De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Boeken, Menschen en StroomingenProf. G. Heymans: Psychologie der VrouwenWetenschappelijk noemt men niet de ware kennis, maar de afgeleide. Wanneer ik een bloem zoo goed ken dat ik haar kan schilderen, een mensch zoo dat ik hem in al zijn doen en laten kan nabootsen, wanneer mijn vaderstad mij zoo vertrouwd is, dat ik haar grachten en pleinen, de hoeken van haar straten en honderden van haar huizen, met gesloten oogen duidelijk voor mij zie en u in den stikdonkeren nacht van het eene eind naar het andere brengen kan zonder me zelfs te vergissen in het huisnummer dat ge mij hebt opgegeven, - dan is mijn kennis van die stad, en zoo ook die van mensch en bloem, niet wetenschappelijk. Maar wanneer iemand uit sommige overschotten van mijn bloem opmaakt tot welke soort zij hoort; wanneer hij, mijn mensch in het voorbijgaan ziende, vaststelt dat hij eer flegmatisch dan sanguinisch is; of wanneer hij, uit de daaromtrent bestaande statistieken de toeneming gedurende een zeker tijdperk, van het huizental in mijn stad vergelijkt met dusdanige toeneming in andere hoofdsteden, - dan heeft hij kennis verzameld, die wetenschappelijk heet. Wetenschappelijke kennis is afgeleide kennis. Afgeleid van de ware. Maar het blijkt al uit de opgenoemde voorbeelden dat tot dit afleiden véél ware kennis niet noodig is.
* * * ⇏bp; Als prof. Heymans voor zijn boek over de psychologie der vrouwen het materiaal verzamelt, doet hij niet wat gij of ik | |
[pagina 80]
| |
verwachten zou. Hij gaat niet in scholen en kerken, in gezin en fabriek, in salon en achterbuurt, op boot en in trein, in kroegen en bordeelen, teneinde duizenden vrouwen zelf te zien en uit de waarneming onder zoovele omstandigheden zich een beeld te vormen van hun wezen; hij maakt zich niet vertrouwd met hen, ontlokt hun niet de geheimen die zij als het innigste van hun vrouwelijkheid in hun hart hebben weggeborgen: hij doet niets van dat alles. Maar hij schrijft aan duizend nederlandsche geneesheeren een briefje of zij hem betreffende het karakter van een hun bekende vrouw willen inlichten. De heer Heymans deelt openhartig mee dat er lieden zijn (vermoedelijk leeken?) die aan het doeltreffende van deze methode twijfelen. Die lieden voeren aan dat ‘de zaakkundigheid der berichtgevers onvoldoende of twijfelachtig (is), en daarom ook aan de uitkomsten, die op grond van hun opgaven verkregen kunnen worden, maar een zeer problematische waarde (is) toe te kennen.’ Prof. Heymans uit zich zelfs nog openhartiger. Hij zegt: ‘Tegen de onderstelling, waarop dit bezwaar steunt, valt niet veel in te brengen: de oordeelen van hen, die aanleiding vinden, een in ruimen kring rondgezonden vragenlijst te beantwoorden, zullen zeker in zeer verschillende en niet te controleeren mate door gebrekkige kennis, vooroordeel, overhaasting, sympathieën en antipathieën ongunstig beinvloed zijn en van ieder antwoord, dat een bepaalde eigenschap aan een bepaald persoon al of niet toekent, moet daarom de juistheid als beslist twijfelachtig beschouwd worden.’ Het bezwaar wordt dus toegegeven? Neen, integendeel. ‘Maar’ - zoo vervolgt de heer Heymans - ‘de voor de hand liggende gevolgtrekking, dat dan ook al deze opgaven tezamen niet op beslissende bewijskracht aanspraak kunnen maken, zou toch verkeerd zijn. Want naast die talrijke oorzaken, die elk in elk afzonderlijk geval een onjuiste beslissing in de hand werken, is toch overal een oorzaak aanwezig die tot de juiste beslissing dringt: namelijk de objectief gegeven werkelijkheid.’ Om een voorbeeld te noemen: aangenomen dat, gemiddeld, de vrouwen nieuwsgieriger dan de mannen zijn, dan mogen er berichtgevers zijn die op het al of niet voorkomen van nieuwsgierigheid bij mannen of vrouwen geen kijk hebben, | |
[pagina 81]
| |
het feit dat er meer nieuwsgierige vrouwen dan mannen zijn, is duidelijk genoeg om ondanks dergelijke vergissingen aan het licht te komen. Prof. Heymans gaat voort: ‘Indien nu (zooals bij een materiaal van voldoenden omvang en onder zekere, straks te bespreken voorwaarden met zekerheid te verwachten is) de genoemde foutenbronnen over het geheel even vaak een beslissing in de eene als in de andere richting begunstigen, dan moeten in de einduitkomst die tegengestelde werkingen elkaar opheffen, en alleen de op de juiste beslissing gerichte werking der gegeven werkelijkheid overlaten.’ Dit toegepast op ons voorbeeld: indien de eene berichtgever een niet-nieuwsgierige vrouw voor nieuwsgierig, een nieuwsgierige man voor niet-nieuwsgierig houdt, dan zal er bij voldoende aantal van berichtgevers ook allicht een zijn, die in de tegenovergestelde fouten vervalt. Het resultaat is dan, dat ondanks de fouten, de gevonden verhouding tusschen nieuwsgierigen en niet-nieuwsgierigen overeenkomt met de werkelijkheid. Ik laat deze laatste geruststelling in haar waarde, al kan ik mij voorstellen dat zij lieden van zaken minder dan geleerden zal bevredigen. Ook wil ik geen nadruk leggen op de tegenwerping dat wanneer een feit - als de meerdere nieuwsgierigheid van vrouwen - zoo duidelijk is dat het ondanks fouten aan het licht komt, het mogelijk ook wel bij enkele waarneming, dus zonder vragenlijsten, zou zijn aan het licht gekomen. Waar ik de aandacht op wil vestigen is dit: Wanneer het inderdaad ‘de objectief gegeven werkelijkheid’ is die tot ‘de juiste beslissing’ dringt, zoo zelfs dat daardoor de persoonlijke fouten van iederen bizonderen berichtgever worden opgewogen, - dan konden die berichtgevers ook nog vrij wat slechter zijn. Niet duizend geneesheeren, maar duizend veel minder kundige stervelingen konden dan volstaan: niet de soort, maar het aantal getuigenissen is dan van beteekenis. Ik houd dit besluit voor beslist wetenschappelijk. In elk geval schijnt het me in overeenstemming met de gedachtengang van prof. Heymans. Wat hij wenscht, is niet de ware kennis, die omtrent elk ding en ieder wezen anders is, die ieder voor zichzelf bezit en die door niemand kan gekontro- | |
[pagina 82]
| |
leerd worden, maar die algemeene kennis die afgeleid wordt van een groot aantal waarnemingen en waaraan zooveel mogelijk menschen deel hebben en die ieder te allen tijde kontroleeren kan.
***
De lust te vergelijken en, afleidend, sommige algemeene waarheden te benaderen, moet wel bizonder groot zijn, zal iemand hem oefenen aan een materiaal van waarnemingen, die in zichzelf zoo weinig betrouwbaar zijn. Die lust is dan ook de eigenlijk-wetenschappelijke aandrang. De wetenschappelijke man zal zorgdragen zijn gegevens niet hooger aanteslaan dan zij verdienen; maar dan zal hij ze op honderd manieren saamstellen en uit hun groepeeringen, naar een vaste en voorzichtige methode alles afleiden wat hem geoorloofd schijnt. De man van de wereld die eerst glimlachte om zijn lichtgeloovigheid, gaat hem dan bewonderen, omdat hij ziet dat hier een verstandelijke kracht van hooge orde werkzaam is. In het geschrift van prof. Heymans zien we zulk een kracht dubbel aan het werk, eerst tot het saamstellen van wat als zoodanig een Psychologie der Vrouwen heet, maar dan ook om in dat geschrift een proeve te leveren van wat door den schrijver speciale psychologie genoemd wordt. Zijn eerzucht gaat hooger dan alleen een studie te schrijven die naast andere dergelijke een zekere waarde heeft: hij wil een voorbeeld geven hoe in de toekomst al dergelijke studies behooren te worden ingericht en welke in het geheel van een wetenschappelijk onderzoek hun plaats zal zijn. Er is een psychologie van den algemeenen mensch - zegt hij - maar ook eene van de bizondere menschen, het zij dan dat hun bizonderheid in henzelf ligt (verschillende karakters, temperamenten etc.) of in hun toestand en omstandigheden. Het bizondere van de vrouwen ligt in hun geslacht: hun psychologie vormt dus een hoofdstuk van de speciale psychologie, tweede afdeeling. Een opmerkzaam lezer zal hier de vraag stellen of het waar is dat prof. Heymans het geslacht onder toestand en omstandigheden rekent. Dat doet hij. Of juister: hij rekent het tot ‘de eigenschappen die op zichzelf geen psychische | |
[pagina 83]
| |
beteekenis hebben, als ouderdom, nationaliteit, maatschappelijke positie en dergelijke.’ Dit is weer niet wat gij en ik zouden verwacht hebben. Wie vrouwen kent ziet als de eerste trek van hun ziel hun vrouwelijkheid. Jong of oud, fransch of engelsch, rijk of arm, kunnen mannen zoowel als vrouwen zijn. Maar vrouw te zijn is een lot, dat voor ons, mannen, niet is weggelegd. Ziedaar alweer een deel van die ware kennis, waarmee de wetenschappelijke man niets te maken heeft. Hij wenscht een ‘basis van verstandhouding’, waarop elk van zijn tijdgenooten - waarop het heele nageslacht - met hem zal kunnen meewerken. Waar het algemeen aangenomen is dat warm- of koud-bloedigheid iemand is aangeboren, legt hij zich bij die overtuiging neer: de temperamenten hebben voor hem onverdeeld psychische beteekenis. Maar waar de vraag of mannen een andere ziel hebben dan vrouwen nog zoo veelvuldig onderwerp van twistgeschrijf is als in onze dagen, zal hij aan de vrouwelijkheid die beteekenis niet toekennen. Hij begint met haar die te ontzeggen: hij houdt zich aan de waarneming, die nu eerst zal aanvangen, de gemeenschappelijke en kontroleerbare. De vrouwelijke ziel ontmoet hij dan misschien aan het eind van zijn onderzoek en dan zal het nog tijds genoeg zijn om haar in een andere rubriek op haar plaats te brengen. In overeenstemming met zijn bedoeling, een voorbeeld te stellen, doet prof. Heymans aan zijn studie een hoofdstuk voorafgaan over de Methoden van Onderzoek, waarvan voor hemzelf voorloopig de enquête de voornaamste was. ‘De enquête-methode’ - zoo zegt hij - ‘heeft boven de biographische methode in 't bijzonder dit voordeel, dat het door haar bijeen te brengen materiaal volkomen onafhankelijk is van vooropgezette meeningen van den bewerker, algeheele vergelijkbaarheid der afzonderlijke karakterbeschrijvingen waarborgt, en zonder al te groote moeite in voldoende hoeveelheid verzameld kan worden.’ En verder: ‘Wat nu de reeds ondernomen onderzoekingen van dezen aard betreft, voor de vrouwen-psychologie leveren de meeste daarvan maar weinig op, daar de onderzoekers een geheel ander doel beoogden en alleen nu en dan terloops iets over | |
[pagina 84]
| |
de verschillen tusschen de geslachten opmerken; alleen over de academische studie en over het godsdienstig leven zijn enquête-uitkomsten in 't licht gegeven, waaraan wij belangwekkende gegevens zullen kunnen ontleenen. Onder deze omstandigheden zal ik in 't volgende dikwijls aanleiding hebben mij te beroepen op de uitkomsten van twee door Wiersma en mij ingestelde, zooveel mogelijk alle zijden van het bewustzijns-leven omvattende enquêtes; ik achtte het daarom nuttig deze uitkomsten, voor zoover ze betrekking hebben op het verschil tusschen de geslachten, in het aanhangsel volledig meetedeelen, en hier over de wordingsgeschiedenis dier enquêtes iets te vermelden. De eerste had tot naaste doel gegevens te verkrijgen over de erfelijkheid der psychische eigenschappen; daartoe werden aan alle Nederlandsche artsen (ongeveer ten getale van 3000) en aan eenige anderen, ieder zes vragenlijsten toegezonden, met het verzoek die naar beste weten voor vader, moeder en kinderen eener hun goed bekende familie in te vullen. De gestelde vragen zijn in het aanhangsel woordelijk meegedeeld; de ingekomen antwoorden hebben betrekking op 458 gezinnen of 2523 personen, en wel 1310 van het mannelijk en 1209 van het vrouwelijk geslacht (van vier personen was het geslacht niet opgegeven.) De beide eerste kolommen van de in het aanhangsel opgenomen tabel bevatten de percentages, waarin de verschillende eigenschappen, omtrent welke de enquête vragen stelde, aan de vertegenwoordigers van beide geslachten werden toegekend. Hun betrouwbaarheid (van mogelijke systematische fouten afgezien) is zeer bevredigend: de waarschijnlijke fout blijft overal beneden 1. Om van die systematische fouten tenminste éen, namelijk de omstandigheid, dat bijna alle berichtgevers mannen waren, onschadelijk te maken, zijn dan in de beide laatste kolommen dier tabel nog eens afzonderlijk de percentages meegedeeld, opgemaakt uit de van vrouwen afkomstige gegevens. Daar deze slechts betrekking hebben op 68 mannen en 79 vrouwen, is hun betrouwbaarheid veel geringer (waarsch. fout tot 4); zij zullen op zich zelf dus alleen bewijzend geacht kunnen worden waar ze groote verschillen toonen, maar overigens slechts kunnen dienen ter toetsing van de gezamenlijke uitkomsten. In 't vervolg zal het geheele onderzoek | |
[pagina 85]
| |
kortheidshalve als herediteits-enquête worden aangeduid. - Een tweede dergelijk onderzoek had betrekking op de ontwikkeling van het karakter van het 12de tot het 18de jaar of iets later. Daaraan werkten mee leeraren en leeraressen aan 54 Nederlandsche gymnasia, hoogere burgerscholen en andere onderwijs-inrichtingen, die samen over 2757 mannelijke en 1103 vrouwelijke scholieren meer of minder ingevulde vragen-lijsten inzonden. Ik heb echter gemeend, voor het onderzoek over het hier behandelde onderwerp van de opgaven over vrouwelijke scholieren slechts die (701) te mogen gebruiken, welke afkomstig zijn van gemengde scholen, en die (402) welke van meisjesscholen afkomstig zijn te moeten uitsluiten, omdat alleen bij de eerste de gelijkheid van den maatstaf, waarnaar jongens en meisjes beoordeeld worden, eenigermate gewaarborgd is. Overigens wordt aan de volledigheid van de door deze enquête verkregen karakterbeschrijvingen eenigszins afbreuk gedaan door de omstandigheid, dat natuurlijk alleen gevraagd kon worden naar eigenschappen, die op school tot uiting komen; dat echter de antwoorden, voor zoover ze reiken, op groote betrouwbaarheid mogen aanspraak maken, bewijst zoowel de overeenstemming tusschen de voor verschillende scholen vastgestelde uitkomsten, als het geringe (nergens meer dan 1.3 bereikende) bedrag van de waarschijnlijke fouten, die de algemeene percentages aankleven. Om het den lezer mogelijk te maken, den graad dier overeenstemming na te gaan, zijn behalve de algemeene percentages ook die voor de gymnasia en H.B. Scholen afzonderlijk meegedeeld; die der andere onderwijs-inrichtingen hadden op te weinig personen (34 jongens en 14 meisjes) betrekking, om hun op zichzelf eenige betrouwbaarheid toetekennen; in de einduitkomsten zijn echter ook deze gegevens mede verwerkt. Deze enquête zal in 't vervolg de School-enquête genoemd worden.’ ***
Ik zei: wat een man van wetenschap allereerst noodig heeft is een ‘basis van verstandhouding’. Hij vindt die òf in kontroleerbare waarneming òf in eindbesluiten die naar zijn meening onbestrijdbaar zijn. Als prof. Heymans ertoe over- | |
[pagina 86]
| |
gaat het wezen van de vrouw in zijn hoofdtrekken te omschrijven, dan zegt hij: ‘Wat nu de vrouwen aangaat, heerscht wel over geen ander punt tusschen de verschillende onderzoekers een zoo vèr-strekkende overeenstemming als hierover, dat zij op veel zwakkere prikkels emotioneel reageeren, en op gelijke prikkels veel sterker emotioneel reageeren dan de mannen.’ Vrouwen zijn, in verhouding tot de mannen, meer emotioneel. Maar leest men het boekje nu aandachtig, dan merkt men dat geen enkel begrip er zoo in het vage gelaten wordt als juist dit begrip van het emotioneele. Een strikte bepaling ervan heb ik niet aangetroffen; in de lijst van de herediteits-enquête vind ik het opgehelderd door: ‘zich ook kleinigheden meer aantrekken dan anderen, spoedig in verrukking of in tranen’ (dus wat wij zouden noemen: lijdende aan gevoelszwakte), terwijl dan de niet-emotioneele ‘minder aantrekkelijk dan anderen, koel van natuur’ zou zijn. Elders lees ik: ‘emotioneele, voor gevoelsbewegingen zeer toegankelijke naturen’ (bl. 54) en langzamerhand wordt het duidelijk dat emotioneel wel degelijk door ons als vatbaar voor gevoel in zijn uitgebreidsten zin (alle lust- en onlust-aandoeningen omvattend) moet verstaan worden. Toch krijg ik ook dan nog den indruk dat er iets als de ware ernst ontbreekt: die ‘gevoelsmenschen’ die men daaraan kennen moet dat zij ‘himmelhoch jauchzen’ of zich ‘zu Tode betrübt’ voelen, kan men nauwelijks voor vol nemen. Hier heeft men dus een stelling, eene waaromtrent - als omtrent geen andere - de verschillende onderzoekers tot de verst-strekkende overeenstemming geraakt zijn, maar die - schijnt het - die algemeene waardeering niet verkregen heeft zonder een wezenlijk deel van haar inhoud kwijt te gaan. Die stelling zegt dat de vrouwen sterker dan de mannen emotioneel reageeren. Mag de nadruk op het laatste woord vallen, dan zegt ze weinig. En toch, hoe kan iemand, door middel van de gewone grove waarneming, meer gewaar worden dan juist deze bedriegelijke weerwerking? Doch voor prof. Heymans zegt ze meer. Hij wil haar wel degelijk zoo verstaan hebben alsof vrouwen emotioneeler dan mannen zijn, alsof hun gevoelsleven dieper, rijker, sterker, verfijnder is. Zoo verstaan is de bewering de algemeene waarheid die hij | |
[pagina 87]
| |
wil handhaven, en die hij door zijn enquêtes versterken wil. Hij die zoo voorzichtig en bedachtzaam naar alle zijden verklarend en overredend - meer zelfs dan betoogend en bewijzend - zijn gedachten en zijn stem laat gaan, hij bijt van zich af, wordt fel en onverdraagzaam als twee italjaansche geleerden, Lombroso en Sergi, deze waarheid in twijfel trekken. Wat zeggen ze? - Juist wat we opmerkten dat in het onderscheid tusschen prof. Heymans' stelling en zijn opvatting van die stelling al begrepen ligt: ‘Dat uitingen van smart met de smart zelf verwisseld worden. De vrouwen reageeren expansiever op de smart dan de mannen, d.w.z. ze bezitten volgens een treffende uitdrukking van Sergi niet grootere sensibiliteit, maar grootere irritabiliteit.’ Vergis ik me niet, dan liggen de grenzen van prof. Heymans' psychologie der vrouwen in de oude tegenstelling dat de mannen meer verstand en de vrouwen meer gevoel hebben, waarbij dan onder gevoel een zekere makkelijke gevoeligheid, aandoenbaarheid, en onder verstand zin en bekwaamheid voor het afgetrokkene moeten verstaan worden. In zijn boek lijkt het hoofdstuk over het Verstand me dan ook het uitmuntendste, omdat daar zijn grondgedachte het veelzijdigst ontwikkeld, en, waar noodig, ook gewijzigd wordt. Tegenover de gevoelige en dus op het konkrete gerichte vrouw teekent hij daar den man als veel meer gericht op analyse en algemeene inzichten, als van huis uit - zouden we zeggen - wetenschappelijk. Het intuïtieve denken noemt hij typisch vrouwelijk, terwijl volgens hem de typische man ‘een uitgesproken behoefte aan analyse’ heeft. Wie zal het van een man van wetenschap anders verwacht hebben? Maar welke niet-wetenschappelijke zal tegenover deze uitspraak niet wantrouwend zijn? Want inderdaad is de hier onthulde tegenstelling niet die tusschen het vrouwelijke en het mannelijke, maar die tusschen het intuïtieve en het logische.
***
De emotionaliteit, - die in haar bewustwording intuïtief denken wordt - is voor prof. Heymans het eerste element van den vrouwelijken wezenskern. Minder beslist voegt hij | |
[pagina 88]
| |
er de aktiviteit aan toe, die volgens zijn gegevens de vrouw in hoogere mate dan de man bezit. Haar meerdere zedelijkheid wordt meer als een algemeen gezichtspunt bij zijn beschouwing toegelaten. Als eigenschappen die bij de emotionaliteit behooren en die, op grond van zijn onderzoek, meer bij vrouwen dan bij mannen voorkomen, noemt hij o.a.: ‘wisselende stemming, zwaartillendheid, gebrek aan moed, lange nawerking van droevige, daarentegen korte van toornige gemoedsaandoeningen, zucht naar verandering en veelvuldige wisseling in sympathieën, dikwijls lachen, vernauwing van den bewustzijnsomvang, suggestibiliteit, aanschouwelijke phantasie, scherpzinnigheid maar gebrek aan verstand, geringer talent voor wiskunde, grooter voor talen, afkeer van abstractie, bij voorkeur intuïtief denken, impulsiviteit, neiging tot fanatisme, handigheid, ijdelheid, heerschzucht, grooter intensiteit zoowel van het medelijden als van de wreedheid, neiging tot overdrijven, eerlijkheid en betrouwbaarheid, godsdienstzin, veelvuldigheid van psychische storingen.’ Als aan aktiviteit en zedelijkheid verbonden, noemt hij eveneens een aantal eigenschappen. ‘De vrouwen zijn in hooge mate zuinig, minstens even practisch als de mannen, en veel moediger en geduldiger bij ziekten; zij zijn geloofwaardiger, minder vaak verstrooid en toonen slechts half zoo vaak de neiging verplicht werk te verwaarloozen voor onverplicht werk’. Tegelijk roemt hij de vrouwen om hun ‘gebrek aan egoïsme, geringe neiging tot tafelgenot, onbaatzuchtigheid en gebrek aan geldzucht, philantropische werkzaamheid, neiging anderen te idealiseeren, kinderliefde, betrouwbaarheid, geringe zelfingenomenheid.’ Het betoog hoe en waarom al deze eigenschappen meer bij vrouwen dan bij mannen plegen voor te komen, vormt de eigenlijke inhoud van het boek, en toont het gebruik dat door prof. Heymans gemaakt is van de antwoorden op zijn vragen-lijsten. Meer dan eens wordt door den schrijver toegegeven dat die vragen-lijsten een grof werktuig zijn. De mogelijkheid dat zijn heele gebouw slechts ‘een ruw getimmerte’ zijn zou, dat steeds weer herstelling zal noodig hebben, en wellicht op een | |
[pagina 89]
| |
goeden dag geheel ineenstort,’ acht hij niet uitgesloten. Tevens erkent hij dat de man van wetenschap, afleidend en benaderend, wel tusschen de resultaten van zijn uiterlijke waarneming ‘wettelijke betrekkingen en inzicht in de noodzakelijkheid daarvan’ kennen doet, maar dat zijn afleiden en benaderen altijd lijden zal aan ‘die rechtlijnigheid, welke nu eenmaal noodzakelijk alle theorie aankleeft.’ ‘De wetenschap kan uiteraard het beeld der vrouw niet teekenen, maar slechts door rechte lijnen insluiten.’ ‘Evenmin als de botanische kenmerken der roos alles aan de typische roos zijn,’ kunnen ‘zooveel emotionaliteit, activiteit, plichtsgevoel enz. alles zijn aan de typische vrouwenziel.’ Prof. Heymans heeft een open oog voor die ware intuïtieve kennis, waarmede bv. kunstenaars het beeld van een schepsel uit hun deelhebben aan het leven van dat schepsel ontspringen doen. Hij geeft het bestaan van die kennis te gereeder toe, omdat zij het tegendeel is van zijn eigen afgeleide, logische. Maar terwijl hij haar buiten zich stelt, en haar beschouwt als het bizonder eigendom van vrouwen en kunstenaars, blijft hij er zelf ook wel merkwaardig van verstoken. De Natuur heeft haar mensch-schepsels geschapen, tweeërlei, die alleen terwille van de voortteling één zijn. In die paring is de man aanvallend, overheerend, de vrouw tot zich nemend, ontvankelijk. De man blijft zichzelf gelijk, in zichzelf gesloten, staat niet toe dat iets van de vrouw tot hem zou doordringen. Maar zijn lichaam dringt door tot diep in het hare en verlaat het niet dan na de bevruchting. Voor hem is dan de daad geëindigd, die voor de vrouw eerst begonnen is. Binnen in haar ontwikkelt zich een ander mensch. Dracht en baren en zogen zijn gebeurtenissen die over een tijdperk van maanden, van jaren, de persoonlijkheid van de vrouw beïnvloeden en verdeelen. Zou de Natuur die met geheime voorkennis haar schepsels maakt tot verschillende doeleinden, geen verschillende ziel gelegd hebben in zoo verschillende wezens? Zou niet de vrouwelijkheid-zelf, van de geboorte af, anders van ziel zijn dan de mannelijkheid? Neen, zegt prof. Heymans, er is alleen sprake van een meer of minder. De geslachtelijkheid, die, naar ge meent, in het midden van ons onderzoek staan moest, toont zich niet anders dan in het reageeren op één groep van motief- | |
[pagina 90]
| |
voorstellingen. Niet in haar vrouwelijkheid als zoodanig ligt het wezenlijke van de vrouwe-ziel, maar in haar emotionaliteit. Emotionaliteit, aandoenbaarheid, vooruit al verstaan, en naar het ons voorkwam met geringen ernst, als iets bizonder vrouwelijks. De vraag waarin we vóor alles belangstellen: die naar het soort-verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk gevoel, daardoor van den beginne al uit den weg gegaan. Als feit en grondstelling aangenomen, wat niet alleen door Lombroso en Sergi, maar ook bv. door Havelock Ellis, nog in een zoo juist verschenen deel der fransche uitgaaf van zijn Studies in the Psychology of Sex, niet als onbetwistbaar wordt toegelaten.Ga naar voetnoot1) De ware vrouwelijkheid, de vrijwillige onderschikking, terwille van de vereeniging met en de voortbrenging van een nieuw leven, vóór alle onderzoek uitgeschoten. Toch is juist deze vrouwelijkheid dat ‘Ewig-weibliche’ dat de man alleen in den geest beleeft. Terwijl het lichamelijk beleven het wonder is dat hem in de vrouw altijd weer zal aantrekken, voelt hij, in den nood van zijn geest, aandoeningen, anders dan die van de vrouw, maar sterk, diep, fijn en verscheiden, de aandoeningen van een die niet door onderschikking lichamelijk, maar door beheersching, geestelijk, streeft naar levens-vereeniging en voortbrenging. Daarom is het ook volstrekt onwaar dat kunstenaars vrouwelijk zijn: hun ware wezen ligt in het beheerschende, dat geestelijk beleven wil wat de vrouw in het lichaam kent. En de Verbeelding, die in geenen deele bizonder aan vrouwen eigen is, maar altijd het erfdeel van mannen was, toont door het oppergezag van het Beeld, in alle tijden, haar oorsprong in de mannelijkheid. | |
[pagina 91]
| |
Oscar wilde: de profundisGa naar voetnoot1)De Profundis is niet een opstel, maar een brief die Wilde in de laatste tijd van zijn gevangenschap geschreven heeft. Hij had - zooals hij herhaaldelijk zegt - behoefte aan uiting, en nu kreeg hij verlof zich te uiten. Hij mocht, wat hij lange maanden niet gemocht had, schrijven zooveel hij wilde. Hij begint daarom niet met zich eerst nog eens intehouden en op een plan te zinnen, teneinde daarna alles wat hij te zeggen heeft, in voorafbedachte groepeering voortedragen; maar hij schrijft. Als iemand die een vloeistof overgiet uit het eene vat in het andere, zoodat hij met niets anders bezig is dan met de daad van het overgieten, zoo uit hij zich. Maar zooals hij die zoo giet, graag het vallende vocht, een doorzichtige stroom, voor het licht zich ziet uitstorten, zoodat hij het keuren kan op zijn zuiverheid en flonkering, zoo laat Wilde in het licht van zijn geest de gedachten die zijn gemoed ontvloeien spiegelen en geniet hun klaarheid en hun schittering. Zijn brief is die van een bewonderenswaardig kunstenaar. Hij ontleent zijn bekoring aan de wezenlijke achteloosheid waarmede hij geschreven is. Maar die achteloosheid-zelf is middel geworden. Voorwendsel namelijk om in één bestek bij elkaar te brengen wat in een strenger verband niet had kunnen worden saamgevoegd. Acht maanden voordat Wilde ontslagen werd, kwam een nieuwe direkteur in Reading. In een brief aan de Daily Chronicle, na zijn gevangenschap geschreven, noemt hij dien ‘een man van een zachtaardig en menschlievend karakter, die bij al de gevangenen grootelijks bemind en geacht is’; en zegt verder: ‘hoewel hij de voorschriften van het gevangenisstelsel niet kon wijzigen, heeft hij den geest gewijzigd waarin zij onder zijn voorganger werden toegepast. Hij is zeer geliefd onder de gevangenen en onder de bewaarders. Hij heeft inderdaad den geheelen toon van het gevangenisleven veranderd. Aan den anderen kant ligt het systeem natuurlijk buiten | |
[pagina 92]
| |
zijn bereik, wat aangaat het wijzigen der voorschriften. Ik twijfel niet of hij moet dagelijks veel zien wat hij voor onrechtvaardig, stompzinnig en wreed houdt. Maar zijn handen zijn gebonden. Vanzelf weet ik niets af van zijn opvattingen over ons tegenwoordig stelsel. Ik beoordeel hem enkel naar de volslagen verandering die hij teweeg bracht in de gevangenis te Reading. Onder zijn voorganger werd het stelsel toegepast met de grootste hardvochtigheid en stompzinnigheid.’ De nadrukkelijke en herhaalde beweringen bewijzen wel dat de nieuwe beambte een diepen indruk op hem gemaakt had. Wij lezen dan ook in De Profundis: ‘In de laatste zeven of acht maanden ben ik, ondanks een bijna onafgebroken reeks kwellingen die uit de buitenwereld tot mij doordrongen, in onmiddelijke aanraking geweest met een nieuwen geest die in deze gevangenis door menschen en dingen werkzaam is, en die mij geholpen heeft meer dan ik bij mogelijkheid met woorden kan uitdrukken. In het eerste jaar van mijn gevangenschap deed ik niets anders - ik kan mij niet herinneren iets anders gedaan te hebben - dan mijn handen wringen in machtelooze wanhoop en zeggen: “Welk een einde! Welk een ontzettend einde!” Nu tracht ik tot mijzelf te zeggen, - en somtijds als ik niet bezig ben mijzelf te martelen, zeg ik het werkelijk en eerlijk -: “Welk een begin, welk een wonderbaarlijk begin!” Daar is kans dat het werkelijk zoo is. Daar is kans dat het zoo wordt. Zoo ja, dan zal ik veel verplicht zijn aan deze nieuwe persoonlijkheid die het leven van ieder mensch in deze plaats heeft gewijzigd. Gij zult dit kunnen beseffen als ik u zeg dat ik, verleden Mei ontslagen zooals ik trachtte gedaan te krijgen, van hier zou zijn gegaan met afschuw voor deze plaats en voor iederen beambte erin, met een bitterheid van haat die mijn leven zou vergiftigd hebben. Ik heb nog een jaar gevangen moeten zitten, maar samen met ons allen heeft menschelijkheid in de gevangenis gewoond, en wanneer ik thans heenga, zal ik mij altijd groote bewijzen van goedheid herinneren, die ik hier van bijna iedereen ontvangen heb, en op den dag van mijn ontslag zal ik vele menschen veelvuldigen dank kunnen betuigen en hun vragen aan mij te blijven denken als ik aan hen. De wijze van behandeling in de gevangenis is in allen deele volstrekt verkeerd. Ik zou | |
[pagina 93]
| |
er alles voor willen geven om, als ik vrij kom, in staat te zijn daar verandering in te brengen. Het is mijn plan het te beproeven. Toch is er niets in de wereld zoo verkeerd of de geest der menschelijkheid die de geest der liefde is, de geest van den Christus dien men niet in de kerken vindt, kan het zoo al niet goed maken, dan toch te dragen zonder groote verbittering van hart.’ Elders in De Profundis lezen we: ‘In den laatsten tijd ben ik ijverig bezig geweest de vier prozagedichten betreffende Christus te bestudeeren. Met Kerstmis gelukte het mij een Grieksch Testament machtig te worden, en elken morgen als ik eerst mijn cel had schoongemaakt en mijn tingerij gepoetst, las ik een stuk uit de Evangeliën, een twaalftal verzen op goed geluk opgeslagen. Het is een verrukkelijke wijze van den dag aan te vangen. Iedereen, zelfs in een verontrust slechtgeordend leven, moest evenzoo doen. Eindelooze herhaling, te pas en ten ontijde, heeft voor ons de frischheid, de naïeveteit, de eenvoudige romantische bekoring der Evangeliën bedorven. Wij hooren hen veel te vaak en veel te slecht lezen, en alle herhaling is geestdoodend. Wanneer men tot den Griekschen tekst terugkomt, is het alsof men uit een nauw en donker huis treedt in een hof van leliën.’ Er kon wel geen beeld, voor hem, den gevangene, zoo veelzeggend zijn als dit laatste. Als hij voortgaat en beweert dat wij in den Griekschen tekst ‘naar alle waarschijnlijkheid de levende woorden zelve, ipsissima verba, zooals Christus hen uitte, bezitten’, waarna hij met verrukking sommige Grieksche uitspraken aanhaalt, - dan beseffen wij hoe hij eraan hechtte met Christus zelf in aanraking gekomen te zijn, als met een die werkelijk voor hem een goede herder, de weg, de waarheid en het leven was. Het grootste deel van zijn brief handelt over Christus, en de vraag waarmee hij zich gedurende dat heele schrijven bezig houdt, is deze: hoe zal ik zoo worden als Christus mij hebben wil? Wilde was iemand die onwankelbaar geloofde aan wat hij noemde ‘de onontkoombare wet der zelfvolmaking’. Volgens welke, zoo zegt hij, ‘de dichter moet zingen en de beeldhouwer in brons denken en de schilder de wereld maken tot den spiegel zijner stemmingen, zoo vast en zeker als de mei- | |
[pagina 94]
| |
doorn moet bloeien in de lente en het koren gouden worden in den oogsttijd en de maan op haar voorgeschreven baan verkeeren van schijf tot sikkel en van sikkel tot schijf.’ Er kon dus bij hem geen sprake van zijn dat hij in wroeging en angst zijn vroeger leven verdoemen zou en in deemoedige overgave het wonder van de bekeering afwachten. Toch is de gemoedsstemming waartoe hij zich gebracht voelt die van den deemoed en acht hij de beteekenis van Christus hierin gelegen, dat hij verlost van zonde. Maar hij verstaat onder deemoed niet afstand doen van de persoonlijkheid, en onder zonde niet iets afkeurenswaardigs. Wat den deemoed betreft, zegt hij nadrukkelijk: ‘het leven van den kunstenaar is eenvoudig zelfontwikkeling. De deemoed bij den kunstenaar bestaat in zijn onvoorwaardelijk aannemen van alle ervaringen’. En verder: ‘Ik bood het hoofd aan alles met een soort hardnekkigheid van wil en veel ingeboren opstandigheid, tot ik volstrekt niets in de wereld overhad dan één enkel ding. Ik had naam, positie, geluk, vrijheid, rijkdom verloren. Ik was een gevangene en een arm man. Maar nog had ik mijn kinderen over. Plotseling werden zij mij door de wet ontnomen. Het was zulk een verbijsterende slag voor mij, dat ik niet wist wat te doen. Ik wierp mij op de knieën en boog het hoofd en weende en zeide: “Het lichaam van een kind is als het lichaam onzes Heeren; ik ben geen van beide waardig.” Dat oogenblik, scheen het, redde mij. Ik zag dat het eenige wat mij overbleef te doen, was alles voor lief te nemen. Van toen af - het zal ongetwijfeld vreemd klinken - heb ik mij gelukkiger gevoeld. Ik was doorgedrongen tot de ziel in haar uiterste wezenheid. In vele opzichten was ik haar vijand geweest, maar ik vond mij op haar wachten als een vriend. Wanneer men in beroering komt met de ziel, wordt men eenvoudig als een kind: zooals Christus zeide dat men behoort te worden.’ Het is voor mij heel duidelijk, dat, ondanks de woorden over ‘het lichaam onzes Heeren’, deze crisis inderdaad was wat Wilde zelf zegt: een inkeer tot de ziel, wel als onzinnelijke levenskracht, maar niet als zondig. Zijn onwaardig-verklaren van zichzelf betrof niet zijn ziel, integendeel was hij bij haar sterk en veilig. Zijn deemoed was werkelijk kracht, | |
[pagina 95]
| |
de eenige kracht die hem overbleef, die van ook het lijden te kunnen aannemen. Hoezeer hij in dien deemoed de vrucht zag van een natuurlijke ontwikkeling. blijkt ook uit het volgende: Bijna twee jaar heb ik nu in de gevangenis gezeten. De natuurlijke mensch in mij verviel tot woeste wanhoop, tot een verslagenheid van leed, die deerniswaardig was ook maar om aan te zien, tot schrikkelijke en onmachtige woede, tot bitterheid en haat, tot benauwdheid die luid weende, tot ellende die geen stem kon vinden, tot smart die stom bleef. Iedere mogelijke stemming van lijden heb ik doorgemaakt. Beter dan Wordsworth zelf weet ik wat Wordsworth bedoelde toen hij zeide: ‘Leed is bestendig, lichteloos en donker,
En draagt de trekken der oneindigheid.’
Maar terwijl er oogenblikken waren dat ik vreugde vond in het denkbeeld dat mijn lijden eindeloos wezen zou, kon ik toch niet dragen dat het zonder bedoeling was. Nu vind ik ergens verweg in mijn natuur een verborgen ding dat mij zegt dat niets in de geheele wereld zonder bedoeling is, en lijden allerminst. Dat ding diep in mij begraven als een schat in een akker, is Deemoed. Het is het laatste wat in mij overgebleven is, en het beste: de uiterste ontdekking waartoe ik geraakt ben, het uitgangspunt voor eene vernieuwde ontwikkeling. Het is tot mij gekomen rechtstreeks uit mijzelf, daarom weet ik dat het op het juiste oogenblik gekomen is. Het kon niet eerder gekomen zijn, en ook niet later. Indien iemand er mij over gesproken had, zou ik het verworpen hebben. Als het tot mij gebracht was, zou ik het geweigerd hebben. Nu ik het zelf gevonden heb, wensch ik het te behouden. Ik moet wel. Het is het eenige wat in zich de grondstoffen heeft ten leven, tot een nieuw leven, een ‘Vita Nuova’ voor mij. Van alle dingen is het het wonderbaarste: men kan het niet weggeven, en een ander zou het ons niet kunnen geven. Men kan het niet verwerven dan door alles op te geven wat men bezit. Slechts wanneer men alles verloren heeft, weet men dat men het bezit. ‘Nu ik tot de zekerheid ben gekomen dat het in mij is, | |
[pagina 96]
| |
zie ik volkomen helder wat ik behoor te doen, of beter, moet doen. En wanneer ik zulk een uitdrukking gebruik, behoef ik niet te zeggen dat ik niet zinspeel op eenige wet of gebod van buiten af. Ik erken er geen. Ik ben veel meer individualist dan ooit tevoren. Niets komt mij van de geringste waarde voor dan wat men uit zichzelf wint. Mijn natuur zoekt naar eene nieuwe wijze van zelf-verwezenlijking. Dat is het eenige waar ik mede heb te maken. En het eerste ding dat voor mij te doen staat, is mijzelf te bevrijden van alle mogelijke verbitterdheid tegenover de wereld.’ De kunstenaar, die nooit anders kan doen dan zichzelf te volmaken, heeft dus dezen Deemoed noodig om alles te kunnen aanvaarden. En waarom alles aanvaarden? Omdat alleen door liefhebbende aanvaarding, zonder de minste verbittering, alles, ook het leed, kan worden opgenomen in het kunstwerk. Onze eigen ervaringen betreuren is onze eigen ontwikkeling tot staan brengen. ‘Juist zooals het lichaam allerhande dingen verwerkt, dingen gemeen en onrein evenzeer als wat de priester of een vizioen heeft gereinigd, en hen omzet in snelheid of kracht, in het spel van schoone spieren en de vorming van bloeiend vleesch, in de golvingen en de kleuren van haar, lippen en oogen, zoo heeft de ziel op haar gebied ook hare voedingsverrichtingen en kan omzetten in edele gedachtestemmingen en hartstochten van hooge waarde wat in zichzelf laag, wreed en vernederend is.’ Tot deze opgaaf, tot het omzetten van het lage, wreede en vernederende, behoefde Oscar Wilde deemoed. De deemoed die aanvaarding was. Tegelijk had hij behoefte aan Christus. En wel degelijk - zooals ik gezegd heb - aan den Christus die verlost van zonde. Nochtans blijkt uit zijn geschrift onweerlegbaar dat hij geen verlangen had naar verbetering. Allerminst wenschte hij zichzelf te verliezen teneinde deelgenoot te worden van het eeuwige leven. Als hij zich één daad tot grief maakte, dan was het juist deze, dat hij niet voldoende in het bezit van zichzelf gebleven was, dat hij zich verkwist had aan minderwaardigen, dat hij de hulp had ingeroepen van de samenleving, dat hij niet in verdieping maar in het kweeken van uiterlijke verhoudingen | |
[pagina 97]
| |
zijn kracht had gezocht. Geen enkele van zijn daden wilde hij dan ook vergeten of vergeven hebben, hij wilde ze integendeel alle inpassen in zijn levensplan. Hij wilde, want hij moest wel, nu de gevolgen hem niet langer als vreugde, maar als smart waren bewust geworden, nu niets anders dan smart hem overbleef. Wat men zonde zou kunnen noemen was voor hem eenvoudig een deel geworden van wat als smart voortaan het eenige onderwerp zou uitmaken van zijn gedachten en gedichten. ‘Vroeger’ - zegt hij - ‘leefde ik uitsluitend voor genot. Ik schuwde lijden en smart van welken aard ook. Ik besloot, voor zoover dat mogelijk was, geen acht op hen te geven, om hen, wil ik zeggen, te behandelen als vormen van gebrekkigheid. Zij maakten geen deel uit van mijn levensplan. Zij hadden geen plaats in mijn wijsbegeerte.’ Voortaan was dat niet langer mogelijk. Zonde en smart moesten in zijn beschouwing van het leven worden opgenomen. En zij konden dit door hem, als kunstenaar, enkel, wanneer hij ze kon zien als schoon. Op deze noodzakelijkheid berust zijn beschouwing van Christus. Niet enkel dat deze de verpersoonlijking van het lijden was, de door Jesaja aangekondigde Man van Smarten. Ook niet alleen dat hij de zondaren en de lijdenden had liefgehad, zoo zelfs dat hij zich voor hen aansprakelijk stelde en voor hen stierf. Maar - en hier kwam de innigste paradoxale aard van den kunstenaar Wilde uit - ‘omdat hij zonde en lijden als dingen schoon en heilig in zichzelf en als graden van volkomenheid’ beschouwde. ‘De wereld had altijd den heilige bemind als de dichtst mogelijke benadering van Gods volmaaktheid. Christus schijnt, door zeker goddelijk instinkt, altijd den zondaar bemind te hebben als de dichtst mogelijke benadering van des menschen volmaaktheid.’ In dit denkbeeld kon Wilde vrede vinden. Wat hij wenschte, wat hij tot eigen zelfbehoud wenschen moest, was zóó te zijn als deze Christus. In het gevoel van eenheid met dien Christus komt hij dan ook tot het besluit dat de kern van zijn beschouwing is: Christus een kunstenaar. | |
[pagina 98]
| |
‘De grondslag zelf van zijn natuur was dezelfde als bij de natuur van den kunstenaar - een felle en vlamgelijke verbeelding. Hij bracht in toepassing op het geheele gebied der menschelijke verhoudingen dat medegevoel der verbeelding, dat op het gebied der kunst het eenige geheim van scheppen is. Hij verstond de melaatschheid der melaatschen, de duisternis der blinden, de grimmige ellende van hen die leven voor genot, de vreemde armoede der rijken.’ ‘Zijn geheele opvatting der menschheid kwam rechtstreeks voort uit de verbeelding, en kan alleen door haar worden begrepen.’ De bladzijden waarin Wilde de moraal van Jezus, als voortkomende uit het medegevoel dat een werking van de verbeelding is, verheerlijkt, zijn juist zulke als geschreven konden worden door een gevangene die zoowel de ellende van het stelsel als de verzachting van de menschlievende toepassing ten volle ervaren had. Ik durf aannemen, dat de nieuwe direkteur van Reading ze met instemming gelezen heeft. Zijn moraal is geheel medegevoel, volkomen wat moraal behoort te zijn. Indien hij nooit iets anders gezegd had dan: ‘Hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad’, zou het de moeite waard geweest zijn te sterven om dat gezegd te hebben. Zijn rechtvaardigheid is geheel en al dichterlijke rechtvaardigheid, juist wat rechtvaardigheid behoort te zijn. De bedelaar gaat naar den hemel, omdat hij ongelukkig geweest is. Ik kan geen betere reden bedenken om hem daarheen te zenden. De arbeiders die een enkel uur werken in den wijngaard in de koelte van den avond, krijgen volmaakt hetzelfde loon als zij die den geheelen langen dag onder de heete zon hebben gezwoegd. Waarom niet? Waarschijnlijk verdiende geen van hen iets. Of misschien waren zij een verschillend soort menschen. Christus kon niet lijden de bekrompen levenlooze wcrktuigelijke systemen die menschen als dingen, en dus ieder gelijk, behandelen. Voor hem bestonden er geen wetten: hij kende enkel uitzonderingen. Alsof ook iemand of eenig ding, als het er op aankomt, aan een tweede ter wereld gelijk was! Dat wat juist de grondtoon is der romantieke kunst, was voor hem de eigenlijke grondslag van het natuurlijke leven. Hij zag geen anderen. En toen zij tot hem een vrouw | |
[pagina 99]
| |
brachten, die op heeter daad van overspel was betrapt, en hem haar oordeel toonden als het in de wet geschreven stond, en hem vraagden wat men moest doen, schreef hij met zijn vinger in de aarde, en toen zij bij hem aanhielden, zag hij op en zeide: ‘Die van u zonder zonden is, werpe het eerst den steen op haar.’ Het was de moeite waard te leven om dit gezegd te hebben. Als alle dichterlijke naturen beminde hij onwetende menschen. Hij wist dat er in de ziel van een die onwetend is, altijd plaats is voor een groot denkbeeld. Maar stompzinnig volk kon hij niet uitstaan, in 't bijzonder hen die stompzinnig gemaakt zijn door hun opvoeding; menschen die vol meeningen zijn, waarvan zij geen enkele ook maar verstaan, een bij uitstek modern type, door Christus samengevat in zijn beschrijving van den man die den sleutel der kennis heeft, hem zelf niet gebruiken kan en niet toestaat dat anderen hem gebruiken, zelfs al zou hij de poort van Gods Koninkrijk kunnen openen. Zijn voornaamsten krijg voerde hij tegen de Philistijnen. Dat is de krijg die elk kind van het licht heeft aantegaan. Het Philistijnendom had het hoogste woord in den tijd en de gemeenschap waarin hij leefde. Met hun trage onvatbaarheid voor denkbeelden, hun bekrompen rechtschapenheid, hun vervelende rechtgeloovigheid, hun aanbidding van het gemeene welslagen, hun algeheele vooringenomenheid met den groven materialistischen kant van het leven, hun belachelijke hoogschatting van zichzelf en hun belangrijkheid, waren de Joden van Jeruzalem in Christus' dagen het volmaakte evenbeeld van den Engelschen Philistijn in onzen eigen tijd. Christus bespotte het ‘gepleisterde graf’ der rechtschapenheid, en stelde dat woord vast voor altijd. Hij behandelde wereldsch welslagen als een ding om volstrekt te verachten. Hij zag er geen belang in. Hij beschouwde rijkdom als een hindernis voor den mensch. Hij wilde er niet van hooren dat men het leven zou opofferen aan eenig systeem van gedachte of moraal. Hij wees erop dat vormen en ceremoniën gemaakt waren voor den mensch, en niet de mensch voor vormen en ceremoniën. Hij nam het Sabbatarianisme als voorbeeld van de dingen die men niet behoorde te tellen. De daden van de koude menschenliefde, de vertoonmakende | |
[pagina 100]
| |
openbare liefdadigheden, de verouderde formaliteiten die zoo dierbaar zijn aan den middelmatigen geest, stelde hij met een uiterste en onverzoenlijke verachting aan de kaak. Voor ons is wat men den naam rechtgeloovigheid geeft, niet meer dan een gemakzuchtige domme geloofsbeaming; maar voor hen en in hunne handen was het een vreeslijke en verlammende tyrannie. Christus vaagde haar uit den weg. Hij toonde aan dat de geest alleen waarde had. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hun te bewijzen dat, hoewel zij altijd bezig waren de wet en de profeten te lezen, zij inderdaad niet het geringste denkbeeld hadden van de beteekenis van een van beide. Tegenover hun vertienen van iederen afzonderlijken dag in de vastgestelde sleur van voorgeschreven plichten, zoo goed als zij de dille en de komijn vertienden, predikte hij het ontzaglijke belang van volledig voor het oogenblik te leven. ‘Wie hij redde van hunne zonden, worden gered enkel om schoone oogenblikken in hun leven. Als Maria Magdalena Jezus ziet, breekt zij de kostbare albasten flesch die een van haar zeven minnaars haar gegeven had, en stort de welriekende zalf over zijn moede stoffige voeten, en terwille van dat éene oogenblik zit zij voor eeuwig, samen met Ruth en Beatrice, omrankt van de sneeuwwitte rozen van het Paradijs. Het eenige dat Christus ons in zijn korte vermaningen zegt, is dat ieder levensoogenblik schoon behoort te zijn voor de komst van den bruidegom, altijd op wacht naar de komst van den minnaar. De Philistijnschheid is eenvoudig die kant der menschelijke natuur, die niet verlicht wordt door de verbeelding. Al wat liefelijken invloed op het leven heeft, ziet hij als schakeeringen van licht: de verbeelding zelf is de wereld des lichts. Onze wereld is haar maaksel, en toch kan de wereld haar niet verstaan. Dat komt omdat de verbeelding eenvoudig een openbaringsvorm der liefde is, en de mate van liefde en de vatbaarheid voor liefde onderscheidt het eene menschelijke wezen van het andere.’ Dit is dus de ontmoeting van Oscar Wilde met Christus, zooals die in De Profundis beschreven is. In de Inleiding tot zijn voortreffelijke vertaling schrijft Boutens: ‘Er is geen eenheid van gedachte in. Het werd | |
[pagina 101]
| |
stuksgewijze geschreven, zonder bezonken inzicht, naar oogenblikkelijke stemmingen, onder den druk van lichamelijk lijden en geestelijke hulpbehoevendheid welke hem onder den invloed hield van welwillenden die hem niet verstonden.’ Mijn doel is geweest aantetoonen dat - zoo ook de schrijver zich meermalen uitweidingen en herhalingen veroorlooft - een zekere eenheid van gedachte in zijn geschrift toch niet te miskennen valt. En ten tweede: dat het belangwekkende van De Profundis juist in de oplossing ligt die Wilde aan het konflict tusschen de op hem werkende invloeden èn zijn eigen wezen gegeven heeft. Die oplossing, de schepping van wat men een estetischen Christus zou kunnen noemen, is geheel in zijn geest en getuigt allerminst van geestelijke hulpbehoevendheid. Boutens doet een poging Wilde als ‘de meest tragische kunstenaarsfiguur in onzen tijd’ te schetsen; tragischer dan Nietzsche of Hölderlin, ‘omdat een onzichtbaar noodlot hem dreef tot de schijnbaar vrijwillige keuze van het verderf.’ Dit is een motief dat verdiende uitvoeriger te worden uitgewerkt. Overeenkomstig met de werkelijkheid of niet, zou het in elk geval de boeiende drijfkracht kunnen zijn van een dichterlijke levensbeschrijving. Minder gelukkig vind ik de zinsneden betreffende den kunstenaar en zijn verhouding tot maatschappij en staat. Verklaringen als: ‘De kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft. Het leven zelf scheidt hen. De kunstenaar kan de maatschappij als zoodanig verstaan of niet verstaan, maar de maatschappij den kunstenaar nimmer’ en al wat daar, bijna twee bladzijden lang, verder volgt, - zijn in hun opzettelijkheid, ja felheid, op zijn minst genomen uit den tijd. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de kunstenaar enkel eenling-gevoelens hebben zou en geen deel hebben aan het gevoelsleven van de gemeenschap waartoe hij behoort. Dat een dichter zijn eigen gedichten maakt, een schilder zijn eigen schilderijen, en dat er niemand is die hem daarin helpen kan, dat is duidelijk. Ook kunnen wij glimlachend instemmen met Wilde als hij vraagt of er ooit wel iemand of eenig ding, als het er op aankomt, aan een tweede ter wereld gelijk is. Ik voor mij erken naar alle zijden de onbepaaldste verschei- | |
[pagina 102]
| |
denheid. Maar óók de onbeperkste verwantschap, en, als het er op aankomt, de meest wezenlijke eenheid. Deze twee zijden van ons bestaan: de verscheidenheid en de verwantschap, niet in het oog te houden, is mogelijk als, hetzij de hartstochten hoog gaan, òf schromelijke miskenning van de eene levenshelft haar bizondere verdediging eischt. Dan komen de leuzen op, waarin de halve waarheid voor heele wil doorgaan en met stem-verheffing wordt uitgesproken. Juist als zulk een leus, verschijnt het individualisme in deze bladzijden van Boutens. Al wat hij daarin zegt heeft zijn betrekkelijke waarheid, maar het klinkt als leus doordat het wordt uitgesproken als volstrekte. Boutens zegt dat hij het als zoodanig niet wil en wij kunnen dus veilig aannemen dat hij het ook hier niet als zoodanig heeft bedoeld. Het individualisme waarin eerst de kunstenaar, daarna de denker, eindelijk iedere jonge heer en jonge dame die zijn of haar belangwekkende neigingen voor persoonlijk aanzag, zich van de samenleving afscheidde, heeft jaren geleden hier te lande zijn tijd gehad en daarna nog lang genoeg nageziekt. Onderwijl heeft zich de overtuiging gevestigd, dat ook de kunstenaar, en de dichter zoo goed als schilder en bouwmeester, deel uitmaakt van die heele menschenwereld die als volken en maatschappijen gescheiden en verbonden haar leven leidt. Hij voelt mee en hij spreekt uit, hij verstaat en hij wordt verstaan. En zoomin als hij één oogenblik vrees heeft dat zijn persoonlijkheid zal lijden onder den aandrang van de vele levens, zoo min komt het in hem op dat ook maar een enkele vreemde persoonlijkheid waarin waarlijk leven is, voor de zijne wijken moet.
Albert Verwey. |
|