De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Van Kist tot Daalberg
| |
[pagina 6]
| |
in 't dode zand van ons meest vervlakte volksleven. Zo staat zijn schim nog mijlen verder dan waar Loosjes' schaduw valt. Doch aan een gans tegenovergestelde zijde verheft zich Daalbergs krachtige figuur. Om hem heen dartelt het leven, schieten de zonneglansen uit door speelse buien en winden. Hier is noch vrees, om in 't verleden te blikken, noch om de toekomst te peilen, of 't heden te overwegen. Bij hem is geest van humor, die lachen doet; diepte van ernst, die doet denken, snelheid van vernuft en kracht van oordeel, die bij gunstiger bijomstandigheden, in staat zou zijn aan een school een richting, aan een leer een wending te geven. Doch de opzet zou een andere, de vorm een ernstigere moeten zijn. Bij een positiever opzet, - omdat zijn kracht van origine en van persoonlike willekeur te ongebreideld was, om in een geregeld betoog die zelfde persoonlikheid en oorspronkelikheid van aanleg in rechten te handhaven tegenover het nivellerende opvoedingssysteem der Aufklärungs-propagandisten, die het universalisme der toekomstige verlichting predikten. Bij een ernstiger vorm, - omdat de gauwe geest van zijn ruïneuse heersersnatuur er niet van voorbij kon, al wat hij zelf schiep en op poten stelde, plagend te pogen het beentje te lichten, en hij, flikkerspelend met woorden en beelden, in zigzagwendingen, telkens gevaar liep voor anderen zijn doel gemaskeerd te houden. Daardoor is hij in de historie van onze nationale kultuur, trots zijn zeldzame eigenschappen van kennen en kunnen, veel meer voor zich zelf, dan voor de tijdgeest, een rem geworden, verondersteld dat de idee van die tijd niet te vlak ware geweest, en niet onberoerd onder de bogen van zijn vernuft ware doorgegleden. Zowel hij als Kist, ofschoon door onze overgrootvaders met liefde gelezen, zijn tans in de heersende litteratuurbeoefening, vrij wel op non-activiteit gesteld. Doch zij het toegegeven, dat aan Kist niet veel meer dan een historiese beoefening mag besteed, Daalberg nochtans zijn naam hoger houdt, omdat hij is een geboren talent, en een geoefende geest met een vrije en scherpe blik. Zo zijn arbeid zijn uitwerking miste, dan lag dit, behalve in zijn reeds vermelde persoonlike negatieve kwaliteiten, toch ook voor een groot gedeelte in het werkplan der intelligerende 19de eeuw, welke geen ander oog had dan voor het grote proces, volgens | |
[pagina 7]
| |
hetwelk al wat tot die tijd voor onmondig was aangezien, van zijn minderwaardigheid moest worden geëmancipeerd, om het langs de leertrappen der nut- en deugd-bevorderende wetenschap op te voeren naar het heilsvlak der Volmaking. Daardoor kwam, nagenoeg tot heden, het latere geslacht in een, alsnog voor toenadering, onvatbare, antithese met Daalbergs eigenaardige oerzin te staan. Doch ieder zal erkennen, hoe onrechtvaardig het zou zijn, zo wij zouden willen voortgaan, om de betekenis van een verschijning als deze te willen afmeten naar de aandacht, welke ze als auteur, alleen ten gevalle van de neigingen en de bemoeiingen van een bepaalde periode, verwekken mocht. De hoogst gerechtige Themis sluit zowel haar oor voor de leuzen, als haar oog voor de vanen, en, Chronos' kinderen vragende naar het wezen huns vaders, en Psyche's telgen naar de aard van de moeder, houdt zij rede en raad met al de voorwaarden, waaronder de gedachten en de handelingen moeten worden overwogen, wetende, dat de sympathieën en antipathieën der mensengeslachten afwisselen met hun leringen, om op haar beurt voor de wind van weer nieuwere meningen te verstuiven als kaf.
't Verhaal betreft een gezelschap, zittende in de schuit van Haarlem op Leiden. De auteur verplaatst ons in de Franse tijd, die ook de zijne is. Europa is vol beroering. De bodem davert, om met Tollens te spreken, van't oorlogsgewoel. Ook hier te lande heerst een bewegelike drukte. De paardemarkten te Utrecht, Woerden en Beusichem zijn vol kopers uit alle oorden. De koffiehuizen worden druk bezocht: de kranten brengen allerlei nieuws. Praten hoort men en nog eens praten; de schuiten en wagens zitten vol; 't is een onophoudelik trekken uit en naar Holland, door 't Zuiden, en 't Oosten. 't Is een gezellige drukte. Gezellig vooral in de gelagkamers, door de vertrouwelik dampende pijpen, de gemoedelike warmgepakte halzen van de heren, de bevallig-losse haardracht en boezemkleding der vrouwen; huiselik zelfs, door de theestoven, de serviezen en het veelvuldige glas- en rookgerei op de tafels van alle pleisterplaatsen...En boven dit alles nog gaat, door de volte, de intieme, tot een familiefeest steigerende, tafelbroederschap in de schuit!... | |
[pagina 8]
| |
En nu, in het verhaal, bij Kist. In de schuit dan, zitten onder meer, vier jongelieden, twee studenten en twee kooplui in spe. De studenten lezen; de beide andere kijken de Beursnoteringen in. De eene student heeft zich verdiept in Cicero's de Senectute. Hij geraakt in vervoering. Ware geestdrift zoekt zich deelgenoten. ‘Hoor eens Karel, welk een fraai gezegde! Quod si...’ En ze praten er over hoe mooi dat is. En gaan dan weer door. De ander leest in Sterne, de brieven van Yorick aan Elize, Franse vertaling. Ook hij ontsteekt in vuur. ‘Anton! luister nu eens op uw beurt ook even naar mij!’ Que la rapidité du tems est terrible pour l'esprit, qui se nourrit dans l'incertitude et le vice...En wederom entameren ze hierover hun reflekties... Daar opent plotseling een van de beurslui zijn mond. ‘Wat is de prijs van de kalk vervaarlik gemarcheerd, ook die van de stokvis, wat zeg ik? alles vliegt naar de hoogte!’ En de ander: ‘kijk eens naar de effecten-lijst, dan zal je...’ En ook in hun verder diskoers praten ze geregeld over schippers, slepers en kaaimensen... Er zitten meer passagiers in de schuit. Weegt bij hun soms ook zwaar, de stijging van de levensbehoeften, de daling van 's Lands papieren, de koers van 't geld, de druk op de suiker en de koffie, in verband met de gewijzigde omzet, de verplaatsing van de markten, tengevolge van de tot heden ongekende en ongewoon lange stoornissen in 't mercantieel evenwicht, door de sluiting der zeeën, en die van 't continent? Allerminst. De overige passagiers ‘beschouwen’. Ze kijken naar de vier jongelui. De vier gaan de schuit uit. De twee kooplui bij de kalkovens te Warmond, de twee studenten een eindje verder. De eersten gaan heen zonder groeten; de studenten doen hun bescheid, en verontschuldigen zich zelfs met de opmerking, dat zij er de voorkeur aan geven, het overige gedeelte van de route wandelende af te leggen. Dit doet de passagiers weldadig aan. Namelik, het tijd nemen, om te groeten en beleefde woorden te zeggen; en niet minder dan dit, het tijd nemen, om op hun dode gemak | |
[pagina 9]
| |
al wandelende de plaats van hun bestemming te bereiken. Niet dat abrupte afbreken van een stilzwijgende overeenkomst, dus, zoals bij de onbeleefde zakenmensen; maar dat tegemoetkomende, en ophelderende, van de tot wandelen en mediteren geneigde, en reeds met het merg en pit van eeuwenoude wijsheid gevoede, Leidse jongelui. Ziedaar de studenten zoals zij wezen moeten, peinst een der inzittende oprechte vaderlanders. Zij zijn de beloften van de toekomende tijd. Aan hun hoofden en harten is, meer dan die van de negocianten, het welzijn van de burger en van de maatschappij in waarheid toevertrouwd. Een proef op de som, en een vingerwijzing voor alle verdere opvoeding. En alle inzittenden luisteren:Ga naar voetnoot1) ‘...Nimmer heb ik zoo duidelijk opgemerkt, hoe groot een invloed de letteroefeningen en de beschaafdheid op het hart en het verstand, ja op de gelaatstrekken der menschen hebben, dan heden. Doch het is ook geenszins te verwonderen! door het beöefenen der geleerde talen heeft de een, reeds van zijne vroege jeugd af aan, de voortreffelijkste lessen des levens in zijn geheugen geprent, hij heeft het leven der beroemdste mannen der Oudheid gelezen, hij heeft zijnen geest beschaafd met het lezen der fraaiste Dichters, Redenaars en Geschiedenis-schrijvers. Nauwelijks verlaat hij de lagere scholen, of hij begeeft zich naar eene Hooge school, alwaar hij zich verder oefent in de beschaafdheid, en in vele vakken van ware geleerdheid. Hij kan den ganschen dag, alle uren zijns levens besteden tot eigen nut en om zijnen geest op alle wijze te verlichten; de geleerdste mannen zijn aldaar zijne raadslieden, en een drom van jongelingen, die zich mede bevlijtigen, wijzen hem door hun voorbeeld den kortsten weg aan naar den Tempel der Wijsheid. Die jongelingen daarentegen, die zich op den Handel toeleggen, of op eenig ander beroep, waar toe zij de krachten van ligchaam meer noodig hebben dan de vermogens van hunne ziel, brengen dagen, maanden en jaren door met het afschrijven van brieven, of met het verrigten van eenig | |
[pagina 10]
| |
ander werk, waarvan de inhoud hunnen geest eerder stomp maakt dan verlicht of beschaaft. Hoe weinig, bij voorbeeld, kan het tot hunne verlichting of beschaving toebrengen, dat zij meer dan eens afschrijven, welke balen, welke vaten, welke pakken er met dien of genen schipper, met deze of gene schuit zijn afgezonden? Zulk een werk, doch ook daarentegen de letteroefeningen der Studenten moeten noodwendig eenigen invloed hebben op hunne levenswijze en verkeering; wie zal aangenamer zijn in gezelschap? wie zal meer beschaafd zijn? Wie zal nuttiger gesprekken kunnen voeren? Wie van beiden zal beter en aangenamer echtgenoot zijn? wie zal zijne kinderen op eene meer verstandige wijze kunnen opvoeden? wie zal geestiger gastvriend wezen? wie zal zich in tegenspoed geduldiger kunnen dragen? Ontneem den koopman de gelegenheid om Handel te drijven, hoe weinig blijft er dan voor hem over! doch ontneem den Geleerden alles wat hij bezit, de gaven van zijnen geest kunnen hem nimmer worden ontvoerd, noch ook alle de schatten, waar mede zijne hersenen vervuld zijn om in zijne toekomstige nooddruft te kunnen voorzien!’
Het is niet bepaald noodig, deze oprechte Vaderlander, juist in de voornoemde lokaliteit zelve, aan de lezers voor te stellen. Ook buiten de roef, neemt hij de atmosfeer van zijn trekschuit mee. De 18e-eeuwer, die in de 19e eeuw overgaat ot zoëven is overgegaan, heeft zijn eigen cachet. Hij is slechts een zeer verre naneef van zijn 17de eeuwse voorvader. De familietrek is zo goed als verdwenen. Als de 17de eeuwer de straat opging, terwijl de sleperswagen over de keien knarsten, de schepen door de ophaalbruggen voeren, en de hondjes langs de stoepen snuffelden, voelde hij instinktmatig, dat dit het leven was, dat het zo behoorde en dat het zo wezen moest. Maar de 18de eeuwer stond met zijn Gouwenaar op de stoep. Rustende overpeinsde hij de dingen, en peinzende sprak hij. Van koopman Groothuis merkte hij op, dat deze op zijn ouden dag nog altijd langs zijn pakhuizen wandelde en om de Beurs flaneerde, ofschoon hij er niets meer te doen had; dat schipper Zeilmans nog altijd in weer en wind naar de | |
[pagina 11]
| |
afvaart en de aankomst van de schepen stond te kijken; het oude karrepaard nog altijd bij 't horen van de roffel de oren opstak, en 't hondje eeuwig en altijd voor de deur van de slager stond te wachten. Steeds zocht hij, in deze richting, naar bouwstoffen voor reflectie, naar waarheden ter conclusie, naar hoofdstukken van levenswijsheid. De tijd van de opwellingen was voor hem voorbij. Daden en uitspraken, uit opwellingen geboren, hadden gebleken te lijden aan de gebreken van vluchtigheid. Ze vlogen weg als kaf. Barend van PoederenGa naar voetnoot1) kon het getuigen. En alleen die ontboezeming had de vergunning te blijven, welke goedvond zich te laten betrekken in de wel goedmoedse, maar alles afdoende betrachting van de reflecterende Rede. Om de levensmomenten uit te rekken tot uren van reflectie, daarvoor is tijd nodig. Een uitstekend middel werd nu, de mensen aan 't wandelen te brengen. Wandelen is, mechanies reeds, het uitzetten van rustpunten op afstanden. Doch 't ging niet aan, de wandelaars voortdurend voor zich zelf te laten peinzen en spreken. Welnu, een twede wandelaar kon naast hem lopen of hem tegemoet komen. Op deze wijze kwamen de papieren, reizen in zwang, het samen tafelen van gezelschappen, het opnieuw kennis maken met vrienden van vrienden, ooms van neven, associé's van principalen, tot zelfs in hogere machten. Het ganse leven werd dienstbaar gemaakt aan het vermeerderen van de gelegenheid om mensen te zien en mensen te horen, tegenover die medemensen zijn reflecties te uiten, en van die medemensen hun reflecties aan te horen, die wederom steunden op hùn wereldkennis. De ervaringen en bevindingen, opgedaan bij dood- en ziekbed, op bruiloften en bij familiefeesten, bij kermisvreugd of woningbrand, kortom, bij de meest verscheidene omstandigheden, dringen zich in al die reizende en pratende mensen naar voren, beheersen al de situaties, bepalen de reisroute en de dagverdeling, bestellen de gastmalen en speelreisjes; verdelen zich behendig, met een bizonder oog voor nuancen en kontrasten over de woordvoerende personen. Ieder hunner draagt dan ook zijn tabula | |
[pagina 12]
| |
docendi aan zijn hals, ieder predikt zijn levensles en strekt tot een voorbeeld. Allen stemmen in met 't refrein: 't levensgeluk kent geen voorwaarden van aanzien, staat en gezetenheid, maar wordt geconditionneerd door de aanleg van de mens, door de wijze waarop zijn verstand en zijn hart worden ontwikkeld, door de aanwending van zijn gaven tot nut van de maatschappij, en door de beperking van zijn begeerten. De lezer kent nu de atmosfeer, die in de trekschuit hangt. Het is die van 't geloof in de alleenzaligmakende Opvoeding. Haar catechismus vangt aan: Waaraan komt in de Opvoeding het eere-saluut toe? Aan de Kunsten en Wetenschappen. - Wat mag de geëduceerde getuigen? Omnia mecum porto. - Op die welwillende voorwaarde alleen ten opzichte van de koopmanszonen, meent de Vaderlander te moeten toegeven, dat ook deze, door de lectuur van nuttige boeken, door zich te wijden aan schone kunsten, of wel zich te beschaven door verre reizen, ook zeer goed dragelike huisvaders en goede burgers kunnen worden. Maar de geboren opvoeder en de ware mensenvriend is de man van de universitaire vorming. Hij heeft al de wijsheid van de oude en nieuwe volken geslikt. Wat is en wat was, is zijn eigendom geworden. Hij kent de weg van de deugd; hij weet wat heilzaam voor zichzelf en voor anderen is. Hij bekleedt de eereambten in de Staat, zoekt zich een liefhebbende echtgenoot, leert zijn kinderen achting koesteren voor bekwame mannen en eerbiedwaardige karakters; hij leeft als een sieraad van tijdgenoot en nakomelingschap. De twee studenten met Cicero en Sterne in de hand, kunnen dan ook zonder bekommering de weg naar Leiden vervolgen. Ook als ze de Akademie achter de rug hebben, komen deze uitverkorenen van 't menselik geslacht op alle manieren terecht.
Al deze trekschuit-passagiers, zonder uitzondering oprechte Vaderlanders van 't zuiverste allooi, zijn, - de vernuftige lezer zal het vermoedelik reeds hebben gegist, - de echte geesteskinderen van de heer W. Kist, de auteur van De ring van Gyges wedergevonden. Zij doen niets dan reizen en beschouwen. Zij doen het eveneens in De Egyptische toverstaf en in De Wonderbril. Hij die de ‘ring van Gyges’ draagt, | |
[pagina 13]
| |
kan zich onzichtbaar maken, de mensen opzoeken in hun binnenkamers, ontdaan van de schijn, zoals de wereld die van hen eist, of zoals ze die aan de wereld menen te moeten tonen. De ‘Wonderbril’ kijkt de karakters door. Niet veel meer dan deze ‘proeven van Vaderlandse Karakterkunde’ zijn de zogenaamde ‘Reizen en Lotgevallen’ van dezelfde schrijver; bijeengezamelde schetsen en vertogen, door een heel dunne draad aaneen geregen, en die door een uiterst simpele levens- of liefdegeschiedenis, - een verplicht offer van de leergierige tijdgeest aan de romantiese neigingen van de jeugd, - de indruk van een geheel willen verwekken. Doch de zwakheid van de geledingen herinnert aan het organisme der lintwormen. Ieder ogenblik neemt de auteur lassen op; toevallig oplopende kennissen of plotseling opdoemende herinneringen van een tafelgenoot vergasten het lezend publiek, op, met inleiding en toepassing voorziene vertogen over ‘de invloed van het beroep op het hart en de beschaving der menschen’; ‘de invloed van het geld op het karakter der menschen’; ‘de invloed van het humeur op het geluk der gehuwden’; ‘het vermogen der liefde’; ‘de gevolgen van ontucht’; ‘in tegenspoed leert men zijn ware vrienden kennen’, en dergelijke. Doch de konsekwentie wil worden aanvaard; de waarheid wil niet belogen worden. De mens, in al deze ‘verhalen’, heeft voor niets anders oog dan voor het menszijn. Wat daar buiten stond, was niet in tel. Wat was politiek? wat was krijgsrumoer? Spel, en nog eens spel; tijdverdrijf van de vertoners en de toeschouwers. Maar interessant bleef, los van tijd en plaats, al was het waar, dat tijd en plaats de ‘toevallers’ zoals men het noemde, bepaalden, het altijd weer nieuwe en telkens weer opmerkenswaarde ‘karakter’, altijd nog raadselachtig en aanlokkend tot ontleding en bepeinzing, wel is waar aanleiding gevende tot verzuchtingen, maar toch ook weer troostend en opbeurend, bemoediging schenkend en levensvreugd. Aldus, de litteratuur schiep karakters. Zij deed, als zag zij het leven in, alsof zij de verschijnselen waarnam, de drijfveren tot de handelingen onderkende en het gecompliceerde van de levensmotieven in scherp begrensde, duidelik waarneembare eigenschappen wist te ontleden; zij beijverde zich nu verder die | |
[pagina 14]
| |
eigenschappen over te brengen op verschillende personnages en ze, dragers van de hun toegewezen kwaliteiten, in typiese herkenbaarheid de boekenwereld ‘van seden’ in te drijven. Daardoor komt het, dat deze woordvoerders niet vermogen te leven, maar enkel kunnen praten. Hun gesprekken ontwikkelen zich niet tot een organies samengeweven dialektiek, maar lopen af als horlogeveren. Hun onderhoud is geen compositie, maar een rij van gamma's. Het slot is veelal abrupt. Of er valt plotseling een van de aanwezigen flauw, òf er ontstaat brandgerucht, òf een dolle stier verstoort de wandelaars, òf de etensbel luidt, òf de schipper roept door de klap...Gezochtheden, die de bedoeling inhouden, de marionetten aan de werkelikheid te verbinden. Maar dan ook in schijn. Want de tiepedragers leven, zodra hun ‘les’ geëindigd is, zo goed als willoos en gedachteloos hun passieloos leven voort, klimmen van de ene schuit in de andere, reizen van stad tot stad, en ook zelfs als de gelegenheid ze brengt in 't bonte dorpsleven van kermisvierende boeren en boerinnen, waar de pijlen van humor en geest voor de ogen van de levenlievende opmerker door 't zonnelicht flitsen, nemen ze eenvoudig met strakke wezens waar, trekken weer heen, stoppen hun pijp en houden een nabetrachting over de zeden en het karakter der landlieden, eindigende, bij wijze van toegift, met een redekaveling over ‘de uitwerking van een kermisfeest op de harten der Boeren en Boerinnen’ De zucht naar 't contemplatieve is een algemeen 18de eeuws verschijnsel. Maar hier te lande, absorbeert ze, tijdens de Bataafse aëra, alle andere vragen. De grote Europese kultuuromwenteling, die met het Engelse constitutionalisme, de wedergeboorte der wetenschappen en het Deïsme begint, in Frankrijk de opstand tegen de traditie in de Staats- en Kerkleer voorbereidt, en Duitslands geesten de nieuwe banen van theologie en filosofie opleidt, die zelfde grote evolutie brengt hier enkele spaarzame nawerkende trillingen, welke, zonder de kennisneming van de componerende machten, zo goed als onverklaarbaar zouden blijken. Maar toch geeft hier de muziek, al zij 't ook zwak, de melodieën der volken weer. Uit de vage akkoorden construeert men de opzet en de ontwikkeling der motieven. Heel een eeuw spint zich in haar | |
[pagina 15]
| |
gedachteleven af. ‘Groot is de Schepping; in gouden letteren vertolkt de Natuur mét stijgende bewondering de Almacht des Heren. Das Firmament zeigt seiner Hände Werk...’ Niet voor niet beheerst Händel de klavierwereld van 't Oosten tot SomersetshireGa naar voetnoot1). En wie is geroepen zijn Maker te huldigen? ‘Wie doorploegde de onmetelike verbolgen Oceaan? Wie daalde neer in de afgrond der zeeën, bepaalde der sterren loop, en verhief zich duizendmaal hoger dan de arenden vlogen?’ Meismer had het gezegd: ‘Een der grootste wonderen en het meesterstuk der Schepping, wat deze aarde betreft, is en blijft altoos - de Mensch.’ Uit was het met het gezag der oude theologie die de aarde en haar bewoners met de vloek der zonde bezwaard zag! De donkere wolken scheurden zich: uit het zwerk daalde het licht der Rede; de zachte stralen kusten het vrijgeworden mensenkind, dat met dankbare tranen zich knielend boog voor de gave der kennis, die Adam op straffe van arbeid ontzegd was. De wereld lag open. De mens voelde zijn taak. Weldra trad het onbegrepene uit zijn schuilhoek, en werd een offer te meer, dat de voedsterling zijn Schepper opdroeg onder de verheerliking van Zijn naam en het wijden van zijn Tempel door een zedelik leven. In zijn feestelik optimisme herkende hij voor en na in elk schepsel en in elk verschijnsel de bedoeling des Hemels, die ook het nietige, ja zelfs het afzichtelike in 't wezen had geroepen tot nut en tot lering van den aardling. - Vijanden? Hun aanwezen leert ons bedachtzaamheid, zelfonderzoek, vergeving. - Droefheid? Ook dit geeft vermaak, zoals tegenspoeden hun nut. Niets was er, of 't werd een praeceptum discendi. In zelfbewust vertrouwen werd heel de historie genaast; Heidendom en humanisme in de Moraal gemonopoliseerd: de zaden van Platoniese wijsheid en Stoïese zelftucht behoedzaam in de zelf-genoegzame wateren der volmakingsleer ter kieming gelegd Sterne, Richardson, La Bruyère en Rochefoucauld gaven beurtelingshun levensbeelden en hun levenslessen. Rochefoucauld had gezegd: Chacun affecte une mine pour paraître ce qu'il veut qu'on le croie. Doch Rousseau gaf het schitterend bewijs. Zijn waarheidszin greep ons aan. Zijn kamp tegen de schijn legde | |
[pagina 16]
| |
de innerlik-ware gevoelens van zijn creaties bloot. Hoe leerden zulken ons aan ons zelve spiegelen! Was opvoeding wel mogelik, en blij optimisme gerechtvaardigd, waar de mens van huis uit met veinzerij en valse schaamte bleek bevlekt? Was niet, vóór alles nodig, de vaderlandse geslachten de spiegel voor te houden der zelfkennis? 't Goede geloof in 's mensen beter ik deed zijn arbeid. Kist richtte zijn ‘Wonderbril’, manoevreerde zijn ‘Toverstaf’, stelde zijn ‘Gyges-ring’ in 't werk. Hij rukte zijn veinzende medeschepsels de maskers van 't gelaat, en de verblinden de schellen van de ogen. Hij riep de Natuur te hulp, als de besten vóór hem hadden gedaan; want tot eenvoud en waarheid richt zich ook de Natuur. Hij wist intuïtief, dat uitsluitend op de bodem der waarheid, zonder welke geen zelfkennis mogelijk is, slechts dat vaste steunpunt gehandhaafd kan blijven, van waaruit men zich een vaste gedragslijn kan vormen voor een eerlik, eenvoudig bestaan. De ware kennis begint met zelfkennis. Kist voelde het gevaar van de ‘verlichtingskoorts’. En hij niet alleen. ‘Bescheidenheid en Verlichting’ was de leus van een destijds bloeiend vaderlands littererend Genootschap.Ga naar voetnoot1)
Tiepen van eenzijdigheid, noemden wij de creaties van deze karakterkundige. En terecht. Reeds bij hunne geboorte dragen zij het merk van hunne gekunstelde vitaliteit op hun voorhoofd. Van wezenlik meeleven met de hunnen is geen sprake. Vlak als silhouetten, en onbewegelik als poppen, plaatst de nakomeling ze als curiosa op de vliering, boven de opgevulde zalen van een museum voor Natuurlike Historie. Desalniettemin, zijn op hun houterig gelaat de trekken leesbaar, die Rousseau aan het talrijke door hem gegenereerde geestelik kroost vermaakte. En tevens wordt het voelbaar, hoe ver de betrachting zich verwijderd had van het voor de hand te grijpen leven; en hoe de desiderata van de kluizenaar van Clarens, verre van hun verwezenliking te zoeken in de onstuimige daad, reeds voorlang bestemd zijn tot onderwerpen te strekken van bespiegelingen, en verouderde stof van beschouwing. | |
[pagina 17]
| |
‘Vestigt, mijne Heeren!Ga naar voetnoot1) uwe aandacht op de volkrijke steden, en gij zult zonder eenigen twijfel met mij bekennen, dat hier alles schijnt samen te spannen, niet alleen om een kwijnend leven te lijden, maar ook om de schreden des doods zoo veel mogelijk te doen verhaasten. In de volkrijke steden immers is de orde der Natuur geheel omgekeerd; de nacht schijnt toegewijd te zijn aan den arbeid, of aan het vermaak; een groot gedeelte van den dag om te rusten; ja, hoe velen liggen er in hunne graven, die nimmer de zon met majesteit uit de kimme zagen opgaan! hoe vele duizenden wonen er in akelige spelonken! in vochtige kelders! of op hemelhooge zolders, onder bouwvallige daken, die door de brandende stralen der zon worden verschroeid!’ ‘Hoe treurig het tafereel ook zijn moge, dat ik zal ophangen omtrent de rampen der steden, en der schrikverwekkende slagtingen, welke aldaar onder derzelver inwoners plaats hebben, kan ik achter mij niet weerhouden ulieden daarop opmerkzaam te maken, en een klein gedeelte daar van optetellen: te dien einde zullen wij eerst het oog vestigen op de hoop der toekomst, op de jonge kinderen, en wij zullen met afgrijzen zien, hoe velen er in den vroegsten tijd van hun leven door den dood worden weggerukt.’ ‘Geboren uit verzwakte ouders, komen zij naauwlijks op de wereld, of zij ademen, in bedompte woningen, eene verderfelijke lucht in; zijn zij door behoeftigen voortgebragt, zoo missen zij gemeenlijk eene, voor de gezondheid zoo onontbeerlijke, reiniging, en het noodig voedsel en deksel; reeds met hunne komst op de wereld deelen zij onschuldig in alle de rampen en ellenden, welke in groote steden de onafscheidelijke gezellinnen zijn der armoede en behoefte: zijn zij hunne geboorte aan rijke lieden verschuldigd, aan hoe vele rampen zijn zij dan niet bloot gesteld! reeds in den ochtendstond van hun leven worden zij door hunne zwakke moeders aan ongezonde, wellustige voedsters overgegeven, zij worden dwaselijk gekoesterd, de ongezondste lekkernijen, door de | |
[pagina 18]
| |
weelde tot verderf der menschen uitgedacht, verpesten dan reeds hunne zoo teedere ingewanden; heete vertrekken, ontoegankelijk voor de versche lucht, donse bedden, en gemeenlijk eene al te zeer knellende kleeding werken dan reeds uit, dat zij, gedurende hun gansche leven, niet bestand zijn tegen vermoeijenissen, of tegen een veranderlijk klimaat. Ouder geworden zijnde worden zij, uren achter den anderen, of met eene altoos zuchtende, altoos te onvredene meesteresse in een akelig verblijf opgesloten; of zij worden naar enge scholen, met een groot aantal ongezonde kinderen opgevuld, al weenende voortgesleept. In meer gevorderde jaren wordt hunne eetlust te zeer geprikkeld door allerlei soorten van aangezette spijzen; en deze, helaas! zijn veeltijds de prikkels tot losbandigheid en wellust, zij schijnen grijsaards te zijn voor dat zij hunne jaren hebben bereikt.’ ‘Daarenboven worden zij aan alle kanten belaagd door geheele benden van eerlooze vrouwen, die hen door hare Sirenen-gezangen, voor altoos van het spoor der deugd trachten af te leiden; naauwlijks kunnen zij eenige treden zetten buiten den dorpel der vaderlijke woning, of de wellust en ongebondenheid lacht hun van alle zijden toe; geheele straten zijn opgevuld met huizen, aan het spel, aan brasserijen, aan zedenloosheid en de verfoeijlijkste ontucht toegewijd. Gevoelen zij een afkeer voor zoodanig eene laakbare levenswijze, willen zij zich verbinden met een voorwerp, voor hetwelk zij eene onbaatzuchtige liefde gevoelen, als dan worden zij door hunne trotsche, of schraapzuchtige ouders, bloedverwanten of voogden genoodzaakt hun hart en hand voor eenig goud te verkoopen, zij worden door den onverbrekelijken band des echts verbonden met iemand, die zij naauwlijks kennen, die zij nooit hebben bemind, die zij nimmer kunnen, noch zullen beminnen.’ ‘Intusschen is hun leven, terwijl zij al kwijnende opwassen, dagelijks in gevaar: hier storten, bij eenen hevigen storm, hemelhooge daken neder; ginds zinken de fundamenten van zware gebouwen naar den afgrond; elders vernielt eene akelige brand, slechts door de onvoorzigtigheid van een kind, of van eenen dronkaard ontstaan, het leven van vele onschuldigen, en stort te gelijk honderd andere menschen in de | |
[pagina 19]
| |
grootste armoede en kommer. De vrolijkheid van geest, zoo noodzakelijk voor de gezondheid der menschen, wordt weggenomen door dikke nevelen en dampen, of door den bijtenden rook van duizende schoorsteenen van huizen, of van ontelbare fabrieken en trafieken. Daarenboven, hetgeen nog wel het meest de gezondheid ondermijnt, wordt de spijs en drank door vervloekte hebzucht vervalscht; uit de ziltige bronnen welt een verderfelijk water op, of zijn dezelve zuiver, als dan worden zij besmet door de nabijheid van stinkende riolen...’ ‘Wel aan dan, mijne Heeren! laten wij deze treurige verblijfplaatsen des doods verlaten, en ons met onze gedachten spoeden naar het zoo gelukkig Buitenleven! Hier is de lucht niet verpest door den adem van duizende menschen; de stralen der zon worden niet afgeweerd door hooge gebouwen; de Hemel wordt niet verduisterd door rook en damp; ongehinderd wendt men zijne blikken wijd en zijd; en ziet men ontelbare voorwerpen, die ons een stil genoegen geven, of in bewondering houden opgetogen. Ziekte en zwakheid, de treurige bewoneressen der volkrijke steden, vinden hier geene verblijfplaats; het ligchaam wordt door eenen gestadigen arbeid versterkt; eene sobere, en met weinig moeite toegeruste maaltijd geeft gezondheid en krachten; het helder water, dat uit de zuivere bronnen opwelt, versche melk en zuivel, groenten van allerlei soort, velerlei fruiten, en het rijpe ooft, zijn voor hun de smakelijkste artsenijen. Hier leven zij met het voorwerp hunner opregte, onbaatzuchtige liefde, omringd van arbeidzame, gezonde en gelukkige kinderen; zij geven, zoo zij niet besmet zijn door het verachtelijk voorbeeld van naburige steden, hun hart en hand aan niemand, die zij niet opregt beminnen; een kleine woning, omgeven door het hoog geboomte, hetwelk hen in den winter voor hevige stormen en in den zomer tegen de brandende stralen der zonne beschut, is voor hun een heerlijker woning dan de prachtige Paleizen der Vorsten van het Oosten.’ ‘Hoe benijdenswaardig is het lot van deze landbewoners! nogtans zou hetzelve benijdenswaardiger zijn, zoo zij tegelijkertijd hunnen geest konden beschaven! | |
[pagina 20]
| |
Hoe gelukkig is dan het lot niet, mijne Heeren! het welk ons, bijna allen, te beurt is gevallen! die, schoon aan een ander beroep gewijd, den besten tijd van den zomer op het zoo bekoorlijk land kunnen doorbrengen, en ook eenige uren des daags aan de Letteroefeningen kunnen toewijden: hier immers worden onze stille overdenkingen niet gestoord door het ijdel gesnap der lediggangers, noch door ontelbare en nietige pligtplegingen: hier kunnen wij ons ongestoord oefenen, in navolging van die zoo beroemde Staatsmannen, Wijsgeeren, Redenaren en Dichters der Grieken en Romeinen, die allen hun leven op het land doorbrengende...’Ga naar voetnoot1) ‘Hier werd een oud, achtingwaardig Lid op het onverwachtst door eene geraaktheid overvallen. Dit ongelukkig voorval was oorzaak, dat ik het genoegen niet had het vervolg dezer Redevoering te hooren.’.
De beroerte van de oude heer is voorgewend. Het lied is eenvoudig uit. De schijnbare zelfgenoegzaamheid heeft zich voor ditmaal moe gezongen. Doch zo aanstonds verheft ze weer haar stem. 't Is waar, het watervlak is eentonig. Er loopt geen stroom, en de wind waait vanwaar ze wil. Doch die uiterste omzichtigheid doet vermoeden, dat zich onder het oppervlak van 't leven iets beweegt. Ieder wordt gewaarschuwd, dat hij doen moet wat hem past. De mode volgen, en niet vóórgaan. Zedig wandelen, vriendelik kijken, verstandig spreken, hoffelik groeten. Zo veel mogelik voorbeelden bijbrengen van deugdzamen, die beloond werden met een dankbaar genoten levensgeluk; met de vingers wijzen op hen, die door onverstand en slechte manieren hun eigen heil bedierven en zich onontkomelik aan de kant der opspraak brachten. En dit wijzend aanbevelen doe men op rustige trant, zonder zich in gevaar te stellen zijn evenwicht prijs te geven. Niet onder 't grote publiek evenwel. 't Liefst aan een tafel, waar een uitgezocht gezelschap zich genoegelik met Gods heerlike gaven verkwikt, en waar, door letteroefeningen, beschaafde | |
[pagina 21]
| |
geesten, eerbied en waarde aan hun woorden geven door 't toepasselik maken van de menskundige uitspraken van een Sterne, een Gellert, een Pope, een La Bruyère en een La Rochefoucauld.
Zie gij die jongeling, met neerhangend hoofd, dwalen door het geboomte, nu eens een treurige aria aanheffende, dan weer met zijn mes een dierbare naam in een eikeboom snijdende, vluchtende voor de mensen, en in de stille avend, met vochtige blikken zijn verzuchtingen opzendend naar de stille maan? De oprechte Vaderlanders, met hun pijpen in 't hoofd, turende over de horretjes, schudden ernstig het hoofd, - het is de verliefde sentimentalist. - Ziet gij die in 't zwart geklede jonkman, met een pen in de ene, en een manuscript in de andere hand, met 't hoofd in de nek en met uitgespreide armen declameren in galmen van verrukking? - Non licet. - De heren meesmuilen; de vrouwen blozen en fluisteren elkander in 't oor. Plechtig nadert de ‘dichter’ de tafeltjes in 't groen, hij zet zich, blijft een ogenblik in gepeins, vervolgt zijn weg en snijdt, met overdreven gebaren, verder zijn verzen op! - ‘Welke zonderlinge wezens’, besluiten de Vaderlanders. - Wat de heer Van Eikenhorst overkwam: Op de laatste partij bij een vriend, verschenen ook de heer en mevrouw Stalman, van wie vooraf gewaarschuwd was, dat zij 't liefst het woord alleen hadden; inderdaad, niemand kan er tussen komen; aan tafel is 't zo erg, dat de heer v. Eikenhorst, (in zijn ‘Levensgeschiedenis’ de tiepe van een braaf, wellevend en verstandig man,) genoodzaakt is zijn oren met beide handen vast te houden, en van radeloosheid onophoudelik op zijn stoel heen en weer zit te schuiven; zijn buurmans klapperkaken de rug toe te keren, helpt ook al niet; hij staat op en loopt naar buiten; in de tuin zelfs wordt hij door Stalman aangehouden; hij wijst hem af, schudt bij 't aanvoeren van nieuwe pogingen tot toenadering heftig het hoofd, loopt op een drafje naar 't huis terug, maar ongelukkig de even praatzuchtige mevrouw Stalman tegen 't lijf, poogt haar trappelende aan te horen, wordt door haar man ingehaald, en snelt in letterlike zin de laan uit om achter de ruggen van de andere gasten een toevlucht te vinden. - Een andere | |
[pagina 22]
| |
gast heeft eveneens een kennis bezocht, die op een landgoed woont, en gelukkig gehuwd is aan een bemiddelde weduwe, die onder meer zes levenslustige telgen als bruidschat medebracht; hij wordt bij zijn aankomst op zijn vriends buiten, om te beginnen, allerhartelikst door vrouw, dochter en zonen gekust en gemoffeld; met chocola, koffie, Madera- en Malagawijnen alsmede met de rijkelik opgedrongen taartjes verzadigd; daarop, als hij wanhopig onder de door hem aangepreste elixers, allerongelukkigst, rheumatiese aandoeningen voorwendt, zonder pardon genoodzaakt zijn misplaatst ekskuus te boeten met zich machteloos te onderwerpen aan een kuur, waarbij vrouw en dochter zich zelve wee, en hem amechtig wrijven; daarna zetten ze hem, met zorgvolle bedoelingen, in de brandende zon, stellen hem op diëet, gieten hem vol port, als zijnde de ‘ware’ remedie tegen flerecijn; trachten na dit paardenmiddel, zijn bewusteloze geest weer op te beuren met vliegende geest, hechtpleisters, aapjessnuif en Hofmandroppels, steken de nu ziek gedokterde kalis in nachtkleren, dekken hem toe, om, als hij na wat rust weer op de been tracht te komen, hem bij zijn wederverschijning, ten tweden male uitgelaten om den hals te vliegen, waarbij de jonge vlegels, even baldadig als gemeenzaam, (die zich ondertussen met zijn kleren hebben vermaakt, zijn hoed hebben verfrommeld en zijn rijpaard hebben gedresseerd,) op zijn knieën klimmen, hem aan de neus trekken, en zijn goed door op hem huppelende eksters laten bemorsen; de ‘vriend’ verlaat nu zijn kennissen met een hart zoo vol van dankbaarheid, dat zijn klepper er de gevoeligste bewijzen van ondervindt. - Zo straks trippert en flikflooit een fat in onophoudelike strijkaadjes om een jong meisje heen; als 't kind straks aan tafel zijn nabijheid weet te ontvluchten, begint hij 't zeifde leventje tegenover een ander van voren af aan. - In een Rotterdams logement bespotten, van wege de kledij, enige Franse dames de stads-Hollandse; kort daarna lachten de stadsdametjes de Overmaasse bezoeksters uit, en de Overmaasse de Bevelandse. - Het samenleven wordt doodgewoon onmogelik. De tiepen zijn abnormaliteiten geworden, opgetuigde vogelverschrikkers, die naar voren worden geschoven en na hun gedane uitwerking weer worden weggesloten; hoe sterker ze in hun gechar- | |
[pagina 23]
| |
geerdheid de aandacht hebben getrokken, des te meer zal de nabetrachtende beschouwing gerechtvaardigd zijn. De psycholoog is verduisterd door de moralist. De mensenkenner, die zich beijvert rekenschap van 's mensen handelingen te geven en de drijfveren op hunne oorzaken te herleiden, heeft het af moeten leggen tegen de prediker, die de geaardheid reeds lang heeft herkend en ze zelfs uit de wezenstrekken spreken doet. Het was de tijd waarin Lavater zijn woord had gedaan. Men vergenoegde zich niet langer, met de mens in zijn binnenste te zien en de roerselen van zijn daden tot in de fijnste vezelen te ontleden, men wilde het raadsel opgelost zien in zijn wezenstrekken, en de moeielikheden beredeneren door middel van de geometriese verhoudingen tussen hoeken en lijnen. Voortaan zouden in het gelaat de ophelderende aantekeningen te lezen zijn op de tekst van het zieleboek. Geen onnatuur kon dit zijn, integendeel. De Natuur juist wilde klaarheid. Heel de Schepping was er op uit, om, langs voor ieder Redelik verstand naspeurlike wegen, de steeds gemakkeliker te benaderen eenvoud van het Volmaakte te laten zien. Veinzerij haatte ze, evenzeer als de duisterheid. Dat het naar God geformeerd schepsel door de ramen van zijn zinnen, in zuivere weergave, zijn binnenste openbaarde, mocht niet in twijfel worden getrokken. De onomstotelikheid van dit axioma sneed nadere contrôle den pas af. Dat ‘houding’ de berekende evenwichtsresultante kon zijn van eensdeels stelselmatig opgelegde leefregelen en anderdeels van door nooddwang getemperde neigingen, viel langer buiten het oppervlakkig filosofies bestek. Gecompliceerde karakters erkende men niet. De mensen moesten als infusorieën zijn, met één maag en één mond. De een moest representeren de gierigheid, en niets dan die gierigheid; een ander de hebzucht, een derde de overdadige mildheid, weer een ander de onbezonnenheid. Allen staan op een rijtje, met de ‘deugden’ en ‘wijsheden’ er naast. Een voor een worden ze in de kleren gestoken en declameren met beweegbare leden en een geluidgevende mond. Ieder korrespondeert met zijn aangewezen nummer. En is de vertoning afgedraaid, dan staat de Vaderlander op, stopt zijn pijp, humt een paar keren, en past toe...Hij mag verzuchten, maar wordt nooit kwaad. Hij moge zich vergenoegen, maar | |
[pagina 24]
| |
slaat nimmer een gat in de lucht. Een vaste maatstaf voor de kalmte van zijn stemming is wel deze, dat zijn Gouwenaar nooit stuk valt of uitgaat. Is ze behoorlik uitgebrand, dan klopt hij ze uit op de nagel van de linkerduim, wenst behoorlik zijn ‘wel te rusten’ en zoekt zijn slaapkamer op. De geschiedenis van die tijd, gekomen aan het hoofdstuk, dat melding wenst te maken van de genoegens die de landbezitter zich buiten de muren van zijn verblijf gewoon is te verschaffen, maakt gewag van kronkelende Meanders, die omzoomd worden van trillende abelen, treurende wilgen en sombere cypressen. Niets drukt beter de neiging tot reflectie uit, die stil gaat zitten en de uren van den dag in meditaties rekt. Zo zeer was het de mensen van die tijd om het genot van de weg en 't verdagen van het scheiden te doen, dat zij het onbestemde dwalen langs de tot zich zelve kerende slingerpaden verkozen boven de afgemeten tred van de tijd. De waterspiegels van hun gepeinzen duldden geen oevers, het uitspansel van hun dromen wist van geen lengten of breedten. Dag aan dag stonden ze in hetzelfde getemperde licht; geen ster wees hun de wisseling aan van den dag en de maand, en niemand vond het nodig zich zelf rekenschap te geven van de stand van het jaargetij aan de Europese hemel.
Zoo wij, in de ondernomen karakterisering van de litteraire opvatting die deze mensen zich van het leven vormden, de fout willen ontgaan, die wij hun plegen aan te wrijven, dienen we, terugtredende op onze eigen baan, het vaandel op te sporen, waaronder hun moreel-didakties krijgsplan het voor hun liggend sociaal terrein zocht te verkennen; en 't is niet meer dan billik, hun naar hun verdienste na te geven, dat zij, hoezeer zich bij voorkeur aan 't horizontale vlak bewegende en de schuilhoeken ondoorzocht latende, zich aan de eenmaal gekozen banier trouw hebben betoond, en bij de eerste oproep zich onder het teken schaarden, dat in de rij der generatieën de hun toekomende plaats aanwijst. Een vrouw valt te water; niemand onder de toegestroomde menigte durft zijn leven te wagen om haar te redden; de ongelukkige verdwijnt in de diepte. Daar springt op eens een jong man in de gracht; hij haalt haar op en brengt ze, en | |
[pagina 25]
| |
zich zelf, doch niet dan met grote moeite, behouden aan wal. De jonkman, die de kostwinner is van een groot gezin, wordt uitgeput te bed gebracht en krijgt gevaarlike koortsen; de geredde, een vermogende en weldoende Israëlitiese dame, die er beter afgekomen is, hoort, wat haar helper overkomen is, en gaat persoonlik naar zijn toestand vernemen; haar wachten tientallen van beweldadigden op, die de straat voor 't huis van de jongeling vullen; zijn naam wordt, met die van de Joodse, luide geprezen. Alleen een sikkeneurige schijnheilige tante, die 't sober huishouden nu en dan wat toeschikt, en daarvoor, ook in tederder zaken, een duit in 't zakje wil werpen, trekt meesmuilend voor die aanloop van Jodenvolk in haar zusters huis de neus op, en zou 't zelfs maar beter hebben gevonden, als de ongelovige in 't slijk van de Amsterdamse gracht ware weggezakt, en, bij wijze van zoenoffer voor de verlochende Christus, er in gesmoord ware gebleven... Tot zo ver wordt de blijde achterovergehaald, om los te schieten, en de steen te werpen in 't juiste wit. Liefkozend glijden over het werptuig der vergelding de zon- en schaduwplekken van de wapperende Aufklärungsbanier. ‘Wie is nu de ware vrome? roept tans de in haar trots en waardigheid gekrenkte moeder van de jongeling, “gij, die aan de deur in 't openbaar een penning tot een aalmoes uitdeelt, die uuren achter den anderen in de kerken zit, en overluid bidt, en zingt, (hoe prijslijk en noodzakelijk het kerkgaan ook anders zij) en daaruit komende uwen naasten verdenkt, belastert, versmaadt, en verdoemt; - den noodlijdenden geen druppel water geeft, om zijnen hevigen dorst te lessen, zeg? wie is de godvruchtige? gij? of deze brave jonge weduwe, die God vreest, denzelven God van Hemel en Aarde, dien wij ook aanbidden, den God der armen, en der verdrukten; deze brave vrouw, die den naakten kleedt, den hongerigen brood geeft, den treurigen vertroost, wiens tong hare medemenschen niet lastert, maar den afwezigen verdedigt, die voor den ongelukkigen bidt, die alle de lessen van Jesus Christus beoefent, schoon zij, door het lot van hare geboorte, misschien niet weet, dat het de lessen zijn van Jesus Christus. Wie is nu de vrome, zijt gij het? - of | |
[pagina 26]
| |
is het deze vrouw? of is het mijn dierbare zoon, die daar voor uwe oogen nederligt, die zijn leven veil heeft voor het leven van zijnen evenmensch, die, terwijl gij uwe naasten lastert, en verdoemt, zijne Natuurgenooten den dood ontrukt? die sedert zes jaren zijne oude moeder, zijne jonge broeders en zusters, door zijnen onvermoeiden arbeid, onderhoudt, ondersteunt en troost, die mij, als ik nog weene over den dood van mijnen lieven man, zijn braven vader, de tranen van de wangen afkust, en mijn smart verligt door mij te herinneren, dat ik mogelijk binnen korten tijd aan de andere zijde van het graf mijnen dierbaren echtgenoot zal wederzien en met hem voor altoos verbonden zijn.” Groote God! zeide de jonge weduwe, wat ontroert gij heden mijn gevoelig hart: altoos had ik eerbied voor zoo vele Christenen, die ik heb leeren kennen, maar ulieden bemin en bewonder ik, al wat gij zegt, gevoel ik, en, ik zweer het bij denzelfden God dien gij, en ik aanbid, mijn hart heeft het reeds lang gevoeld. Ongelukkige wereld! welk een ondoordringbaren scheidsmuur heeft het vooroordeel tusschen menschen en menschen gesteld! tusschen dezelfde kinderen van een en denzelfden Vader en Schepper het geheel al! ware ik eene Christen, of gij uit het geslacht der Aardsvaderen geboren, zoo gaf ik mijn hart, mijn hand aan dezen edelen menschenvriend; mijn leven zou alsdan in 't gezelschap van eene zo brave moeder, en van zulke beminlijke kinderen, op welker gelaat braafheid en deugd staat uitgedrukt, als een gelukkige droom voorbij ijlen, tot dat een en hetzelfde graf ons allen vereenigde, het graf, waar in ik heden reeds zou rusten, indien deze grootmoedige man mij niet had gered...!!’
In dit beklag ligt de leus van de tijd. ‘Verhef u,’ luidt haar vermaning, ‘boven de vooroordelen, die de mensen, als kinderen van één Vader, scheiden.’ Aan de ene kant smelt zij samen met de echo van de vrij- en gelijkheidskreten van de naar één broederschap smachtende volken; aan de andere kant verklaart ze, op eigen terrein, ons missiewerk in Oost en West, de weldadige werkzaamheid onzer heide-filantropisten; ons genootschapswezen; onze opvoedings-propaganda tot emanci- | |
[pagina 27]
| |
patie van de massa; onze gemeenmaking van Wetenschap, van Plicht- en Zedeleer. Zo sterk werd hier de aandacht bepaald tot de praktiese daad, dat kunst en wijsgerig leven als 't ware stop werden gezet, om de riemen van alle geestelike drijfkracht te leiden over de walsen van 't Opvoedingswerk. In Engeland bouwt zich het constitutionalisme een fundament en een dak; de litteratuur schept er zich een bloeiende gaard van poëzie, novellistiek en toneelwerk; waar blijven wij? In 't gesmade Duitsland ontwikkelt zich de poëzie en de wijsbegeerte tot een ongekende hoogte; zelfs de zeldzame opbouw der theologiese wetenschap beroert ons niet; wij slapen door. Gisting, zeker, in den lande genoeg; gisting in de Vaderlandse kerk, in 't leven zelfs van de opdagende en verkwijnende sekten, te arm van leden, te zwak in kracht en aan geestelike leiders, om de ontwikkeling der godsdienstwetenschap te volgen, over te nemen of door te voeren; gisting ook, in de vaderlandse klubs, dat de tafels er van rammelden uit verbolgenheid over de onbewegelikheid van het vastgeroeste Regenten-patriciaat; minder dan gisting, een ontstemd gehaspel in de kwesties, die de poëten bezighouden, wier weinige kracht in de trekkingen van hun kibbelende aesthetiek wordt verspild. Alleen één frisse en zelfbewuste stroming schijnt al de latente vermogens, die de 18de-eeuwse Europese beweging tot kiemkracht dreef, in zich te hebben opgenomen; de didaktiese moraal, die zich voor 't populariseren van kennis en de verhoging van 't zedelik zelfbewustzijn der natie een orgaan schept in ‘'t Nut’, welke onder de leus ‘Voor 't Algemeen’, een nieuwe regeringstaak opdraagt aan 't Bataafse Gouvernement, en ook onder de volgende Regeringen voor de hoge belangen blijft ijveren, welke haar levensbeginsel in 't aanzijn ricp. Zo sterk is de verwantschap tussen de geest die deze werken in 't leven riep, en het streven van het prijsvragende en schoolboekjes-ontwerpende Nutsgenootschap, dat de op onze omzwervingen getiepeerde Vaderlanders niet nalaten de indruk te wekken, dat zij inderdaad naar nutslezingen of conferenties trekkende Nutsdomineés zijn, die jarenlang getraind in het evenwichtig bespiegelen van zedelike normen en zedelike afwijkingen, den boer opgaan, om de nationale bodem met de rol der vereffening te bewerken, molshopen aanwijzen | |
[pagina 28]
| |
of liefst zelf opwerpen, om ze bij wijze van voorbeeld te slechten, elders kuilen graven om ze te dempen; die nooit gaande over de grens van hun eigen kracht, en de opgeworpen toevallen steeds houdende binnen de kring van hun vermogen, de houding weten te bewaren van kalm te wikken, te vertrouwen op hun onverstoorbare gelijkmoedigheid en te bouwen op de onfeilbare maatstaf van hun beproefde redelikheid. Opgesloten in hun eigen bedenkingen, rollen ze als ronde ballen op de gemakkelikste wijze tussen de moeielikheden heen en vermijden alle kanten en hoeken. Vandaar dat uit hun betrachtingen een gemoedelik optimisme spreekt. In de ellenlange boekdeelen glijdt het leven ongestoord verder. Vruchteloos tracht de lezer door te dringen naar dieper gevoelens, die de noden en de verlangens van de beproefde natie verbergen. Doch nergens bemerken we de druk van Napoleons dekreten; nergens vermogen we een woord op te vissen, dat ons de stemming van het nationale bewustzijn vertolkt. Van de kleding dier tijden krijgen wij nauwkeurige uiteenlopende stalen te zien; maar de douanepetten en Franse uniform-jassen schijnen vergeten te zijn. Zo we droeve tonen vernemen, dan zijn ze hoorbaar als verzuchtingen over het onverstand en de onopgevoedheid der mensen, die zonder hun dwaze meningen of verkeerde gewoonten als gelukkigen zouden leven. Armoe kan niet bestaan; ieder komt, mits matig levende, bij de ingeschapen vergenoegdheid, vrij uit. Het brood is voedzaam, en zuiver water is gezond. Sociale noden? De mensen plagen zich zelf. Is 't niet bedroevend te zien, hoe sommige zich de mantel der schijnvroomheid omhangen, om zich in hun tijdelik bestaan van voordelen te verzekeren; is 't niet bedroevend evenzeer, dat anderen zich reeds gezaligd achten door werkheilig Bijbellezen en bidden, als ware enkel geloven voldoende, en overbodig zich offers op te leggen in 't goed doen en in 't bestrijden van verboden neigingen? - Economiese misstanden? Maar is 't niet genoeg te wijzen op de vele brave en vrome mensen, die zonder gemaaktheid of geveinsdheid, ware eerbied hebben voor Godsdienst en Deugd, die hun naasten bijstaan met raad en daad, die de afgedwaalden met zachtmoedigheid terugbrengen op de rechte weg, de goede naam van hun natuurgenoten verdedigen tegen de laster, | |
[pagina 29]
| |
die zaligheid verspreiden waar ze hun treden zetten, die de ongelukkigen helpen en de tranen drogen van weduwen en wezen!...
‘Des Predikers eenzijdige verblinding!’ lacht, schier blozend, het nageslacht. Doch wij moeten de feiten aanvaarden. De litteratuur van elke tijd draagt haar eigen opvattingen verder. En de levensopvatting in de litteratuur van honderd jaar geleden was een theologiese, in zoverre, dat het geestelik voelen onder de wiekslag rustte van de onsterfelikheidsidee. Er is een broederzin, die van het volkszijn afstand doet. De Bataafse Staat reeds was de voorlopige vleeswording van het Nieuwe Woord. De driekleur der oude Natie was niet meer onze banier. Het lapje Dundoek op Decima wàs geen symbool. Geen nationale grenzen waren er te verdedigen; geen nationale tradities door krijg of verdrag te stutten. Het rood en het blauw hadden uit. De ware vlag was de smettelooswitte banier van 't ‘Vaderlandse deugd’, te beoefenen in de korte spanne van onze levenstijd, met stille vcrgenoeging in de weldaden van 't heden, en met de troost en de hoop op een zalige intrede in de Eeuwige Heerlikheid.
(Wordt vervolgd). |
|