| |
| |
| |
Rohini en Salawati Door Maurits Uyldert.
‘O lieflike lelie der Ganga, heilige roos die op de heilige golven droomt, ú roemt mijn hart!
Lelie, groen is het kleed dat uw smetteloze blankheid siert, de zuivere schoonheid van uw maanblanke leden!
Als de nacht hel is en de maan-bloem bloeit, ontluikt de geurige kelk van uw borst; gelijk bleke bloembladeren openen zich uw witte armen en als op het deinen van den stroom heft zich uw trillend lijf op de vloed van uw hartstocht....’
Zo zong in het tamarinde-bosje verscholen een der jonge minnaars van Rohini, van haar die in den nacht bemind werd en de Bruid van den Maangod heette.
Zij was de schoonste courtisane van Patalipoetra, wier bevalligheid vermaard was ook in de naburige koninkrijken en zelfs de Rishi's die de Hemelse Nimfen hadden aanschouwd voelden zich nochtans ontroerd door de tedere bekoring die van haar uitging, gelijk aan de zachte zilvergloed die het gesternte uitstraalt.
In den nacht zongen rondom de lusthof van haar marmeren paleis de jonge harten haar toe, zacht smekend als het murmelen van een weidebeek of luide en ruisend als het doffe gedreun van de verre branding der zee.
Dan schreed zij met hare slavinnen door de tuinen, die, op de heuvelen groeiend en bloeiend, haar lustverblijf omrankten als gierlanden van bloesemtrossen; of zij zat dromend in haar bootje van ivoor en parelmoer, dat ritselloos voortdreef
| |
| |
tussen de kleurige lotusgroepen die de vijvers van haar tuin met welriekende geuren vervulden.
Zij droeg steeds een gewaad van groene zijde, fijn geplooid rond haar blanke leest, en geleek zo de herschepping ener witte waterroos.
Uren aaneen kon zij aldus haar nacht verdromen, als een beeld bewegeloos of, met zacht geneurie en in het bootje met een sierlike buiging harer lenden wiegend, turen naar de zilverdoorblonken kringende rimpelingen van het maandoorblauwde vijvervlak.
Haar onbewust gedroom verhelderde zich nimmer tot een klaar gedachte-beeld; het bleef een bewusteloze zaligheid waarin zij bevangen lag en die haar tot roerloos gemijmer bande.
Peinsde zij over haar lot, het leven dat haar in een droom voorzegd was, de droom die door háar in vervulling zou gaan?
Zij leefde gestadig in de verwachting van een groot geluk, maar dat haar ziel tegelijkertijd met onzeggelike vrees vervulde.
Want in een harer nachtelike visioenen was de Hemelwachter tot haar neergedaald en hij had haar geboodschapt dat de Mahadeva, de Heer van Hemel en Aarde, de beheerser der vier windstreken, eenmaal tot haar komen zou in de gedaante van een jong en schoon doch sterk en donkerwillend man, en dat zij door hem een zoon zou baren die de werelden beheersen en de volkeren zou opvoeren, door het licht van zijn geest, tot een staat van hogere zaligheid.
Hoezeer deze droom haar ook door zijne verheven roeping lief was, toch pijnde haar een knagende vrees die zij nimmer dorst uitspreken, maar die haar gesloten en eenzelvig maakte en die haar beangst deed zijn voor de nadering van iedere vreemde.
Daardoor kwam het dat zij zich meer en meer van de wereld afsloot en eenzaam wijlen bleef in de tuinen harer mijmering.
Wat haar beangstte was de verwachting van het moederschap.
Temidden harer vriendinnen en speelgenoten was zij zeker de schoonste, de lieftalligste, maar ofschoon de vleiende roem,
| |
| |
door vrienden en vriendinnen haar toegezongen, wel tot haar bewustzijn doordrong, had deze haar hart nochtans niet aangetast en zij was niet ijdel noch behaagziek.
Maar hare schoonheid was haar niettemin een lief bezit geworden dat zij zorgvuldig hoeden wilde; niet zozeer de schoonheid die uiterlik bleef - de prachtige blank-bronze gloed van haar huid, de rosse schijn van haar lokken en de veerkracht harer sterke borsten - maar de bevallige en lenige sierlikheid van haar slanke lichaam waardoor iedere beweging in ongedwongen statigheid en onbelemmerde gratie haar vorstelike en gevoelige ziel ontplooide en duidde.
Hare bewegingen, in hun ongekunsteld en immer harmonies ritme, waren de spraak van haar hart, gelijk de gezangen de taal der dichterziel zijn, en weinig vreesde zij meer dan de schending en de belemmering van wat haar hartstocht was.
Met hare vriendinnen vermaakte zij zich, spelend en stoeiend op de groene velden, de doorbloemde zoetgeurige grastapijten, die binnen de wouden van haar lusttuin lagen.
Hier genoten zij van hun onbelemmerde naaktheid die toverachtig glansde temidden van de groene en ombloesemde loverstruiken, wanneer de maan openlook aan den onpeilbaren hemel.
Zij leerde hare jonge speelmakkers hoe zij haar schoonheid verstaan moesten; zij leerde hun om zelf, in een eenvoudig gebaar, een gratievolle stand, het sprakeloze woord te uiten dat de aandoening der ziel van hart tot hart draagt.
Of zij mijmerde, alleen gelaten op de heuvelen van geurig mos die de vijvers omboordden, en bij den zoeten val van liefelike melodieën die haar tengere vingers aan haar speeltuig ontwekten in de zoeldoorluwde nacht, over het diepe geheim harer ziel en over het mysterieuse feest van de ontbloeiïng der asjoka dat haar weldra bereid werd.
En zij verwonderde zich somtijds dat zij op deze wijze leven kon, in zulke eenzelvigheid en stoorloze rust, en of zij niet veeleer den dood begeren moest die even rustig schijnt en minder vreze bergt.
Want vreesachtig bleef zij, als een zwak vogeltje.
Eens toen zij in een helderen maannacht, die rustiger was
| |
| |
en heller dan de voorafgaande nachten, over de klare vijverspiegel gebogen lag, haar jonge lichaam koel in het weke oevergras en haar gelaat dicht nabij het spiegelbeeld dat uit de diepte haar aanzag, peinsde zij wat toch wel de oorzaak mocht zijn dat haar dit leven van vorstelike weelde geschonken was.
Zij wist immers dat hare vriendinnen, gelijk hare slavinnen, zich beijverden tot dienstbetoon, dat slechts zij alleen de gevierde en geëerde meesteres was die in de weelde van dit lustpaleis geborgen en gelaafd met de weke genietingen van grenzelozen rijkdom, een eenzaam siersel, wellicht het enige menselike pronkjuweel van heel het koninkrijk was.
Zij zag haar beeld in den vijver en zocht in de langwerpige, donker-diepe ogen die naar de hare opzagen het raadsel van haar leven te vatten in zijn wrede zekerheid.
Zij beschouwde zichzelf, en in haar heuchenis zag zij zich spelen, een klein meisje nog in deze zelfde gaarde, en vertroeteld worden in ditzelfde paleis als een koningsdochter, als een vorstinnekind.
Zij herinnerde zich de zorg, de toewijding waarmede haar oude leermeesters, de Brahmanen, en de Rishi's die uit de gewijde wouden afgedaald waren tot de koningsstad, haar de schone kunsten, de genotvolle kennis en de diepe genietingen van de godenleer hadden bijgebracht.
En weer hoorde zij het bewonderend gemompel dat telkenmaal rondom haar geruist had wanneer zij in de palankijn, of hoog tronend op haar rustige, goudgesierde olifant, door de menigte gedragen werd, het ruisen dat geheimzinnig uit de verte tot haar doordrong - gelijk de branding der zee - als een huivering van zinnelike verrukking die door de volksmenigte voer.
En wanneer zij door de lanen liep, des nachts, en langs de zilverige kanalen, die als blinkende zwaarden haar ruimen tuin afsloten van de doordromde stad, hoorde zij, in de tamarinde-bosjes aan de overzijde, het aanroepen van haar naam; of hartstochtelike liederen, zulke als slechts de waanzinnige minnaar vindt en zingt.
En nochtans, wie uit de menigte, behalve zij die dageliks mèt haar waren, behalve de bezoekers uit haar kindertijd, had
| |
| |
ooit haar gelaat ongesluierd gezien? Wie meer dan een gebaar van haar hand, een wenk van haar hoofd?
Toch heette zij de Koningin der Vrouwen, zij, wellicht de schoonste onder de vrouwen maar dan toch zeker tevens de Bekoorlike Ongeziene.
Toen zij dit bedacht kon zij zich niet weerhouden te glimlachen, en toen zij ook haar spiegelbeeld tot haar zag lachen - geheimzinnig die lach in dat gelaat dat peinzend was en in een waas van vrees gehuld - richtte zij zich snel op, want de bewustwording van haar gestadige angst maakte haar rusteloos en noopte tot zwerven en dwalen.
Langzaam trad zij voort langs de bloemheesters, en bij een bosje van madarstruiken vol geurige arkabloemen, stond zij een poosje stil en sprak zacht, als dromend, tot de maandoorschenen bloesems:
‘Waarom toch zou ik vrezen voor een droombeeld, ik die jong ben en in de bloeikracht van mijn sterke jeugd de genietingen der schoonheid doorproef van uur tot uur?’
De maan scheen met gestadigen gloed neer over de brede bladeren en bloesems en zij, langs haar schouders neerziende, zag de fijne groene zijde van haar gewaad zachtjes trillen over haar slanke armen, en hernam:
‘Waartoe zou de Mahadeva neerdalen tot mij? een eenzame en een verlatene? en wat heb ik geproefd van het leven daarbuiten, dat ik een helden-moeder mocht zijn?
Is mijn macht niet in mijn schoonheid, in de rankheid van mijn lijf, in de ongereptheid van mijn leden, zoals zij voor u, o lieve bloemen, in de frisheid is en in de kracht van uw geur en kleur?
De bijen en de vlinders immers komen hun honing peuren uit uw kelken en zij maken u vruchtbaar; talloos zijn de zaden die de wind verstrooit.
Maar wat zou mijn schoonheid nog baten zo ik een kind aan mijn borst droeg? Sterk is mijn schoonheid nu, en zeker ook vruchtbaar, want ik hoor de stemmen bewonderend zingen tot mij in de late uren van den nacht.
Maar waarom toch is het steeds duister in mij en kan ik het geheim van mijn leven niet doorgronden?
O, wáar is het licht dat mijn raadselnacht verhelderen zal?’
| |
| |
Zij zag op naar de maan die bleek in den blauwen hemel hing, maar gelijk de glimlach van een dode.
De starre stralen zonken sluierend rondom haar, maar zij verwarmden niet, zij deden geen leven bewegen in het ritselloos gebladerte.
Van ver klonk, bij tussenpozen, het lied van een eenzamen zanger.
Maar zij gevoelde terzelfder stonde, dat zij de waarheid van haar leven, de ontraadseling van het pijnende geheim, dicht nabij was, dat het nog slechts door een dunne wand als van matten maneschijn, die tegelijk doorzichtig en toch ook nevelig is en niet diep blikken laat, van haar bewustzijn gescheiden bleef.
Zij voelde de hoog-zwevende glimlach van de bleke maan toen niet meer als van een starre dode, doch als die van een zwijgende moeder, die voor haar kind de diepste gedachten hoedt.
‘Misschien is het beter niet te weten’ - mompelde zij en zij zocht zich in afleidende mijmeringen te verliezen.
Toen ruiste het in de nabije struiken, en een harer vriendinnen kwam vlug op haar toe geijld, met wapperend gewaad en wild-golvende haren, en zij riep luide, met blijde stem:
‘O, Rohini, kom toch snel, opdat wij u tooien voor het feest! Vannacht moet de asjoka bloeien! Voelt ge niet hoe zwoel de nachten worden en hoe zwaar het geurige leven dringt in de gesloten, berstensvolle knoppen? Kom toch mee, opdat wij u sieren!’
En, gelijk zij gekomen was, ijlde zij weer heen, een vlug verdwijnende gedaante.
Rohini hoorde het verwijderend ruisen der doorschreden struiken en zag haar in de verte blinkend voortsnellen gelijk een speelse woudnimf.
Zij hoorde in haar oren het klinken van de meisjesstem, de stem die haar tot het feest riep, en terwijl zij nog stil, doodstil te luisteren stond naar die stem, die in haar heuchenis nog voortklonk als een veraf geluid, hoorde zij de roep zwaarder en dreigender in haar brein, klemmender en beangstigend:
‘O Rohini, kom toch snel! Voelt ge niet hoel zwoel de
| |
| |
nachten worden, hoe zwaar het geurige leven dringt in de gesloten, berstensvolle knoppen?’
Het was de roep van een god die van uit den Hemel neerbazuinde tot haar hart, en in de stilte die toen rondom haar hing, voelde zij hoe het meisje slechts een droom-verschijning geweest was, en schreiend boog zij zich voorover in het geurige bloeiende gras, de handen krampachtig voor de ogen, en lang lag zij zo zeer stil, bijna roerloos, maar van diep uit haar borst trilde een dof en vertwijfeld gesnik.
Zij richtte zich op toen zij haar naam hoorde roepen.
Aan de overzijde van den vijver waarbij zij geknield lag, zag ze de slingering van kleurige feestlantaarns, gloeiend oranje, en zij hoorde haar genoten blij en opgetogen zingen, en in dat gezang klonk nodend haar naam.
Zij wist nu waartoe zij geroepen werd, zij kende het feest wel zoals zij het andere jaren gevierd had, doch dezen nacht zag en hoorde zij alles dieper, intenser, en het gaf haar een zeldzame ontroering nú de taak te vervullen, die van haar verwacht werd.
Doch zij bedwong de hartstocht en temde de aandoening en gelijk een blijde gazelle, licht, lenig en snel, spoedde zij zich naar hare vriendinnen die haar met blij gejuich omringden en voortleidden naar een kleine grasvlakte, helder verlicht door de zilvere maneschijn en boeiend versierd door de gloed der warm-getinte lampions die aan alle zijden opdoemden en door stille en dartele vrouwen aan lange ivoren staven gedragen, rusteloos dooreen zwierden.
Het grasveld was omzoomd door dicht-aaneengegroeide asjokabomen, waarvan de onderste twijgen, zwaar van de rijpe knoppen, naar voren reikten gelijk donkere, begerende armen.
Als lichtloze kaarsjes stonden de gezwollen, groenomhulde knoppen temidden der brede blader-rozetten die glommen in den strakken, koelen schijn van de maan.
Zacht en zijïg zwierden over het weke, bloeiende gras de lichte, blanke voeten der meisjes en als zwanevlerken gleden hun slepende gewaden achter hen aan.
Sommigen zetten zich bijeen en zongen, in de schaduw der
| |
| |
bomen en in de gloor van het gekleurde licht neergehurkt, blijde liederen waardoor een hartstochtelike rilling voer van begeerte en opgetogen verhopen.
Maar de jongsten en de schoonsten dansten met trage, voorzichtige bewegingen langs den woudzoom, heen en weer wiegend in de lenden en de armen op de maat der muziek op en neer doende zweven als wilden zij opvliegen in de lichte lucht.
En dicht langs de bomen schrijdend, strekten zij, op de maat der melodieën, de blanke onverhulde benen voorzichtig uit en beroerden snel de twijgen der asjoka met de gesierde voeten.
En toen nu ook Rohini zich bij hen voegde - in de schemering, aan den woudzoom, zaten in de gloor der bonte lampen de zilverstemmige zangsters en hun liederen vloeiden aan als een fonteinoversprenkelde kristalheldere stroom - en toen zij in den vluggen voorbijgang de knoppen en bloemen met haar tengere voeten zachtjes beroerde zodat de twijgen in flauwe schommeling rezen en daalden en zwevend wiegden, gebeurde het verbeide wonder der ontbloeiïng, want langzaam, een voor een, gloorden de struiken op in een toverig licht dat uit hun schaduwduister glanzend aanzwol, knop na knop brak open en spreidde de gekreukte kelkbladen rimpelloos in het klare maanlicht en als duizende lichtjes gloeiden aan de bomen de rode, bloedrode bloesems.
Iedere struik stond daar gelijk een toorts in den nacht, rondom de kleine weide een krans van roerloze vlammen, en temidden daarvan zongen en dansten de meisjes als argloze, blijde kinderen.
Maar Rohini was stil terzijde gegaan en zij, een eenzame, stond, met gebogen hoofd, half in de schaduw van den woudzoom verborgen en zij voelde bij den geur der fris-ontloken bloemen dat zij hun knoppen had doen ontluiken, dat het háar schóonheid was, de simpele beroering van haar schone gedaante, die dit verwachtende, groeiende plantenleven had doen ontbloeien en dat zó ook, peinsde zij, het raadsel van haar leven wel zijn moest: de schoonheid van haar gedaante die de verbeelding van het leven rondom haar beroerde, die de hartstocht ervan in vlam zette, die de bloesems in dat leven-der- | |
| |
menigte ontluiken deed, zodat de vruchten er inniger, intenser begeerd werden en er talloos en sterker rijpten.
‘O,’ - murmelde zij - ‘niet in het baren van kinderen maar in de ongerepte schoonheid van mijn lijf berust mijn ware vruchtbaarheid.’
En toen zij daarbij weer dacht aan haar droom, rilde zij.
Het was op de weide weer stil geworden.
De meisjes hadden zich spelend en stoeiend in de ruimte van den lusttuin verloren.
Het zuivere licht van de maan streek roerloos neer over de glansende haren en het stille, smartelike gelaat van Rohini.
Ten tijde dat Rohini met zorg werd opgevoed tot eerste courtisane van Patalipoetra, de residentie van koning Kala-Asjoka, bezocht een voornaam burger van Rajagrha haar paleis en voelde zich diep getroffen door de vorstelike schoonheid van het reeds vermaarde meisje.
In zijn woonplaats teruggekeerd, rustte hij niet voor ook te Rajagrha een meisje tot courtisane opgekweekt werd dat met de schoonheid van Rohini zou kunnen wedijveren.
Het meisje, daartoe bestemd, Salawati geheten, was inderdaad ongemeen bekoorlik, en haar innemende lieftalligheid evenaarde haar begaving voor muziek en dans. Met toewijding opgeleid was zij weldra even vermaard als Rohini en haar schoonheid overstraalde zelfs de roem van haar die de Bruid van den Maangod genoemd werd.
Salawati was zeer tenger en zij had niet de vorstelike houding, noch de verheven gratie van Rohini, maar zij was lenig als een panter en een gloed van wreede zinnelikheid brandde in de langwerpige spleten harer ogen.
Wanneer zij op hare met goud en juwelen versierde wagen door Rajagrha reed, het gelaat ongesluierd en in een donkerblauw gewaad, azuur als de gloed van den zonnehemel die in de Ganges weerspiegeld wordt, dan juichten haar de ridders toe en wierpen bloemen neer over de balustraden der paleizen.
Snachts zong zij op de terrassen van haar lusthof, en haar zang was verlokkend als die der sirenen.
Onweerstaanbaar woog haar macht op de harten der prinsen
| |
| |
van Magadha die zij tot zich lokte in de schone schijnen van haar kwellende en bitter bezinkende liefde.
Daar zij haar mededingster vaak had horen roemen, reed zij op een morgen, van haar vrouwen verzeld, een pralende stoet, tot buiten de poorten van Rajaghra en reisde door het dal van de bochtige, grillige Nilayan en daarna door de vruchtbare oevervelden van de Ganges, naar Patalipoetra, en bereikte toen de nacht reeds gevallen was, het lustverblijf van Rohini.
Een toverachtige stoet in het bleke licht der maan, schreed zij met hare vrouwen door de lanen die naar de hogere terrassen leidden, voorafgegaan door de slavinnen van Rohini.
Haar donkerblauw gewaad, geheel met fonkelende robijnen bezaaid en laag geopend aan de borst, gloeide als een vloed van bloedend vuur. En de witte en grijze parelsnoeren, die rond haar borsten en om den hals neerhingen, blonken met zachten, wazigen glans in den matten maneschijn.
Bij de bloeiende asjokastruiken, als een bleke lotus in het bladergroen, zat de Bruid van den Maangod doodstil, in gepeins verzonken.
Haar ovale gelaat was donker belijnd door de rave-zwarte neergeslagen wimpers, die met blauwen weerschijn blonken en zacht trilden bij het ruisend naderen der vorstelike bezoeksters. Zij sloeg de rustige ogen dromend op toen Salawati voor haar stond en hief zich langzaam uit het zachte oesjiragras om de vreemde tegemoet te treden.
Zij was verwonderd en ook bekoord door de pronkende weelde van Salawati's prachtig gewaad en door de fijne doch krachtige gelaatstrekken die een sterke wil en machtige hartstocht verrieden. En zij was minzaam gezind jegens deze vrouw die van ver gekomen was om haar te bezoeken en te bewonderen.
En Salawati glimlachte verward en kuste haar en lachte.
Zij had zich Rohini zovel schoner gedroomd, en ijverzucht om deze schoonheid had haar aangedreven tot de reis; zij was opweg gegaan opdat zij haar mededingster, die zij als haar vijandin gevoelde, van oog tot oog zou zien, opdat zij haar overwinnen of zelf vallen mocht.
En nu vond zij daar een meisje dat eenzaam, en in een sierloos kleed, in het maanlicht te dromen zat?
| |
| |
Zij voelde zich verward door de snelle, te snelle triomf, want zij besefte niets, zij de onstuimige, van de intense kracht dezer sobere schoonheid die heerste door een pronkloos gebaar; zij voelde slechts medelijden met dit eenzame en weemoedige kind. ‘Een zilverige wolkreve die voor het zonlicht verdwijnt’ - dacht zij.
Als blijde kinderen - want ook Rohini was door de dartelheid van Salawati uit haar weemoedig gedroom gewekt en genoot, als van een verfrissend bad, in 't eerst de blijheidsgloed dezer zinnelike, genotbegerende vrouw - als blijde kinderen dwaalden zij dien nacht en de volgende nachten door de lanen van den tuin en Salawati vroeg haar uit over de schoonheid en de wonderen van Patalipoetra en verhaalde zelf van de genietingen en de pronkende heerlikheid temidden waarvan zij te Rajagrha troonde, en van de bedwelmende roem die haar daarginds gelijk een wolk omhulde.
Rohini deelde haar blijheid, doch veel in de verhalen van Salawati verstond zij niet en deze zelf, wanneer zij moede van verhalen was, vernam slechts weinig van het bekorende dat zij uit Rohini's mond begeerde te horen.
Iedren dag brachten renboden uit het zuiden zeldzame bloemen en sierlike manden met kostbare vruchten die de zonen van Magadha Salawati toezonden en menigmaal wanneer Rohini haar de geschenken in ontvangst zag nemen, schrok zij van de geheimnis volle doch koude en wrede glimlach die over Salawati's gelaat streek wanneer deze de namen der schenkers en hun beden van de boden vernam.
‘O Rohini’ - zeide Salawati eens, met lichte spot - ‘gij zijt zelf als een asjoka-twijgje dat schoon en teder bloeit, maar mijn hart is gelijk de mango die zijn rijpe sappen wegschenkt aan de begerige, vrucht-dorstende lippen. Zijt gij gelukkig, gij die nimmer verzadiging geeft? Is u de spanning van de begeerte zoveel liever dan de weke, zoete rust van het bevredigde hart?
Doch Rohini ontweek een antwoord, daar zij de vraag vreesde.
‘Uw leven zal wel schoon zijn...’ en zij dacht aan de pracht der luide festijnen, aan de fonkeling der eelgesteenten in de marmere zalen, aan fonteinen van rood flonkerende
| |
| |
wijn, aan de weke zwier der danswijzen en de zoete geur van kostbare reukolieën.
Maar zij wist ook dat zij deze schoonheid niet begeerde. En toen Salawati haar na enkele dagen weer verliet en de terugreis naar Rajagrha aannam, rouwde zij niet om het gemis dezer schone doch vreemde vriendin tot wie zij wel gelachen doch bij wie zij nimmer geschreid had.
Het gebeurde weinige nachten later toen Rohini in het late licht van de wassende maan door haar mangogaard dwaalde en zich in de koele lanen van haar park verloor, dat zij een vreemde vogel voor zich uit zag vliegen, een grote vogel, doch zij kon in het schemerachtige licht niet onderscheiden of het een harer zwanen dan wel een verdwaalde reiger was.
Geheimzinnig zweefde de vogel voor haar uit en wat de verschijning beangstigend deed zijn was het geruisloze van zijn vlucht. Als met nevelvlerken die de bladeren en de bloesems der struiken zelfs niet deinen deden, roeide hij voort. In de verte zag zij hem met trillende vederen neerzijgen, een wijle haar nadering verbeidend om, voor zij hem beter ontwaren kon, weer rank omhoog en op stille vleugels verder te zweven gelijk een schemerig wolkje.
Rohini volgde hem; een bang ontroeren dat haar ziel tegelijk met een gevoel van zoete verrukking vervulde, dreef haar onweerstaanbaar voort naar de verste en diepst verholen bossen van haar tuin, naar het donkere bos aan den grens van het oerwoud, daar waar zij nimmer kwam en waar de heldre en diepe beken zich verbreedden tot blinkende vijvers, tot meren die dicht overbloeid waren door de witgekroonde leliënharten.
Toen zij dicht aan den waterrand genaderd was, ontwaarde zij, op zijïge vlerken zijdelings wegvluchtend boven het meer, de slanke, geheimzinnige vogel.
Geruisloos, met brede vlucht, wiekte hij door de klaarte van den maneschijn, scheerde langs het zilverblinkende vijvervlak, zacht rozig gelijk een mango-twijg, en dicht haar voorbijzwevend herkende zij in hem de ranke flamingo die zijn nest bouwt dicht onder de oevers der heilige stromen.
| |
| |
Maar toen zag zij iets dat haar met ontzetting vervulde.
De flamingo, in een wijden kring boven het water zwierend, wendde zich plots naar de landzijde, naar waar zij, een teder en stil beeldje, met opgeheven gelaat, in den bleken maannacht stond, en rakelings langs haar strijkend, zonder dat zij nochtans den luchtstroom van zijn vlucht aan de wangen gevoelde, steeg hij pijlsnel omhoog, recht in den hemel.
Toen, terwijl hij een grote, blauwe lotus aan zijn bek ontvallen liet, gaf hij een luide schrei en verdween in het ragzilvere waas van den nacht.
Doodstil, in de geruchtloze eenzaamheid waar de vogelschrei verstorven was, stond Rohini als een versteende bloem en zag met angstig-wijde ogen naar de plek waar de losbladige lotus in het hooggepluimde oesjira-gras was neergevlokt.
En toen zij heel lang zo gestaan had, terwijl angst en vreugde, ontzetting en rillend geluk in haar boezem streden, viel zij, gelijk een gewonde hinde, met uitgestrekte armen voorover ter aarde, en de graszoden kussend, brak zij in hartstochtelik snikken neer.
Moe-geweend en moe-gestreden en in de kortstondige ontspanning van haar gewonde ziel, richtte zij zich na een wijle op en schreed langzaam als in een matten droom, naar de plaats waar de bloem gevallen was.
Zij vond de wijde, zacht-geurige kelk met de fijne meeldraden en de tedere vochte bladeren dicht bij den oever van het meer en hem op de vlakke hand heffend, fluisterde zij met een matten glimlach, den kelk toesprekend als een dromerig kind:
‘Ik weet wel dat ik meer zal vinden dan u, zachte waterroos die in de heilige Ganges bloeide en aan mijn aardse hart zult sterven, smetteloze hemelkelk waaruit ik mijn smart en mijn geluk zal drinken. Laat ik het nú dan toch vinden, mijn bloempje, want mijn ziel is zo moe van verwachten en schreien.’
In de plooien van haar kleed, tegen de zij-zachte huid van haar jonge borst borg zij de zacht-geurige lotus, en geleid door de inwendige dwang harer zinnen, schreed zij traag naar den oever.
En zij was niet verwonderd en nauweliks meer ontroerd
| |
| |
toen zij daar, door het hoge oevergras verborgen, dicht bij het water dat zacht tegen de grasjes ritselde, een jonge en schone man zag liggen wiens armen, zijwaarts gestrekt, de brede rustig ademende borst onbedekt lieten. Om zijn hals droeg hij een zwaar gouden keten met schemerige stenen bezet, in wier glans talloze kleuren opbloeiden bij het weke zilverlicht der maan.
Het was Rohini niet mogelik om zich rekenschap van zijn schoonheid te geven, want nauweliks was zij naast hem neergeknield of hij sloeg de donkere ogen op en toen zijn blik eenmaal de hare getroffen had zag zij slechts die ogen, voelde zij slechts hun koesterende, hoedende glode en haar hart breidde zich in haar borst wijd uit als een snel ontluikende roos die in zijn gouden kelk de hete zonnestralen zuigt.
Haar hart rees in haar borst, zij voelde haar borst spannen en stijgen, zij voelde heel haar lijf en haar ziel en haar brein opstijgen als op de vlucht van een adelaar; zij sprak niet, zij bewoog zich niet, maar zat sprakeloos naast hem op het zijïge oevergras, oog in oog tegenover hem en dronk als een verbijsterde de donkere gloed die uit zijn ziel over stroomde in de hare.
Toen strekte hij langzaam zijn arm uit, nam haar willoze hand, klein en tenger in de zijne en, steeds haar aanziende, fluisterde hij: ‘Rohini...’
Slechts dit ene woord, slechts haar naam bewoog aan zijn lippen, toen was alles rondom hen stil. Even suizelde de nachtwind koel langs hunne onbedekte schouders en rilde in de rode bloesems der asjoka-bomen doch stierf weer heen in de verte van het wazige meer.
Zoals twee vlammen, die eerst flauw glorend smeulen, dan zachtijes beginnen te trillen en plots hoog oplaaien met snelle zwaai, zo wachtten zij, twee vlammen gelijk, oog in oog, hand in hand, aan den oever van het zilvermeer.
Doch toen haar hartstocht te hevig steeg sloot Rohini de ogen en haar hoofd zeeg willoos zijwaards, haar ranke lijf als een door de storm ontrukte bloem zonk trillend neer in het koelstrelende oevergras en haar huid rilde van verrukking toen zijn hand gelijk de zoele nachtwind langs haar zachte boezem streek, toen zijn sterke arm haar prangend omving
| |
| |
en zijn lijf zich donker boven het hare hief als een stormwolk boven de zee.
En heel dien nacht lagen zij vereend.
Gelijk twee aktimoektaranken die in rood-vlammende bloesems gloeien, lagen zij in de huiverende pijn hunner liefde. Het rode vuur bonsde in hun hijgende hart, het witte wervelde in hun verbijsterd brein.
Doodstil zweefde boven hen, op de vlucht der witte zwanen, de zwijgende Hemelwachter. Langzaam zonk zijn zilvere boot neer aan den blauw-nevelenden hemelberg, toen de oosterkim blozend roodde en de gloor van Aroena rode bloesemlovers strooide op de bleke sneeuwtoppen der eeuwige bergen.
In den schemer van den morgen ontwaakte de schone minnares in de armen van den onbekende.
De rode verf harer lippen kleurde gelijk een zachte wonde zijn gebronsde borst rond de beet van haar scherpe tandenreek.
Zij voelde een stroom van verkwikkende rust door heel haar lichaam en haar ziel lag gevleid in een koel rozenbed van ontspannen vrede.
Zijn goud-zachte ogen zagen haar rustig en ernstig aan en streken langs haar ziel als levenwekkende zonneschijn, even sterk en met gelijke zekerheid.
Toen eerst vroeg ze, met verlegen glimlach hoe zijn naam was. Maar hij glimlachte terug en antwoordde niet. Slechts fluisterde hij met innige eerbied en tederheid: ‘Rohini...’ en kuste haar op de duifdonzige borst.
‘Komt ge van ver?’ - vroeg ze weer en zag hem nu aan, smekend om een antwoord.
‘Uit het noorden’ - antwoordde hij, met vaag gebaar; maar toen zij hem vragend bleef aanzien sprak hij, terwijl hij haar zijn gouden keten toonde: ‘Ik ben een der prinsen van Ramagrama, een van de stam der Kodya's.’
Toen zweeg hij weer en zij vroeg niet verder. Later verhaalde hij haar hoe hij van Benares langs den oever der Ganga naar Campa reizend in het woud had willen uitrusten maar in haar park geraakt en daar verdwaald aan den oever van het meer door zijn moeheid overmeesterd ingesluimerd was.
Toen de gloed der stijgende zon het meer rozig tintte gelijk
| |
| |
ook de slanke hals en de zachte wangen van Rohini, trok zij haar gewaad dichter om de schouders en snelde naar haar paleis opdat hare slavinnen en bayaderen, wellicht ongerust geworden, haar niet dáar zouden zoeken waar zij niet gevonden wilde zijn.
Dien dag was zij rumoerig gelijk een uitgelaten kind, doch in den avond werd zij weder peinzend en verliet haar speelgenoten en toen het duister over haar gaarde daalde snelde zij langs de eenzame paden naar het afgelegen meer waar de prins van Koli haar wachtte.
Dien avond zochten de gelieven in de verste en nog ongerepte gedeelten van den lusthof een veilige wijkplaats en als jonge vogels, zingend en dartelend bouwden zij zich tussen de dichte palmstruiken en bloemheesters een lustwarande, een verborgen leger voor de nachten hunner gelukkige liefde.
Van het geurige oesjira-gras waarvan de bloesemende aren gelijk een vederbos groeien en glanzend als zijde zijn, en van lotusbladeren spreidden zij zich een koele rustplaats.
En toen de wassende maan wederom in den laten nacht aan den hemel omhoogrees en zijn zilvere stralen, door het lover gezeefd, op hen neer deed dalen, lagen zij daar in den bedwelmenden droom hunner zinnen, mond aan mond, en groeven zijn blinkende tanden zich in het weke vlees harer half-geopende lippen.
Zoet zweefden de bloesemgeuren in dien tweden bruidsnacht rondom hunne hoofden, gedoken in dien zilveren droom van weelderig genot en zacht wuifde de wind van het Malayagebergte de huiverende twijgen van hun verholen loverhut.
Zo leefden zij in stoorloos geluk, nacht na nacht.
Zelden meer kwam zij in haar paleis.
Hare vriendinnen gewenden zich aan haar nieuwe leefwijze zonder de oorzaak ervan te bevroeden.
En hun geluk scheen zonder horizon; een blauwe zee die zich uitstrekte door eindeloze sferen.
In de zonnige dagen gaarden zij het rijpe ooft en koelden hun verhemelte aan de sappige, zachtvlezige vruchten die in overdaad rondom hen roodden in den namiddaggloor.
Dan gingen zij zwijgend, schouder aan schouder geleund,
| |
| |
over de wijde velden, langs de bloeiende heesters of baadden zich in de koele, glinsterende, melodieus-ruisende beekjes. Zij zagen langs de vijveroevers de pauwen statig en trots voortgaan, hun blauwfonkelende staarten sleepten ruisend over de zachte gazons. De bijen gonsden rond de asjoka-bloesems en doken weg in de teder-rode, blauwomzoomde koeroevakabloemen. De zwanen kwamen naar de schaduwige oevers waar de verkoelende lotusgroepen dreven. Geuren, zoete, genotvolle geuren woeien van uit de verte tot hen aan en hulden hen in vleiende wolken.
Heel de aarde en de doorzonde hemel feestte om hun stille, tijdelozen bruidstijd en zij zelven leefden in dien tuin van zonnige pracht en bloesemende weelde als vredige dieren.
Eens daar zij onder het heldere licht van de maan in haar lommerpriëel aan de borst van haar minnaar was ingesluimerd, had Rohini een schone droom.
Zij dreef op een wijd zilverblank meer in een schelpvormige kaan en heel de donkerblauwe hemel rondom haar was doorgloeid van zonnevlammen. Zilvere en gouden bergen rezen aan de oevers omhoog en straalden glinsterend in het hemellicht. De lucht boven haar gloeide van wemelende vuurvlokken die ver, ver rondom haar neersneeuwden op de bergen.
Toen scheurde de hemel gelijk een eindeloze sluier uiteen en haar blikken dwaalden in een onpeilbare diepte; talloze sferen ontrolden zich voor haar verrukt gezicht.
En uit de diepste blauwgouden verte zag zij een ranke vogel tot haar neerdalen op brede vlucht, nietig eerst als een bonte kolibrie, doch in het nederdalen groter wordend, steeds groter en zij herkende in hem de geheimzinnige flamingo.
Temidden der blinkende golven lag zij in haar parelmoere kaan geknield, het bleke gelaat ten hemel gewend, de armen willoos langs haar lenden, en de ogen groot en strak op de zwevend dalende vogel gericht wiens geruisloze, steeds bredere vlucht als een schaduwwolk op haar neerzonk.
Ademloos, roerloos wachtte zij, met bevend hart.
Doch toen de vogel haar zeer dicht genaderd was, stortte zich een regen van geurige, rozige vederen over haar neer, een dichte, donzige val.
| |
| |
In een wolk van doorgloorde duisternis, blind door de warrelende schemerwolk, voelde zij plots aan haar rechter zij een hevige pijn als scheurde de scherpe nebbe van een roofvogel diep door haar vlees.
Krampachtig klemde zij haar lippen opeen, doch zij kreet niet, slechts sloeg zij de zwakke armen wijd uit in onmachtig verweer en terwijl heel haar lichaam inwendig begon te branden, verteerd door een schrijnend vuur, stortte zij uit haar kaan en zonk onder de koele golven van het meer diep weg in de schemerige diepte.
Nog hoorde zij roepen van ver, heel ver omhoog, een sonore stem die in haar hart trilde, doch het water drong met melodieus geruis op haar neer; zij voelde zich dieper, steeds dieper dalen; een vreemde liefelike muziek zong in haar hoofd. Toen werd het duister in haar, en haar ziel wentelde weg in een visioenloze slaap.
Het melodieuse gezang van een vogeltje deed haar ontwaken in den hellen morgenschijn.
Zij zag haar minnaar bij den vijver geknield, de armen vol rozen die hij voor haar saamgaarde. Doch door een doffe weemoed beklemd, begeerde zij hem niet te zien dien morgen, en voor hij weerkeerde was zij onhoorbaar heengevlucht, gelijk een ree door de ritselende struiken glijdend en snel zich voortreppend naar haar paleis.
Dien dag bleef de prins van Koli eenzaam en ook de volgende nachten en dagen zwierf hij vergeefs langs de paden die zij zo vaak te zamen gegaan waren en waarlangs hij haar nimfenlichte tred verhoopte te horen.
Bij het aanbreken van den nacht lag hij op het leger van frisgeplukte koele leliën en verbeidde haar komen, gespannen luisterend of hij het fijne gerink harer voetringen niet zachtjes hoorde tinkelen in de doorzoemde stilte. Maar hij luisterde vergeefs.
Doch den vierden nacht na haar vlucht verscheen zij plots en onhoorbaar.
Toen zij hem genaderd was, wierp zij haar donker gewaad van de schouders en stond in een blank wit kleed vóor hem en slechts een eenvoudige snoer van glazige paarlen sierde
| |
| |
haar tedere hals. Zij had hare armen met saffraan ingewreven en een rood teken op haar voorhoofd gaf hem de duiding harer nieuwe dracht.
Zij lachte weemoedig nu zij zich zijn gade voelde, zij die slechts zijn speelse minnares dacht te zijn, zij lachte met zachte weemoed tot hem op, doch haar ogen straalden en gloeiden ook van een geheim geluksgevoel en in zijn omarming voelde zij zich rustig en haar weemoed vergleed weer tot kalme en verkwikkende tederheid.
In de dagen die nu volgden verliet zij hem zelden en slechts voor luttele uren. Doch vaak vond hij haar in dof en diep gepeins verzonken; dikwels verontrustte hem haar donkere somberheid en wanneer zij door het park dwaalden vermeed zij de asjoka-bosjes en schreide zacht, het hoofd tegen zijn schouder geleund, toen zij eens haar donkerrode lievelingsbloemen op haar leger vond.
Intussen stookte Salawati te Rajagrha de omsnoerende vlammen van haar bloedige lust.
Doodstil stond daags haar paleis marmerwit op de zuidelike heuvelen die de Nilayan in hunne valleiën bannen. Geen wezen roerde zich in de wijde zalen noch in de doodse lanen der vruchtengaarde en de bloemparken waren woest en verwilderd.
Maar wanneer de avond viel en de nacht over den hemel zwart blaakte, braken de geluiden rumoerig los uit het spookachtig paleis.
De bayaderen stemden hun speeltuigen, de slavinnen repten zich de zalen te sieren. Duizende lampen bloeiden een voor een in de blanke galerijen op en ook door de ramen der zalen blonk de rossige gloed der fakkels en vuurhaarden. Kleine meisjes zwaaiden aan rinkelende ketens de gouden wierookvaten zodat de geurige walmen zwaar omhoogstegen en, uit de vensters krullend, heenzweefden; de duiven op de tinnen ingesluimerd vluchtten half bedwelmd en de pauwen ontwaakten door het rumoer der vrouwen en hun klagelik gejank stootte luid door de duisternis van den nacht. Naakte dansmeisjes, de lenige huid met fijne olieën ingewreven, schaarden zich groepsgewijze bijeen of lieten zich op de dikke tapij- | |
| |
ten loom neer en zaten roerloos als nimfenbeelden in den rossigen schijn der flakkerende lampen.
Dan dreunden de wegen van de daverende hoeven der paarden en de doffe tred der vorstelik uitgedoste olifanten. Talloze jonge mannen, uit Rajagrha de edelen en die van Nalanda en Gaya, in prachtgewaden die gelijk een vuurgloed straalden van flonkerende juwelen, stroomden samen in de uitgestrekte hallen van Salawati's paleis en brachten haar offers van kostbare vruchten en bloemen, en parelsnoeren, turkoois- en demant-bezette sieraden van zeldzame vinding.
Dan verscheen Salawati, de vorstelike meesteres der wulpse harten, die zij te bekoren, te tarten en voort te zwepen wist, met de geesels van haar grillige lust, tot een vroegen en geheimen dood.
Van hare schoonste slavinnen omringd, en gehuld in de wazigste zijde, die haar lenige leden gelijk een doorzichtig rag omwolkte, flonkrende stenen en smaragden in de donkre haren - gelijk slangenogen in het duister der wouden gloeide het groen in haar geurige haarwrong - trad zij traag, en bekoorlik als een tenger meisje, uit de donkere galerij in het wilde, rosse licht der feestzaal.
Daar opende zij het nachtelik festijn.
Uit een gouden beker dronk zij haar gasten het welkom toe, en een rumoerig en pralend feesten begon binnen de zwoel doorwierookte hallen.
Het purper van de wijn vloeide over de marmere vloeren en de laag-slepende gewaden der bayaderen werden rood doorstroomd van het felle wijnbloed.
Luide stemmen zongen en snelle vingers speelden in de galerijen de monotone melodieën op de klinkende instrumenten.
Kleurige vuren gloeiden, donker smaragdgroen en purperrood, zwaar walmend op de heuvels van het park en braken schel en wreed in het duister van den stillen nacht.
Temidden van het rumoer zat Salawati op een omkroonde troon en aan haar voeten zaten haar minnaars in hun koninklike, juweelbeflonkerde dos.
En zij genoot met diepe teugen den roes van haar genotvollen droom. Haar borst hief zich snel op haar diepe, hartstochteliken adem en de flonkerende juwelen aan haar boezem
| |
| |
trilden. Haar donker-aangestreken langwerpige ogen vonkelden dan wild en haar rode lippen, rood als de bimbavrucht, hield zij krampachtig saamgeklemd. Zacht, en geheimnisvol, verspreidde zich de geur der zeldzame reukwerken uit haar gewaad en uit haar doorparelde haarwrong en bedwelmde hen die haar genaderd waren en rondom haar zaten.
Jonge, sierlike dansmeisjes voerden snelle en wilde dansen uit, tot zij hijgend en krampend, met schuimbedekte lippen en geklauwde handen neerstortten in de rode wijnplassen van de marmervloer. Hun lange donkre lokken sleepten door het rode vocht wanneer snelle slavinnen de machteloze lijven vlug heendroegen uit het flakkerende rumoer.
Nacht na nacht feestte in die weelde de courtisane van Rajagrha Salawati.
Het gebeurde, niet lang na haar eerste bezoek aan Rohini, dat Salawati zwanger werd. Daar zij vreesde haar minnaars van zich te vervreemden zo zij zich in dien staat niet verborgen hield, veinsde zij ziek te zijn, en liet geen harer bezoekers tot haar toe, behalve, doch zeer zelden, hem die de vader van haar kind was, prins Abhaya, de zoon van Magadha's koning Bimbisara.
In haar pronkloze eenzaamheid, in de nu holle en ruime zalen van haar paleis en in de woeste prieelen van haar verwilderd park, voelde zij zich soms zeer zwaarmoedig en uren lang kon zij lusteloos voortdwalen langs de dichtovergroeide lanen en zat in somber gepeins in het hoge pluimgras aan de vijveroevers te turen naar de rode kevers die moeizaam over de leliënbladen kropen, naar de verschietende fonkeling van het golfloze water, naar het snelle en sterke zwieren der bezige bijen of zij plukte jongontknopte lotusbloemen uiteen en strooide de koele blaadjes tussen haar borsten en zij vergeleek den glans van haar huid met die der geroemde bloemen.
Maar reeds na korten tijd begon dit rustiger leven haar lief te worden en zij bezon zich met bevreemding op haar verleden.
Zij verstond niet hoe zij dat leven eens zo begerd kon hebben, en bijna vreesde zij het nu.
Hoe? - dacht zij - heb ik genot kunnen proeven uit
| |
| |
pijn en het leven, de lust van het leven in den dood gezocht?
Was dit mijn vruchtbaarheid dat ik harten verbijsterde en de lampen der jonge zielen doofde een na een?
Als een die uit een diepen droom ontwaakt zo ontwaakte zij langzaam, van dag tot dag meer tot het leven.
En ook dacht zij vaak aan haar kind. Of het een zoon zou zijn en dan op zijn vader gelijken, op een dien zij niet lief had? Maar misschien ook een meisje, waarmee zij zou kunnen spelen in de tuinen van haar paleis en dat haar langzaamaan alles zou doen vergeten wat haar nu zo beangstte: de wreedheid waarin zij genoten had, de wonden die zij geslagen en de harten die zij in zwoele lust tartend had gemoord.
En huiverend dacht zij terug aan de vreemde en felle lusten waarmede zij haar ledig leven gevuld had, in die rode nachten, rood van wijn en bloed wanneer zij zich de sterke, donkere minnaars overgaf in de doodstille eenzaamheid harer geheime slaapzaal, binnen de ondoordringbare marmere muren; hoe zij dan, haar linkerarm om hun gespierde lenige lenden, hen het vlijme lemmet van haar kris met de rechterhand langzaam doch sterk in het hart stak, eerst door de gespannen huid en dan plots sneller door het weke rode rillende vlees, en lachend dan in het lauwe bloed lag dat uit de wonde over haar borsten stroomde, terwijl haar lichaam huiverend genoot bij de krampende stuiptrekkingen van haar machteloze offer, van dat lijf dat haar zocht, dat zij haatte en moordde met purperen haat.
Nu zag zij dit alles in haar heuchenis als een verre droom, als het bedrijf ener andere, niet van háar die spoedig aan diezelfde bloedoverstroomde borst haar kind zou zogen, haar broos en teder kindje, en haar gemijmer voerde haar naar lichtere sferen, naar lotusbedekte vijvers en naar de maandoorstraalde warande waar zij een hutje van bloesemende ranken en bananenbladeren zou bouwen om haar vrucht te baren, te zogen en te hoeden in veilig verzekerde eenzaamheid.
Korten tijd later vernam zij van een harer vrouwen dat prins Abhaya plotseling gestorven was, doch dit bericht ontroerde haar niet.
In haar verbeelding zag zij de vorstelike rouwstoet naar de heilige Ganges trekken, zij hoorde de dreun van de duizend
| |
| |
olifanten waarop de ridders langzaam reden achter dien dode aan die haar man was, die aan haar gebonden was door de vrucht van haar lijf.
Toen bezon zij er zich op of niet zij, de moeder later van wellicht zijn enigste kind, den dode volgen moest in het laaiënde vuur, als gade sterven naast den man die haar bevrucht had, zij, de courtisane?
Zij glimlachte dromerig en weer dacht zij aan haar kind, aan het nieuwe leven dat worden ging, dat zij hoeden, koesteren en kweken moest, en glimlachend nog boog zij haar gelaat in de geurige rozenstruiken en zat heel lang zo in een nevel van diep geluk.
In een nacht toen de maan laat aan den hemel steeg, voelde zij het onbedwingbare verlangen om Rohini weder te zien. Zij moet - dacht zij - immer zó geweest zijn gelijk ik nu ben en daarom wellicht heb ik haar vroeger niet verstaan.
In haar herinnering herzag zij Rohini zoals zij haar het eerst gezien had, diep in gepeins verzonken, een blank, eenvoudig meisjesbeeld in den stillen maneschijn, en voor het eerst voelde zij de weemoedige ernst van dien blik waarmede Rohini haar ziel toen getroffen had.
Den volgenden nacht trok zij vroeg, vóór de maan verrees, van weinige slaven verzeld, over de heuvelen en langs het dal van de bochtige Nilayan naar Patalipoetra en eer de dageraad in het oosten gloorde, bereikte zij de schone mangogaarde van Rohini en de liefelike geur der robijnrode asjokabloesems woei haar tegen.
En Rohini, die dien nacht vroeger naar haar paleis weergekeerd was, en door de vooruitgezonden bode van Salawati's komst verwittigd, trad haar met gratie en vorstelike hoogheid tegemoet, maar zij verheugde zich niet.
Doch Salawati lachte ook nu weer verblijd om Rohini's schoonheid en na een korte rustpoze en de verfrissing van een ontspannend bad in den koelen vijver van het paleis, sprak zij met hare vriendin over de vreugde van het wederzien en over de schoonheid van hun beider leven.
‘Zie’ - zei Salawati - ‘uw schoonheid baart talloze vruchten en zegenrijk zijt gij voor het volk van uw vorst. Gelijk
| |
| |
een der dochters van Mara heb ik de kracht van Rajagrha verspild doch mijn lijf bergt nu een koningszoon; hij zal een machtig heerser worden.’
Zij hoopte dat Rohini ook tot háar nu spreken zou en haar hart openen. Doch Rohini zweeg met raadselachtigen glimlach en zat meest, dwalend door de vage lanen harer verre gedachten, gelijk een vertwijfelde, en heel en al versomberd.
Salawati bemerkte wel dat Rohini haar ook nu niet verstond.
Zij zweeg en dacht aan het nieuwe geluk dat voor haar worden ging, voor haar die weldra moeder zou zijn.
En den dag na Salawati's afreize hield Rohini wederom een ommegang door Patalipoetra.
Haar maanbleek gelaat op den stengel van de tedere hals, gelijk een witte lotus boven de groene kelk, zag stil en schoon uit boven het groen van haar nauwaansluitend ragfijne gewaad waarlangs haar armen, zacht gerood, sierlik neerhingen in haar schoot.
Doodstil neergehurkt in haar purpren en gouden toren op den rug van haar rustig schrijdende olifant, omstuwd door de bonte, kleurige stoet harer bayaderen, griekinnen en schone blijde speelgenoten, trok zij door de menigte die saamstroomde langs haar weg.
Het volk juichte tot haar, de nauweliks zichtbare, of boog zich eerbiedig, doch Rohini, in haar gouden tempelnis, zag met onrustige en koortsig fonkelende ogen uit over het dringende gewoel en haar adem joeg versneld.
Want niet in het gejoel dat tot haar opsteeg en niet in het eer-biedend gebaar der menigte, herkende zij de hartstocht van weleer en zij gevoelde niet meer de spanning die haar hartstocht verbond met de hunne, een ontastbare draad waarlangs haar levenskracht neerstroomde in dat woelende leven daar in de diepte.
‘O zon van mijn hart’ - snikte zij - ‘waar zijn uw stralen...’ Doch haar rood-geverfde lippen glimlachten liefelik. Slechts de tros bleek-rode bloesems in haar borstkuil sidderde.
Dien maan-nacht, na den dag van haar ommegang, zocht
| |
| |
zij vergeefs de eenzaamheid. Hare vriendinnen omringden haar met woelige blijdschap. Zij kroonden haar met kransen van geurige bloemen en haar blanke voeten moest zij zich sieren laten met lak-rode verf-figuren en optooien met gouden ringen en juwelen snoeren die aan haar fijne enkels flonkerend tinkelden.
En daarna geleidden zij haar die, bijna een bewusteloze, geen aandacht had voor deze wereldse vreugde, naar de weide waar de rode asjoka-struiken te-voren ontbloeid waren.
‘O Rohini, gij hebt ons zo lang alleen gelaten. Zoveel nachten zocht ge de eenzaamheid en zwierft ge verlaten door de stille tuinen: is onze liefde dan níets meer voor uw hart?’ - fluisterde een harer gezellinnen, die haar afgetrokkenheid bemerkte.
Maar Rohini glimlachte flauwtjes; zij dacht aan haar liefste dien zij sinds Salawati's komst niet had weergezien, en zij verlangde heen te ijlen, als een vogel snel, ver weg van deze rumoerige kinderen, weg uit hun luidruchtige vreugde, en door de koele, geruchtloze lucht van het geurige park te vluchten, door het koele meer van manestralen te zwemmen met reikende armen, en rustig, rustig uit te schreiën aan het sterke hart van hem die haar liefde had.
‘O mijn minnaar, o mijn tijgersterke minnaar, waar dan toch zijt ge nu? Zie, ik ben gevangen, een gekortwiekte vogel, o mijn panter, kom dan en red uw Rohini!’
Zo zong haar bloed, ruisend door haar lijf, doch zij stond, een minzame, een gewillig beeld, in den groep der blijde meisjes en zij hoorde over de weide vanaf den woudzoom de zoete dansmuziek zacht aanzwellen en trillend verzinken en wederom rinkelend stijgen.
En zij zag de zware, volle, berstensvolle knoppen der nog bloemloze goud-asjoka die door háar beroering ontbloeiën moest dezen nacht.
Maar zij droomde van haar minnaar.
Zij voelde hoe koele armen, koel als sandelpoeder, koel als lotusbladeren, zich over haar schouders vleiden en langs haar hals reikten en hoe zij opgenomen werd, gelijk een bladje in den wind, door de lichte dansmaten waarop hare vriendinnen heen en weer wiegden.
| |
| |
Maar haar droom dreef aan den vijveroever waar de prins der Kodya's haar beidde.
En zij danste in de rei der meisjes, op de maten der zoet kwelende zang die van den woudzoom aanzweefde, van daar waar de bonte vloei-lampen gloeiden, zij danste zacht en dromerig in de rei der meisjes langs de goud-asjoka-bomen, en haar slank-gelijnde voet beroerde snel de zwellende bloesembegerige twijgen.
Maar zij droomde van haar minnaar die aan het zwanenbed van den zilveren vijver zijn gade beidde en nachten lang smartelik marde...
En de muziek steeg luider, wiekte sneller, zweepte hartstochtelik en wilder werd de dans der fijn-getooide voeten die zich repten over het zijïg gras en gelijk rozige schelpen opgeworpen werden, op de melodieuse maten, naar de groene asjoka-knoppen.
Doch de twijgen bleven roerloos en de bloemtoortsen ontvlamden niet.
Toen werd de muziek matter, en flauwde heen gelijk een stervende vogelschrei, en de vreugde zonk, de meisjes staakten een voor een de blijde dans, en droefgeestig dwaalden zij weg van het hoge terras en verdwenen tussen de zoetgeurige, roodbloesemende twijgen.
Eén harer vriendinnen slechts bleef bij Rohini, die zich eensklaps geheel eenzaam ziende, uit den droom van haar sterk verlangen ontwaakte; en smartelik besefte zij haar machteloosheid, haar verloren roem.
Het witte maanlicht zweefde door de bladeren der bomen en straalde rustig in zilvere lichtbundels op de open weide neer.
Met slependen tred, haar ziel in diepen rouw, schreed zij met gebogen hoofd den heuvel op in het midden der weide, van waar zij de lagere terrassen en heel de uitgestrektheid van haar lusttuin overzien kon.
De fijne lovers der tedere twijgjes zilverden rillend in het blinkende maanlicht, daar ver in de diepe dalen en de brede, puntige palmbladeren blonken als scherpe zwaarden.
Heel ver zag zij het zilver gewemel der wijde, blanke meren, waar haar liefde huisde, en steeds weer wijlden hare
| |
| |
gedachten daar bij haar minnaar die haar aan de lotusgeurige oevers verbeidde.
Nog verder doemden de donkere, de zwartende lijnen op van het dichtvergroeide reuzige oerwoud dat de Gangesboorden zoomde.
Een rilling beving haar. In het westen spreidde zich langzaam een roden gloed omhoog en rookloze vlammen zag zij verraderlik uitschieten en grillig kronkelen tegen de donkere bomenwand. Zij voelde een kille wind langs haar aangezicht waaiën en in haar oren hoorde zij het doffe gedruis van een donkeren dodengang. Krampachtig, en krijtbleek haar gelaat, greep zij de arm van het meisje dat haar gevolgd was en gedachteloos uitzag in den blauwzilveren maannacht.
‘Zie!’ - kreet zij hees - ‘daar! daar!’
Gelijk een vlijmende dolk die langzaam doordringt in het zenuwvlees drong in haar ziel het stemgeluid dat den vuurgloed duidde:
‘Weet ge niet, Rohini, dat in Patalipoetra een dode aanspoelde, drie nachten her? Een der Kodya's, een der prinsen van Koli...’
Als een stem die eensklaps uit een eindeloze verte opklinkt, klonken de woorden van het meisje in Rohini's oor, zo ruiste het bloed door haar slapen, zo dreunde haar geprangde hart.
Nog steeds hield haar rechterhand de pols van het meisje omklemd en met haar linker scheurde zij zich het gewaad open tot onder de borst en de snoeren barstten, dat de blauwzilvere parels allerzijds wegsprongen in het hoge gras.
En beide handpalmen aan de slapen drukkend, stond zij zeer lang hoog-opgericht gelijk een marmer-beeld, met wijdgespalkten, starren blik, en staarde uit naar den donkerbegroeiden stroom, waar de rosse vlammen rusteloos gloeiden.
Doch eensklaps sprong zij vooruit gelijk een gewonde hinde en over het grasveld ijlend, dook zij weg in het groen der struiken.
Als een tijger-gejaagde gazelle repte zij zich door de vergroeide heesters en wrong zich door de aktimoekta-ranken, wier geurige bloesems zich in haar ontbonden haren vasthechtten.
Half naakt, het kleed aan flarden gescheurd, de borst
| |
| |
bloedend opgereten door de scherpe doorntakken, snelde zij langs de lanen in den hellen maneschijn, waanzinnig van smart.
De koele wind gleed langs haar naakte lenden, zij was als een vogel die stormgewiekt voortijlt over de verre aarde.
Zij herkende de wegen niet die zij de nachten te-voren in een droom van zalig verlangen begaan had, zij herkende den vijver niet waar zij Hem het eerst had aanschouwd, waar zij zich in zijn armen geworpen en het verrukkende gif van zijn liefde gedronken had.
Zij zocht hun leger, hun woon van bladeren en bloemranken.
Ademloos drong zij door de twijgen die den ingang verborgen. De lotus-blaadjes waren verwelkt, het oesjiragras dor. Daar wierp zij zich snikkend neer en zij kustte de verlepte bloesems, het vergeelde gras waar zijn geliefd hoofd gerust had dat vergeefs waakte en uitzag naar haar verbeide komst.
Zij kuste de bloemranken en zij kuste de aarde, en een wijl lag zij schreiend en uitgeput in het vereenzaamde prieel.
Maar de wroegende smart van haar ziel geeselde haar voort met zwepende riemen.
Haar gewonde voeten repten zich langs den vijveroever naar het donkere oerwoud.
Haar borst trilde, haar haren slierden in warrige flarden rond haar bloedende schouders.
Plotseling, uit dichte palmstruiken stortend, stond zij aan den oever van den breed golvenden, zacht ruisenden stroom.
Niet ver van haar af zijwaarts zag zij een donker gevaarte van opeengestapelde boomstammen, waaruit trage vlammen bij wijle omhoog sloegen.
In de verte verwijderden zich enkele gedaanten, brahmanen en krijgslieden.
Een kleine groep, neergehurkt aan den woudzoom, hield wacht bij den dovenden vuurgloed.
Toen hoorde zij in haar herinnering wederom Salawati's gelukkige stem: ‘O Rohini, mijn lijf bergt nu een koningszoon...’ en een oogwenk aarzelde zij.
Strak zag zij voor zich uit naar de breedgolvende wateren die onweerhoudbaar voortrolden, rij na rij, in het heilige stroomdal.
Hel en groot hing de zilvere maanlelie in het wijde hemelveld.
| |
| |
Een ver gezoem klonk uit het woud, rees op uit de aarde rondom haar, het was het verre en diepe geruis, de adem van het wijde leven.
Maar een zacht geknetter wondde opnieuw haar doorscheurd hart als met scherpe spaanders.
Hoog richtte zij zich op in het volle licht, en als een tijger, lenig en snel, stortte zij zich op de donkre wand der halfverkoolde stammen, klauwde zich reppend omhoog, en gelijk een der nimfen, uit het maanlicht geboren, stond zij op den hoogsten top aan den rand van de ros-gloeiende vuurkuil, teer en broos en geheel naakt met bloedende borsten.
Toen hief zij haar ranke armen in het blinkende hemellicht en het lijf langzaam hellend, stortte zij zich voorover in den gloed van het smeulende vuur.
Een fontein van warrelende vonken sproeide uit de diepte omhoog, en woei weg over de golven van de Ganges die gelijk een grauwe slang traag en breed voortkronkelt langs de donkere oeverwouden en de dorre as van verteerde harten medevoert naar de rustige diepte van de azure, vredige zee.
26 Mei '11. |
|