| |
| |
| |
Gedichten Door P.N. van Eyck.
I
Vóór de Reis
't Licht van lange dagen heeft het leven
Opgebrand in 't blinken van de lucht,
Sinds uws harten somber zingend beven
In uw lied mij roerde met zijn zucht.
Weldra zult gij wéér de verre steden
Onbeweeglijk vinden voor uw nood,
Die wild smeekend rekkende gebeden
Vruchteloos zal heffen tot den dood;
Die in 't bruisend-heete zonnespranklen
Zwaar-geslagen 't ijdel Zijn bepeinst,
En vergééfs uw lichaam zal doen wanklen
Naar de kim die altijd verder deinst.
Maar als ééns de knellend-wilde wrongen
Van verholen lijden àl te wreed
| |
| |
Nijpen om 't vermoeide, murw-gedwongen
Hart, dat nooit het eind zag van zijn leed,
Als uw eenzaamheid zóó strak gespannen
Lied en klaagzang afsnoert in uw keel,
Dat uw hoofd, in eeuw'ge smart verbannen,
Troost ontberend, heul wacht van zijn peel,
Denk dan aan den teeder-gulden morgen,
Die in mij nog naglanst als een vlam,
Toen 'k in 't huis van uw verzwegen zorgen
Nader bij uw eenzaam weenen kwam.
Denk dan, Vriend, hoe eenmaal mijne handen,
Wijl uw stem de stilte droef doortoog,
Opwaarts streefden naar 't bewogen branden
Van de tranen gloeiend in mijn oog.
Denk dan hoe 'k in 't lange ontroerde wachten
Onzer stilte op 't droomverbrekend woord,
Aan het raam, in 't weemlen der gedachten,
Zwijgend uitzag naar uw herfstig oord,
Naar uw tuin, waar teere tint van bloemen
't Stil en zoet-bedriegend hopen schonk,
Dat nog eens uw hart mocht zacht doorzoemen
't Danklied om den diepen vrededronk.
Ach, ik wéét, geen brooze troost van woorden
Weekt de scherpe doornen van 't verdriet,
Want zelfs trouwe liefde-handen schoorden
't Smart-ombrand en éénzaam leven niet.
| |
| |
Maar de licht-verlaten dag zal komen,
Dat gij graag in stilte rusten mocht,
Om in siddrende innigheid te droomen
Van den glimlach, dien gij immer zocht.
Kom dan peinzend naar 't begrijpend zwijgen,
Dat mij sinds dien morgen in mijn hart,
Lang-bereide drenkplaats voor uw hijgen,
Wijd van warm-bezonken vriendschap mart.
II Tot Eroos
(Peinzend aan een Vriend)
God, hoe kan ik in de dompe walmen
Van de lampen die gij hebt gedoofd,
In den naklank van zijn brekend galmen
Uit verbittring, dat hij had gelóófd,
God, hoe kan ik in dit puin der wanen,
Waar den rook, die uit de sintels slaat,
Geen gedwee geschreide lijdenstranen
Kunnen zuiveren van uw dorre haat,
God, hoe kan 'k in de geheven handen
Van mijn flonker-gouden kandelaar
Nu de spitse dankvlam laten branden,
Die de pijn verscherpt van zijn misbaar, -
Om de duistre dampen te doorweven
Met de helle draden van geluk,
| |
| |
Die den jammer van 't verbrande leven
Openbaren in zijn doodschen druk?
Eroos, laat vandaag mijn liefde zwijgen,
Geef mij enkel 't simpel-sprekend woord,
Dat den walm door deernis kan doen stijgen,
En hem in zijn worstlend wanklen schoort.
III
In den glans van uw aangezicht,
Zal 'k in vreugde mijn mond doen beven
Door den galm van mijn lofgedicht.
Eens droeg ik vergrauwde gewaden
Om de nood van mijn wanklende leên,
Eens riepen mijn hijgende daden
Om de lafenis van geween.
Mijn reikende handen plukten
De bitterste vrucht van den boom,
Mijn kloppende dorsten rukten
Loos koorn uit het veld van den droom.
Als 't fonklen der morgenstonden
Den koperen hoop-trompet stak,
Kloeg de dag uit benauwende monden
Zijn misbaar, dat den juichklank brak.
Wist de avond mij uren te vinden
Van vertroosting, van fluistring en vree,
| |
| |
Dan naderden snijdende winden
Met hun ziltheid van over de zee.
Zoo belaadden de dagen, de maanden
Mijn hoofd met den asch van hun leed,
En mijn oogen, in 't dooven, traanden
Van 't zout, dat hun schittering beet.
Tot mijn lijf, met zijn strompelend wanklen
Langs een land waar geen bloem meer ontlook,
In een nacht die geen licht kwam doorspranklen,
Zich voor goed in zijn wanhoop verdook.
Toen zijt gij mijn blindheid genaderd,
Met de dubbele vlam van uw oog,
En ùw gloed heeft in mij zich vergaderd,
Als een troost die mijn kilheid omtoog.
Een tinteling sproeit door mijn leden,
Uit uw hart vliegt een tocht naar mijn hart,
Mijn gewaad en mijn smart die mij kleedden,
Verloren door úw glans hun zwart.
Zoo stond ik ontroerd en herboren
In den bruisenden springvloed van 't licht,
Binnen 't juublen der hemelsche koren
Om uw hel-stralend aangezicht.
Mijn oogen van vreugde doorblonken,
En mijn lippen bereid tot een lach,
Waar gij nadert, drink ik de vonken
Van het waaiend geluk van den dag.
| |
| |
Mijn lichaam, mijn leven staat open
Als een ree voor de groote vloot
Van blijdschap, die binnen zal loopen
In den brand van ons morgenrood.
Ik zal mijn begeeren doen rijpen
Aan de muur, waar uw liefdedrift bloeit,
Tot wij samen de vrucht zullen grijpen,
Die van beider verlangens gloeit.
|
|