur, dat begint | |
[pagina 106]
| |
O ces îles au bord de l'univers perdues
Et leur villes, leur bois, leurs plaines et leur plages
Que les mirages
Rejettent jusqu' aux nuages
Et retiennent, avec quels fils d'argent,
Avec quels noeuds en or bougeant,
Aux clous des astres suspendues.
Deze weinige regels zijn reeds voldoende om te laten zien, hoezeer deze poëzie ver van alle bizondere, vergankelijke werkelijkheid is, maar vol van een algemeene, eeuwige realiteit. Verzen van een zoo diep en stroomend kosmisch gevoel toonen Verhaeren op zijn hoogst en konden door geen ander dan door hem worden geschreven; zeker nooit door de Régnier. Een andere opmerking, die ook met dit verschil in wezen verband houdt, is deze: dat het werk van de Régnier veel gelijker is dan dat van Verhaeren. Men kan zich niet altijd op hoogten houden, als in dit gedicht ‘Les Rêves’ worden bereikt. De Régnier, die minder stijgt, daalt bijgevolg ook minder. Ofschoon, zooals vanzelf spreekt, niet alle gedichten van dezen dichter even schoon zijn, onschoon zijn zij nooit. Verhaeren daarentegen heeft gedeelten in zijn werk, die werkelijk niet meer dan berijmd proza zijn. Maar zoo ooit van ‘les défauts de ses qualités’ gesproken kan worden, dan hier.
Na deze algemeene beschouwingen wenschte ik de aandacht te vestigen op de laatstverschenen dichtbundel van Emile Verhaeren. Hij heet Les Plaines, en is het vijfde deel van een reeks, genaamd: Toute la Flandre. Een prachtige titel, dit Toute la Flandre, maar een gevaarlijke. Men moet wel zeker van zijn kunst zijn, wil men zulk een titel niet belachelijk van pretentie maken. Maar Verhaeren is een van diegenen, die een titel als deze boven hun werk mogen zetten. Heel Vlaanderen leeft in deze boeken, zoo vol van echtheid, zoo warm van leven als in geen ander werk van Vlamingen, de besten niet uitgezonderd. Vlaanderen, ja maar ook meer dan dat. In het latere werk van Verhaeren - afgezien van de bundels Les Heures claires en Les Heures d après midi - kan men meestal twee soorten onderscheiden. Tot de eerste soort | |
[pagina 107]
| |
behooren de gedichten van een meer onomwonden algemeenheid, zooals bijv. het genoemde gedicht ‘Les Rêves’; tot de andere soort de gedichten van een meerdere concreetheid en een schijnbaar grooter realisme. Tot deze laatste behoort Les Plaines. Dit realisme evenwel heeft niets van dat wat het slechte realisme zoo ongenietbaar maakt. En dit komt door den gloed van des dichters verbeelding, die maakt, dat hij niet bij deze realiteit blijft stilstaan, maar haar doet zien en doorleven als de deelen van een grooter geheel: bosschen en heidevelden en rivieren als een deel van Vlaanderen en Vlaanderen weer als een deel der wereld, waarvan ook hij een deel is. Dit gevoel van broederschap met zijn onderwerpen voelt men steeds als een onderstroom van liefde door zijn gedichten heen. Terecht mocht hij dan ook dit laatste boek besluiten met de regels: Mon pays tout entier vit et pense en mon corps,
Il absorbe ma force en sa force profonde,
Pour que je sente mieux à travers lui le monde
Et célèbre la terre avec un chant plus fort.
De twee polen, waartusschen dit nieuwe werk zich beweegt, zijn de gedichten ‘Liminaire’ en ‘Epilogue’. In het eerste gedicht is het de Vlaamsche jongen, die zijn dorpje ontvlucht en heengaat ‘sait-il vers où, par la grand' route.’ Om hem blaakt het Vlaamsche landschap in de helste zomerzon. Le gars pense à sa Flandre avec des pleurs aux yeux.
Le soir, il voit la ville illuminer les cieux.
Il sait qu' un autre esprit que le rêve des pères
S'implantera un jour aux clos héréditaires,
Et que les bras sont lourds quand est vieux le cerveau.
Il songe il ne sait pas à quels espoirs nouveaux.
Il doute, il croit, il est ardent et il est triste,
Il sent que dans son âme une âme lui resiste.
En hij weent lang en onderdrukt op een stille plaats, met het gezicht tegen de aarde gedrukt. In de Epilogue spreekt de dichter tot de landen der zon en | |
[pagina 108]
| |
zegt: Gij zijt wel schoon, en dikwijls gaan mijn herinnerende gepeinzen naar u heen, Mais je suis né là-bas, dans les brumes de Flandre,
En un petit village. enz.
En verder: O vous, les pays d'or et de douce splendeur!
Si vos bois, vos vallons, vos plaines et vos grêves
Tentent parfois encor mes désirs et mes rêves,
C'est la Flandre pourtant qui retient tout mon coeur.
L'amour, dont j'ai brulé fut concu pour ses femmes,
Son ciel hostile et violent m'a seul doté
De sourde résistance et d'âpre volonté
Et du rugueux orgueil dont est faite mon âme.
Welke waarlijk gevoelende zal zeggen, dat er één zielstoestand is dien hij geheel overwon. Maar één liefde moet sterker zijn dan de anderen, opdat niet de heerlijkste kracht der ziel door verdeeling verloren ga. Voor Verhaeren is deze de liefde voor Vlaanderen.
Tusschen deze twee gedichten staan de anderen, die samen een jaar van Vlaamsch leven vormen, zooals dat zich uit door den dichter. ‘Ténèbres’, heet het eerste gedicht; ‘Le Jour des Rois’ het tweede: wij zijn dus in 't begin van Januari; ‘Fin d' Année’, is het laatste dezer gedichten: eind December. Het mag even verwonderen, dat de dichter zich zoo nauwkeurig aan de indeeling van het burgerlijk jaar heeft gehouden, en niet bijv. met de lente is begonnen en met den winter geëindigd. Maar neen, het boek gaat van winter tot winter, van troosteloosheid tot troosteloosheid. Deze opmerking is niet zonder beteekenis voor den geest van het werk. Dit boek is niet somber en maakt toch somber. Verhaeren is - in een werk als dit althans - een veel te krachtige natuur voor die somberheid van den mensch, welke men mélancolie noemt. Maar de somberheid van dit boek is die van het leven. Wie, die op een mooien, zonnigen zomerdag door het | |
[pagina 109]
| |
polderland spoorde, en daar temidden van de einderver groene weiden en de als spaken draaiende slooten de verspreide boerderijen zag liggen, omringd door een wal van hoog loover, heeft dan wel niet eens die gevoelens bij zich voelen opkomen, die men in de 18de eeuw algemeen over het boerenleven koesterde, en waarvan Poot's Akkerleven bij ons het meest bekende voorbeeld is. Misschien waren zij wat natuurgetrouwer, maar in wezen verschilden zij toch niet veel. Dan, plotseling, - waardoor? Schoof er misschien een wolk langs de zon? - valt er een zware neerslachtigheid op den reiziger neer. Daar ligt het, het wijde, vlakke land, met de dorpen en gehuchten, en de oude boomen, en de oude torens der kerken er boven uit. 's Winters waaien de gure winden, 's zomers steekt de felle zon. Als er sneeuw valt is het niet de mooie witte sneeuw, die we als kinderen op kerstplaatjes zagen afgebeeld, maar het is ‘la neige fine et grise comme la cendre’. De wolken vlieden en de dagen. En daaronder beweegt het leven, zwaar en eentonig, met nu en dan een koortsige doorbraak van vreugd, die even vergetelheid schenkt, maar altijd in den ban van den angst. (Men zie het gedicht: Amours). De menschen, die dit land gevormd heeft zijn arbeidzaam, koppig, taai en dom, behalve van een benepen sluwheid, waar het geldt winst te behalen (La Mort du Fermier, Mariage, Les Vieux au Village, Les Vieux Paysans). Een gevoel van weerzin tegen deze lieden bevangt ons, Mais c'est de leur entêlement compact, maussade et lent,
Que la race de Flandre est nee,
Dure comme le sol, rêche comme le vent,
Patiente, comme l'année.
En is het niet deze zelfde kracht, die, gelouterd, het wezen van den dichter Emile Verhaeren uitmaakt? Ook zijn niet alle dagen grijs en droef. Daar is de lente: Printemps, par tes premiers beaux jours,
Où l'on s' en va avec la simple joie
D'aller, droit devant soi
Toujours,
| |
[pagina 110]
| |
Les champs semblent si doucement frémir à l'air
Qu' on les dirair vierges et clairs
Comme aux saisons les plus jeunes du monde.
Prachtige gedichten zijn aan dit seizoen gewijd. Men leze nog: ‘L'Eveil’ en ‘La Pluie’. Dan komt de tijd van het rijpe graan (La Saison dorée) en later die van den oogst. Moisson.
Si vif luit le caillou qu'on dirait des sardoines;
L'été touffu s'enchevêtre dans les fourrés;
La fleur écoute, au bord des longs chemins dorés,
La fragile chanson du vent dans les avoines.
On coupe, à tours de bras,
Les seigles déjà murs et les orges là-bas;
Des troupes de pigeons volent de chaume en chaume;
La spergule parfume et les trèfles embaument.
Voici
L'hirondelle qui passe et jette un cri
Et fuit.
Sous le linge mouillé, à l'ombre des javelles,
Dorment les cruchons bleus dont les flancs en sueur
Sollicitent le gosier sec des moissonneurs.
La lampsane sérige en bouquet d'étincelle,
Près d'un sentier désert où les guêpes rayées
Pillent un amas ciu de groseilles broyées.
Oh! ces gestes égaux dans l'or des épis murs!
Des pans de blé compacts tombent dans la lumière,
Et la serpe décrit sa courbe régulière
Et mire à chaque coup un brusque éclat d'azur.
Rien ne trouble la loi de tâches violentes;
Aucun effort sous le soleil ne s'engourdit;
Un sieste rapide, à l'heure de midi,
Ranime, au bout du bras, la main qui devient lente.
Et les hameaux bondés et odorant de foin,
Aux prochains carrefours montent sous les verdures,
| |
[pagina 111]
| |
Et le puissant et large Escaut sinue au loin,
Comme une coulée enorme de mercure.
Schoon zijn de bewegingen van deze daden, even schoon als in de klassieke idyllen. Door al de eeuwen heen hebben zij niets van hun schoonheid ingeboet. Deze poëzie is ver van de zoetigheid dier duffe gedichtjes, die men later als idyllen van het landleven schreef, maar vol van de eeuwige idylle des levens! Dan zijn er nog de uren van rust, als de ouden van dagen bijeenkomen, weinig praten en maar voor zich uitstaren (Le Vieux Banc; Les Soirs d'Eté). Ook is de bekrompenheid van dit bestaan niet volkomen: in alle richtingen doorkruist de trein het land. Les gens la voient passer aux limites des bourgs,
Sans trop lever leurs yeux de la glèbe féconde;
Mais quelques uns, les plus jeunes, rêvent du monde
Où les rails infinis dessinent leurs contours.
Denzelfden droom droomt de knaap, die luistert naar de verhalen van hen, die zijn teruggekeerd uit den vreemde, waar zij gedurende den maaitijd gewerkt hebben. (Les Aoûterons).
Er zou nog veel over dit boek te zeggen zijn, bijv. over de geweldige beeldende kracht van Verhaeren. Men lette eens op regels als deze, over de muggen, die zoo vlug door elkaar kunnen zwermen, en wier wolk toch als geheel niet krimpt of zwelt. Comme enfermés et secoués
En un sac invisible
Une ronde de moucherons
Tourne dans le soleil.
Of deze regel op den traag-kwijnenden wintertijd. L'heure s'épuise à composer les jours.
Ook op heele gedichten, zooals dat in zijn afschuwlijke wreedheid grootsch wordende: La Mort du Fermier. | |
[pagina 112]
| |
Maar het is niet doenlijk, en ook hiet noodig, op al de schoonheden van dit werk te wijzen. Verhaeren heeft de groote lijn, langs welke zijn werk gaat, waardig met dit boek gevolgd. Het is een groot en diep genot, die lijn in dezen nieuwsten bundel op te speuren en te volgen.
J.C. Bloem. |
|