De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Joodsche gedichten
| |
[pagina 31]
| |
De hemel grondloos blauwt, nog schooner zomer
Droomt gij met verrukte blikken, geen licht,
Geene schaduw verschuift langs het gezicht
Der hooge hemelen, zoeter en loomer
Luwt de lucht van boomgeur en bloemengeuren,
Zie: rozen, wijntulpen, papavers kleuren....
Behoedt uw heil: de duistre Ketef dwarrelt
In 't schoonste zomeruur, een ossenhoren
Is zijn gestalte, die sidderend scharrelt,
Om de punt in uw schuldloos hart te boren.
O, hart mijn hart, de gouden amulet,
Gods letter, moge uw zwakheid wel behoeden,
Dat gij veilig blijft voor de wreede woede
Van dien Ketef en uw eeuwig heil redt.
Maar van verdervende Ketofiem drie
Is schandaligst de Ketef-Merierie.
3.
Een bloote man, gelijk vurige vacht
Groeit van zijn lijf eene waaiende dracht
Van roode haren, waartusschen fel bloeien
Honderden oogen, hunne blikken gloeien
Door 't licht des daags en het duister van nacht.
Ieder oog heeft zijne ziekte, die treft,
Wanneer de Ketef tot eeuwige smart
Door uw schoon bekoord, naar u zijn blik heft.
En in de diepte van zijn moordend hart
Heeft hij één oog, de pupil is nachtzwart,
En daaromheen niet wit, maar bloedend rood.
Wie hij daarmede aanziet valt gillend dood,
Eeuwig verloren in gretige macht,
Die geene kracht verbreekt, geen smeekbede verzacht.
| |
[pagina 32]
| |
1. Het Behouden Heil.
De Ketef-Jochoed-Tsohorrojiem gingGa naar voetnoot1)
Op wreede, teedre roof uit, toen scheemring
Met bevende wieken zich ophief en
De loome zon moew kwam opgestegen
Hij was van nachtvreugd vermoeid, zacht en keurig
Traden zijn voeten, in den rug gebogen
Zeer weinig en met moew-geloken oogen
Liep hij droomig, zijn wangen mat-kleurig
Even verwelkend als twee bloemen treurig.
Op zijn bloeienden weg ontmoette hij,
Elia, die ten goede gedacht zij,
De Profeet, die hem berispende vroeg:
‘Waarheen, verdorven Duivel, die verderft
Iedren vriend in wiens oog het uwe loech
Dat hij geen vredig werk, geen rust verwerft,
Dat zijn ziel eeuwig in het duister sterft -
Heeft uw hart van 't verderven nooit genoeg?’
De Ketef antwoordde, keurig, beleefd:
‘Mijn ziel verlangt nooit zóó naar troeble lust
Dan wanneer zij verzadigd en vermoeid
Van vreugden afkeer heeft en toch niet rust
Vóór nieuwe vreugd hare vlerken verschroeit.
Naar Jangakauf Jisroijl den Leviet
Ga ik dezen morgen, die zóó schoon bloeit,
Als ik nooit dag bloeien zag, maar hij ziet
In zijnen droom nog schooner morgen dagen,
Zijn rozenmond glimlacht tegen zijn ziel
Waar schooner licht dan aardsch licht binnenviel.
| |
[pagina 33]
| |
Die slanke hand, ziet, om zijn hals geslagen
Bloeit als een meibloem in den warmen morgen,
Wat is hij schoon, hij wordt schooner, verderven
Zal ik hem met ziekten en teere zorgen,
Zoodat zijn ziel, die toch nimmer kan sterven,
Eeuwig zal bloeien in 't schoon-scheemrend rijk
Buiten Gods licht, voor Ketofiem de wijk,
In zoele schaduw voor mijn vreugd verborgen’.
Maar Elia, hij worde altijd gedacht
Ten goede, sloeg den Kétef in de macht
Van zijn vervloeking: ‘Neen, gij zult niet reiken
Naar dien bloeienden jongen, in den naam
Van God, hoeder van 't heilig Israël
Die rivieren terugdrijft naar hun wel,
Voor wiens wil schuimstormende zeeën wijken,
Die volken verstrooit en drijft volken saam,
Sla 'k u Ketef, vervloekend in een ban
Die de kracht van uw lust niet breken kan.
Waar gij mijn naam zult hooren of zult lezen
Zult gij vluchten, gelijk in stormend vreezen
Vogel voor wind vlucht en mijn naam zal wezen
Tegen drift van uw lust, pijlsnel en wild,
Harten behoedend als een gouden schild.’
2
Elia, Elia geloofd zij hij,
Die hield mij van den Morgenkétef vrij.
Op mijn hart draag ik dit verhaal beschreven,
Bedreiging en redding, met zilvren letters
Op roode zijde in een geldbeurs geweven
Van gouden draden, niet één goudschat baat,
Maar wel Elia's naam tegen het kwaad
| |
[pagina 34]
| |
Van Ketofiem en uitgeworpen ketters:
In zoele zomernacht legde mij bloot
Een van de Ketofiem op vreugden ras;
Hij vond mijn amulet verbaasd, hij las
Den naam van Elia en weenend vlood
En machteloos hij henen en ik lag
Veilig wachtend het waken van den dag,
Behouden door den profeet goed en groot.
Behoedt uw heil, want menig Ketef dwaalt,
En gij zijt schoon, o, Vriend, bid de profeten
Dat uw hart niet Gods wet en recht vergete,
En niet uw ziel in 't duister der Ketofiem daalt.
Rondom het Jaar
Ik kan niet keeren, ik kan niet verdragen
Wreede vervreemding, die mijn vreugd doorwroegt.
Er is geen dag, die mijn hart meer vernoegt
Sinds ik verloor het heil dier Heilge Dagen.
Schoonste van allen, Gij, Sabbath, mijn Vriend,
En vroeg in 't voorjaar 't lichte Lotenfeest
Als ieder vader voor zijn kindren leest
Hoe vroom Mordechai zijn volk heeft gediend.
Als 't Lente wordt, het feest der Overschrijding,
Gelijk geschreven staat, dat overschreed
De Doodsengel onze dorpels die leed
Over Egypte bracht, maar ons bevrijding.
Stil en bedroefd was de tijd van den Omer
Wij telden duldend tot het feest der Oogst
| |
[pagina 35]
| |
En der wetgeving, als de zon het hoogst
Aan Hollands-hemel stijgt en het wordt zomer.
Daarna komen onze overdroeve dagen,
De zeventiende Tammoez, de Drie Weken
Tot Negen Ab, in zooveel vreemde streken
Weten de volken, dat wij hulploos klagen.
Maar het Nieuwjaar laat zijn Bazuinen schallen,
Eens ter bevrijding, nu nog ter beleering:
Tien dagen tijd van inzicht en bekeering,
Dan Jaum-Kippoer, de gerechtsdag voor allen.
In Doodskleederen bidden wij gehuld,
Want God is Koning van leven en dood;
Zijn wil voert veilig door drijvende nood
Wie 't hart als een wit kleed rein houdt van schuld.
En 't blijde bloemenfeest der Looverhut,
Ieder nieuw jaar met nieuwe vreugd gezet,
Het Slotfeest en de Vreugde van de Wet,
Die ons, dwalende bannelingen, stut.
In laten winter, wanneer dagen duister
Niet dag worden, dalen zonder verblijding,
Vierden wij de week van de Tempelwijding:
Acht avonden met loflied en lichtluister.
Ik, die smaden en haten zoude, een knaap
Vreezend en leerend ben ik toen geweest,
Dierbaar waren mij vastendag en feest,
Heerlijk van vrome droomen was mijn slaap.
| |
[pagina 36]
| |
Mijn jeugd verging, in den licht-open dag
Toog ik toen uit, een onbekommerd zwerver.
Vreugdzoeker, vreugdgenieter, vreugdenderver,
En nu? Dichter van wroeging en geklag.
Nu ben ik een verlatene, verlangen
Verbijt mijn hart naar 't schoon, dat ik verstiet
Hatend en smadend, keeren kan ik niet,
En wat heeft mijn hart voor troost dan wat zangen?
Ik heb zoo veel bemind, gedwaald, geleden,
En 'k weet zoo goed: weerkeeren kan ik niet.
Maar toch, o, God, ik geef alles, mijn Lied
En al mijn Vriendschap voor één dag van vrede.
Mijn Keuze
Gij zegt, mijn Vriend: ‘Nu hebt gij toch bezongen
Al uw feesten en Godgewijde Dagen.
Begint dan weer opnieuw dat machtloos klagen
Tegen uw leven, onkeerbaar voldongen?’
Ik antwoord: ‘Met meer wijding en meer vreugd
Dan ik de Vriendschap vier, ben ik geweest
Een jaar rondom, Dichter van elk vroom feest
En elken droeven denkdag mijner jeugd.’
Gij zegt: ‘Maar is mijn Vriendschap dan niet meer
Dan die dagen waard van vasten en feest
Om vreugd en leed van 't volk, dat gij verliet?’
| |
[pagina 37]
| |
Ik antwoord: ‘Neen, wetend, dat ik nooit keer,
Weet ik ook, hoe schoon mijn jeugd is geweest,
En uw Vriendschap vertroost mijn wroeging niet.
Het Joodsche Jaar
Ik weet, als ik weer 't jaar heb rondgezongen
Van 't Lotenfeest en 't feest der Overschrijding
Tot Verzoendag, Vreugd der Wet, Tempelwijding,
Komen nieuwe liedren in 't hart gedrongen.
Het schoon dier dagen wordt nooit uitgeput,
Daarom blijven mijn Liedren schoon en krachtig
Zoolang de roem van mijn Volk, fier en machtig,
De moede maten van mijn wanhoop stut.
Gij biedt mij schatten onder dit beding
Dat ik niet hooploos naar mijn Volk verlang
En met u wegleef in feesten en vreugd.
Ik weiger, want enkel herinnering
Aan mijn Heilge Dagen en daarvan zang
Is meer waard dan uw Vriendschap en uw Jeugd.
Sabbathliederen 1 Vrijdagavond.
Dat een schoone Vriend u weeklijks bezoekt
En toegewijd een dag met u verkeert,
Voor leed u troost, gewijde wet u leert
En u verlaat, bemoedigd en verkloekt,
| |
[pagina 38]
| |
Is 't geen geluk en wonder? Voor ons niet
Die den Sabbath vieren met Heiligheid,
Inhalen en uitjuichen met loflied,
Overal waar ons volk worstelt en lijdt.
Gij prijst de weelde van den zoeten zomer,
Ik ook, maar weet, steeds is de Sabbath schooner
Dan de rijkste werkdag van welke week.
En gij klaagt over winter droef en duister,
Wij klagen niet: ons blijft de Sabbathluister,
Wat wreed volk dreigt en drijft in vreemde streek.
2 Zaterdagochtend.
Nooit rust het hart van wien een Vriend verried:
Hoe zal mijn hart, Sabbath, o Vriend, dan rusten,
Daar ik voor luim en lichte lusten
Uw heil verliet.
Want wat gij geeft met volle blijde handen:
Rust van 't werk en kracht van 't belijdend lied,
Zocht ik daarna door zooveel landen
En vond het niet.
O, dit is mijn straf: ik zie altijd schooner
Uw vreugd, uw vrede en weet: verspeelde schat,
't Zij zwerver, 't zij werkzaam bewoner
Van vaste stad,
| |
[pagina 39]
| |
Dikwijls met mijne maten aangezeten
Denk ik verkommerd: ‘Sabbath is 't vandaag’
Dan wordt drank wrang, bitter de bete,
Vriendschap een plaag.
Immer gejaagd daar niet één dag van vreugd
Zonder angst en wroeging mijn hart verkwikt,
Ben 'k meer benard en meer verschrikt
Als gij mij heugt.
Mijn Vader sprak over den wijn de zegen,
Ik zat naast Moeder aan het Sabbathmaal,
Wij dankten God voor 't goed verkregen
In de eigen taal.
Ach: hoeveel vrienden hebben mij geschonken
Aan menig maal overmaat van hun wijn,
Van wijn maar nooit van vreugde dronken
Verbeet ik pijn.
Wij zongen thuis onze Sabbathgebeden
Samen, wenschten elkander goede week
Van winst en, meer dan winst, van vrede,
Die geen smart breek'.
Wat is van vrede en zegening gebleven?
Niets dan wroeging en 't wicht van eigen schuld
En 't streng weten: nooit vindt mijn leven
Zijn wensch vervuld.
Vader, hoeveel vrienden heb ik gevonden
Zwoegend naar vrede voor het wroegend hart:
Ik ben benijd, benard, geschonden,
Geschimpt, getart.
| |
[pagina 40]
| |
Verslagen en verlaten, slechts één Vriend
Eenmaal versmaad, de vrome Sabbathdag,
Wendt naar mijn leven, onverdiend,
Zijn zaalge lach.
Zijn liefde doet mij schreien, maar toch poost
Mijn hart van 't leed en zingt zijn lied daarvan,
En 't hart, dat zijn leed zingen kan,
Is reeds getroost.
3 Zaterdagavond.
Avond; aan de bleeke blauwe lucht, zie
Hoe 't bloeisel van de sterren stil ontspruit,
Ach: nu vieren vromen den Sabbath uit
Met wijn en wierook, licht en melodie.
Mijn Vader schenkt den wijn over de randen
Van zijn beker, teeken van overvloed;
Hij ruikt de specerijen scherp en zoet,
En zegent het licht met geheven handen.Ga naar voetnoot1)
Dit is zijn bede: ‘Die 't onheilig scheidt
Van 't heilig hoede ons in zijn veiligheid,
Vermeere ons als sterren in 't nachtgetijde.’
Vader, Vader, hoe fel heb ik geleden
Sinds ik uw zegen schond en uwe beden
En 't heilig niet van 't heilloos onderscheidde.
|