| |
| |
| |
Hoe zal het gaan met de Sociale Verzekering? Door J. Molenmaker.
Er lag dit voorjaar een zeer lastige hindernis op den weg der kamermeerderheid. Zij moest en zij zou sociale wetten tot stand brengen. Dat was aan de kiezers van 1909 beloofd. En Talma was de man, die door bekwaamheid en demokratische gezindheid in staat geacht werd de verzekering bevredigend in elkaar te zetten. Niet alleen de ouderdomsverzekering waarom in den lande zoo luide geroepen was, maar iets veel degelijkers n.l. een geheel in elkaar passend stelsel van sociale verzekering. Een ziekteverzekering allereerst. Die zou tegelijk de bezwaren der ongevallenwet wegnemen en de basis vormen voor een invaliditeitsondersteuning waarvan de ouderdomshulp weer de bekroning zou zijn. Daarom was dus het eerste onderwerp Talma een grondslag voor al het andere dat komen moest. Men zou denken dat de meerderheid zich haasten ging om dit werk gereed te maken. Daarna kon dan alles van een leien dakje gaan.
Doch dat eerste ontwerp werd een geduchte hindernis. Want het bleek dat juist bij een deel der rechterzijde het voorstel zeer scherpe tegenkanting zou vinden. En verder bleek dat de oppositie bijna in haar geheel zooveel bezwaren had tegen Talma's plannen, dat er met haar hulp zeker geen meerderheid voor te vinden zou zijn. Hoe nu? was de vraag. Indien de ziektewet mislukken ging, wat kwam er dan
| |
| |
terecht van de sociale verzekering? Doch bij die vraag, die meer voor de toekomst n.l. voor het jaar 1913 der verkiezingen beteekenis scheen te hebben kwam een meer urgente kwestie. Wanneer het ontwerp, en daarmee minister Talma kwam te vallen, zou dan niet het kabinet Heemskerk te zeer verzwakt zijn. Daarop moest een antwoord komen en hoe eer hoe beter. Doch het was of de meerderheid er bang voor was. De commissie van voorbereiding beraadslaagde al bijna een half jaar sedert de indiening van het ontwerp, tot het gerucht kwam dat aan de kamer eenige principieele vragen zouden worden voorgelegd. Dan diende er een beraadslaging te volgen die - het werd van alle zijden voorspeld - op het ontslag van minister Talma moest uitloopen.
Het gerucht hield aan, maar de vraagpunten bleven uit, tot op eens bleek dat zij aan den minister gezonden waren om er vooraf het zijne over te zeggen. En tegelijk werd de vrees uitgesproken dat nu de minister door zijn antwoord uit te stellen een ongewenschte bespreking op de Grieksche kalender kon plaatsen.
Dat gebeurde echter niet. Het antwoord werd vlug gegeven waarin niet ten onrechte aan de Kamer verweten werd, dat zij niet genoeg overleg met den Minister had gezocht. Dat verwijt kon natuurlijk geen ander dan de rechtsche meerderheid treffen. Wanneer die wezenlijk haar beloften wilde nakomen om de sociale verzekering tot stand te brengen, had zij niet moeten mopperen en zuchten en intrigeeren tegen het regeeringsplan, maar had zij onmiddellijk moeten zoeken naar een oplossing. Dat nu durfde zij blijkbaar niet aan, omdat zij niet wist hoe, en zelfs niet òf zij het eens zou worden. Ieder wezenlijk voorstander van een goede sociale wet keek liever naar eensgezinde hulp aan de overkant en omgekeerd zochten de vijanden van de nieuwe sociale denkbeelden naar de even principieele vrienden der oude staatsidee, die door de coalitiepolitiek van hen gescheiden waren.
Doch toen minister Talma wel zijn veroordeeling uitsprak over de vraagpunten taktiek der commissie van voorbereiding doch op behandeling en overleg aandrong moest de beslissing vallen.
De Tweede Kamer begon een discussie, die haar niet tot
| |
| |
roem zal kunnen strekken, en die stellig geen hooge dunk geeft van haar waardigheidsgevoel. De leider van de sterkste groep der linkerzijde, Mr. Patijn, die met de sprekers van twee andere groepen, Treub en Duijs met dicht aaneensluitende argumenten tegen den minister optrok, ontzag zich niet in 't meest kritieke oogenblik der discussie zijn medestrijder op hoonende en lichtvaardige wijze aantevallen.
De houding der linkerzijde was daardoor geheel en al gebroken. Zij moest haar kracht verbruiken aan eigen onderling geschil.
Maar in de rechterzijde voltrok zich iets dat van nog minder ernst getuigde. Zij gaf hare vroegere meeningen, al waren die ook zwart op wit en scherp geformuleerd, vastgelegd, geheel en al prijs om den minister een échec te besparen.
De geheele behandeling der vraagpunten werd een komedievertooning, die zoo vlot van stapel liep, dat men wel aan een degelijke voorbereiding moest gelooven. Trouwens de officieuse pers had al lang medegedeeld, dat het ministerie geen oppositie uit haar meerderheid wenschte. Moest Talma gaan, dan zouden ook zijn ambtgenooten hun taak opgeven. Dat vooruitzicht was wel in staat de rechterzijde tot bezinning te brengen. In plaats van een gevreesde kabinetscrisis verkoos zij het opgeven van elken weerstand tegen Talma's plannen. Zij zouden veel toegeven, indien ook door den minister tenminste een schijn van tegemoetkoming werd getoond.
In een dergelijke onderwerping van een balsturige Kamer aan een minister die weet wat hij wil, zit niets bijzonders. In de politiek is maar al te dikwijls een keuze noodig tusschen twee kwaden, en dient dan het minst erge aanvaard te worden. Er zijn echter voor dergelijke daden van zelfopoffering grenzen.
Bij deze discussie ging het niet om een of ander ondergeschikt belang, doch om de grondslagen eener maatschappelijke organisatie, zoo belangrijk als er na de inrichting onzer staatshuishouding niet was geweest. Mocht een Kamermeerderheid over zoo iets haar inzichten prijsgeven, uitsluitend met het oog op tijdelijke verwikkelingen? Hier ging ook waardigheid te loor, wat te sterker zou zijn uitgekomen, indien slechts de linkerzijde, die door niet anders werd gedwongen, haar had willen behouden.
| |
| |
Nu dit niet het geval was, werd de vraagpunten-discussie over de ziekte verzekering een ontstemmend vertoon, dat bovendien roemloos en nutteloos verliep.
De besprekingen waren bedoeld om de sociale verzekeringspolitiek geheel en al op te klaren. In de verwarring van allerlei plannen en denkbeelden zou de kamer enkele scherp geformuleerde principiëele beslissingen nemen, die dan als vaste richtlijnen onaantastbaar afgebakend zouden worden. Daarlangs zou dan vlug en snel het gebouw der sociale verzekering opgetrokken worden. De minister had zich daarnaar te schikken of heen te gaan, om aan een opvolger over te laten den wil van de kamer te eerbiedigen.
Doch het resultaat der discussie was volkomen tegengesteld. Wel werd er iets opgeklaard, n.l. het ministerieel bestaan van den heer Talma. Door allerlei persberichten reeds een jaar lang bedreigd, zag hij op eens zijn omgeving schoon geveegd en den grond onder zijn voeten weer stevig. Maar de sociale verzekering bleef even onzeker als te voren, een land vol beloften maar helaas geheel omneveld, waarin ieder eigen luchtkasteelen vermag te bouwen.
Het ontwerp Talma, dat ook blijkens de beoordeeling in het land zoo algemeen onbevredigd liet, zal op enkele ondergeschikte punten herzien worden. Doch daargelaten de vraag of de wijzigingen zullen geschieden op verlangen van een meerderheid of minderheid, blijft het onbeslist of het plan in zijn geheel een meerderheid zal vinden. Het schijnt zelfs of dit niet zoo zal zijn. Want bij de oppositie die in geen enkel opzicht tegemoetkoming ondervond en eer werd afgestooten, zal zich stellig een deel der christelijk-historische partij voegen om het ontwerp te doen vallen.
Al is dus aan het ziektewet-ontwerp een gelijksoortig avontuur overkomen als aan de Bakkerswet, om n.l. deerlijk gehavend terug gezonden te worden ter verbetering, zonder een duidelijke boodschap erbij hoe het dan wel worden moet, en zou het daarom zin hebben aftewachten welke schotel de ministerieele keuken nu zal voortbrengen, toch is er in de discussie op zich zelve genoeg aanleiding over enkele punten een korte nabetrachting te houden.
* * *
| |
| |
Over het eerste vraagpunt is ongetwijfeld een volledig debat geweest, volledig in dezen zin dat alle argumenten voor en tegen gebruikt zijn geworden. Waarom ging het? De minister had in tegenstelling met het Duitsche stelsel en met de ontwerpen zijner voorgangers Kuyper en Veegens, de ziekte verzekering in twee deelen gesneden, om aan elk een andere regeling te kunnen geven. De eene helft betrof de verzorging bij ziekte, de andere een geldelijke uitkeering. Waarom was dat geschied?
Niet om de arbeiders te believen. Want deze konden natuurlijk niets liever wenschen dan dat hun in tijden van ziekte zoowel geneeskundige hulp als ondersteuning werd verschaft. Het zijn vooral de dokters geweest, die de splitsing wenschten. De geldelijke ondersteuning ging hun niet aan, maar over de geneeskundige hulp wilden zij zooveel mogelijk baas blijven. Dat de minister vooral naar hen geluisterd heeft bij het opzetten van zijn plan bleek duidelijk uit het debat, waarin hij zeide dat de dokters meer van de ziekteverzekering afwisten dan de kamerleden en hij zelf.
Deze meening gaf duidelijk zijn standpunt aan. Want alle andere argumenten voor de splitsing waren van formeelen aard. Zoo b.v. dat de geldelijke ondersteuning een onderwerp van arbeidersbescherming was doch de geneeskundige verzorging van publiek belang. Verder dat de regeering nimmer de hulp van een arts kon verzekeren, omdat zij over de geneeskundigen geen macht had, en omdat er op 't platteland te weinig artsen waren. Tenslotte nog om de bestaande ziekenverpleging door gemeenten, gestichten, enz. niet te ontwrichten. Niets van dit alles toch kon beletten om door de wet een betere regeling voor de verzorging van zieke arbeiders te maken. En vooral niet omdat in het debat duidelijk werd aangetoond hoe 'n nauwe samenhang er bestaat tusschen het ziekengeld en de doktershulp, daar dezelfde controle, dezelfde organisatie voor administratie en geldbeheer beter moet werken dan wanneer er telkens twee zijn die toch met elkaar rekening moeten houden. Waar nu tenslotte minister en dokters de overwinning behaalden, rijst de vraag wat dit beteekent.
Allereerst dient echter een punt duidelijk te zijn. Er werd n.l. in het debat herhaaldelijk gesproken over de vakvereeni- | |
| |
ging der dokters, en over hun belang tegenover de arbeiders. Een groot deel der dokters is lid van de Ned. Maatschappij van Geneeskunde, die inderdaad als een krachtige vereeniging met dikwijls scherpe middelen voor de artsenbelangen optreedt. Is dit echter een vakvereeniging in de beteekenis die dit woord door het gebruik verkregen heeft? Of is het soms een syndikaat of trust? Deze woorden geven genoeg het verschil aan. Onder een vakvereeniging verstaat men het orgaan van personen, die zich in loondienst bevinden, en die, door gezamentlijk optreden beter dan elk alleen vermag, gunstige voorwaarden kunnen bedingen. Het syndikaat of de trust echter is eene vereeniging van leveranciers die de onderlinge concurrentie buitensluiten om een behoorlijke winst te kunnen maken ten koste van de verbruikers.
Zoodra doktoren beambten zijn, die een belooningscontract moeten aangaan, is het duidelijk dat er sprake kan zijn van een vakvereeniging om gezamentlijk zich te verweren tegen hunne werkgevers, die hen te slecht zouden beloonen. In Duitschland kon er dan ook gesproken worden van een vakvereeniging gericht tegen de besturen der ziekenfondsen.
Hier te lande echter toonden zich als regel de artsen vrije leveranciers van hunne hulp en had hun gezamentlijk optreden meestal ten doel om de prijs van die hulp hooger te stellen en te beschermen tegen de concurrentie. Er waren natuurlijk ook wel gevallen van loonsverhouding, doch het aantal daarvan was betrekkelijk zeer gering. De kern van het doktersbelang, zooals dat in Nederland wordt voorgestaan is nu juist om de vrije positie van den arts te behouden en te voorkomen dat de trust vakvereeniging zou moeten worden. Daarom moest de ziekenverzorging geheel los blijven van het ondersteuningsfonds, d.w.z. van den gevreesden werkgever. Daarom moest ook de regeling van de verplegingsfondsen zoo zijn, dat de arts medebestuurt en nooit geheel en al beambte wordt. Daarom ten slotte moest de loongrens, waar boven geen verzekering werd toegelaten, niet te hoog zijn.
Het liefst hadden de dokters heelemaal geen fondsen, want dat is de organiseering hunner patienten. Deze zien zij het liefst geheel geisoleerd en onderworpen aan het tarief dat zij voor hen opstellen. Voor de patienten echter die bijna
| |
| |
nooit in staat zijn een rekening te betalen, moeten zij wel een andere inrichting goed vinden of zelfs uit eigen beweging instellen. Het ligt trouwens nog al voor de hand. De arme patienten betalen geregeld elke week iets. Soms maakt de dokter daarvoor zelf eene regeling: in andere gevallen laat hij het over aan instellingen of vereenigingen. Daardoor zijn er twee tegelijkertijd verzekerd. De dokter voor zijn honorarium en de patient voor hulp. Of de patient bij zoo'n regeling inderdaad goed geholpen zal zijn, hangt geheel af van de zuiver persoonlijke eigenschappen van den arts. Er zijn gelukkig tal van plaatsen waar de geneeskundige medeleeft met zijn zieken en de finantieele regeling geheel op den achtergrond treedt. Maar het is ook niet te ontkennen dat in de groote steden menige arts in het ‘fonds’ zijn carrière begint, niet uit roeping, maar als een noodzakelijk kwaad, waarvan hij zich zoo gauw en zoo gemakkelijk mogelijk afmaakt. En evenzeer is het zeker dat er verscheidene plattelandsdokters zijn, die niet bij voorkeur hun leven op een dorp verslijten en daarom trachten zoo spoedig mogelijk finantieel in staat te zijn naar de stad te trekken. Daar nu nimmer een regeling voor de goeden, doch altijd voor de kwaden wordt gemaakt, heeft het wel degelijk zin de armere patienten tegen de dokters te beschermen.
Daarmede is volstrekt niet gezegd dat omgekeerd de artsen tot gehoorzaamheid aan de gezamentlijke arme patienten gebracht moeten worden. Er dient slechts een neutrale macht te zijn, die tegen de willekeur van den geneeskundige zoo noodig kan optreden. Dit kan en moet gepaard gaan met een doelmatige verzekering van de doktershulp door een stelsel van premiebetaling.
Hiermede is wellicht het belangrijkste punt van de ziekteverzekering aangeroerd, n.l. het bepalen der inkomstengrens, waarboven geen verzekering wordt toegelaten.
Het zijn wederom de artsen, die hieromtrent scherpe eischen stellen. Zoo traden zij b.v. in Engeland tegen het ontwerp van Lloyd George, krachtig op om de daarin genoemde grens te verlagen. Wat is de kern van deze kwestie? Waarom zijn de artsen niet tevreden met eene regeling van hun honorarium tegen een vast jaarlijksch bedrag voor ieder persoon, die zij te
| |
| |
behandelen zullen krijgen? En waarom willen zij de regeling wel voor de armen, maar staan zij er op voor iets meer gegoeden en voor de rijkeren hun hulp te berekenen per bezoek dat zij brengen? Ging het uitsluitend om een vakbelang der artsen dan zou het begrijpelijk zijn dat zij opkwamen voor het hoogtepeil van hunne belooning.
Door de lage inkomengrens wenschen zij echter den vorm hunner belooning zoo lang mogelijk te beheerschen. Zij willen namenlijk niet alleen een behoorlijke belooning, maar zij eischen de macht te behouden om zelf het bedrag ervan vast te stellen. Daaruit blijkt weer duidelijk hoeveel meer de artsenvereeniging het karakter van een trust verkiest boven dat eener vakorganisatie.
Daartegenover staat nu een maatschappelijk belang. De groote uitbreiding die de geneeskundige verzorging gekregen heeft en inderdaad tot welzijn der lichamelijke gezondheid, heeft de kosten daarvan aanzienlijk verhoogd. Naast den huisdokter staan tal van specialiteiten, en naast de gewone interne behandeling, ontgaat bijna niemand een of andere chirurgische verzorging, die tegenwoordig uitstekend maar dan ook kostbaar is. Daarop zijn niet alleen de lage inkomens niet berekend die gewoonlijk aan de eerste uitgaven van woning, kleeding en voeding geheel besteed moeten worden. Ook meer middelmatige inkomens van middenstand en ambtenaren kunnen de uitgaven voor de goede geneeskundige verzorging niet dragen. Tenzij door beperking der kosten en door een stelsel van premiebetaling. Het maatschappelijk belang om de individuen zoo goed mogelijk lichamelijk te verzorgen, opdat zij in staat zijn tot krachtiger werk met lichaam of geest, brengt dus mede de inkomstengrens voor de sociale verzekering zoo hoog mogelijk testellen.
En de vraag welk belang het zwaarste weegt, behoeft slechts gesteld te worden om tegelijk beantwoord te zijn. Bovendien beteekent dit volstrekt geen slag voor den artsenstand. Hunne houding tegenover de premiebetaling en vóor het oude rekeningstelsel is die van een weinig vèrziend conservatisme. 't Is de leus: houden wat we hebben, en 't gelijkt sprekend op het vroegere verzet der arbeiders tegen de invoering van machines of werkregelingen, die de productie
| |
| |
verbeteren. Want het lijdt toch geen twijfel of de geneeskundige verzorging die thans slechts aan rijkeren ten deel valt zal zich steeds meer naar de groote menigte moeten uitbreiden. Dat is reeds gebeurd bij de groote arbeidersziekenfondsen, die zorgen voor ziekenhuisverpleging en voor behandeling door allerlei specialiteiten. Dat is bovendien een onafwijsbare eisch der beschaving en tevens in het belang van het zich steeds uitbreidend artsencorps. Elk volgend jaar zijn er op de 10.000 inwoners meer geneeskundigen beschikbaar. Zij zullen dus meer werk aan de gezondheid dier personen kunnen verrichten. En elke betere verzorging zal de productiviteit en dus ook de betaalkracht der patienten verhoogen. Deze geleidelijke evolutie moet dus niet om tijdelijke belangen der artsen geremd, integendeel zoo krachtig mogelijk bevorderd worden.
Helaas echter heeft de beslissing van de Tweede Kamer de artsen in hun conservatisme gesteund. Op welke wijze? De regeering grijpt niet als de Engelsche wetsontwerper in den bestaanden toestand in. De verhouding tusschen dokters en patiënten blijft een vrij terrein. Zij kunnen zich in onmiddellijk contact stellen, of zij kunnen een ziekenfonds daartusschen inrichten. Toch niet geheel vrij, want er zijn twee beperkingen.
Allereerst kan tegenwoordig de arbeider het zonder doktershulp stellen, wanneer hem de eischen van den geneeskundige niet bevallen. Dat zal hij later niet meer kunnen, want om ziekengeld te krijgen moet hij naar een arts toegaan. Dat versterkt dus de toch al sterke houding van den arts, sterk n.l. door het monopolie van het staatsdiploma, door de syndikalistische aansluiting in geneeskundige kringen, en op 't platteland bovendien doordat de betrokken arts dikwijls de eenig bereikbare is. Maar in de tweede plaats wordt een belemmering opgeworpen tegen het stichten van ziekenfondsen b.v. op coöperatieven grondslag. Die fondsen moeten n.l. ‘erkend’ zijn, en aan vrij strenge eischen voldoen. Wel zijn deze eischen opgesteld in de richting van het belang der patienten, maar juist daarom zullen zij in vele artsenkringen tegenstand ondervinden. En in vele gevallen is die tegenstand voldoende om de oprichting tegen te houden. Alleen groote ziekenfondsen zijn door 't aantal leden, door hun sterke kas, en hun organisatie, opgewassen
| |
| |
tegen de dokters. Maar alle nieuwe fondsen moeten klein beginnen. De meening van den minister dat zijne regeling het vrije fondsenwezen tot groote ontwikkeling zal brengen schijnt dan ook een verkeerd optimisme, verkeerd ook weer hierom daar de minister de positie van den arts onjuist heeft gezien. Wat wij daarom van de vrije regeling van de ziekteverzorging verwachten is eerder een achteruitgang voor de arbeiders dan een vooruitgang. Tegenover het feit dat zij bij ziekte tenminste ziekengeld zullen hebben, waarvan zij een dokter kunnen bekostigen, staat de grootere overmacht van den arts. Wij vreezen niet dat hij daarvan in 't algemeen misbruik zal maken maar hij zal zich later nog moeilijker neerleggen bij de regeling die toch komen moet, dat n.l. de wet ook de hulp bij ziekte regelt. Daarom was het ook van Dr. A. Kuyper in de Standaard een optimistische voorstelling toen hij zich met de volgende redeneering tot de regeling van Talma bekeerde. Hij schreef daar dat zijn eigen ontwerp twee regelingen gaf van ziekenzorg en ziekengeld maar dat er toch niets tegen was om eerst het eene te doen, daar dan later het andere na opgedane ervaring volgen kon.
Zoo eenvoudig is het echter niet. Want het spreekt wel van zelf dat een goede wezenlijk ingrijpende verbetering van de ziekenzorg, een geheele hervorming van het artsenwezen beteekent. De artsen zijn geen welwillende en behulpzame buitenstaanders. Zij zijn het instrument, bijna het wezen zelf van de ziekenzorg. Zij kunnen niet naar eigen zin en eigen belang vrij gelaten worden. Zij, die hun recht en hun positie van den staat en van de wet ontvingen, moeten onder voorbehoud van een behoorlijke behandeling zich laten hervormen naar 't groote volksbelang dat te behartigen is. In plaats dat hen dit besef bijgebracht wordt, zooals het metterdaad den industrieelen door de sociale wetgeving is bijgebracht geworden, zien zij zich geeerd, gespaard, en geroemd waar zij zoo zeer voor hun eigen vrijheid opkwamen. Waar dit gebeurt bij het leggen van de fundamenten der sociale verzekering is een fout gemaakt die zich later bitter wreken zal, een fout nog erger dan de regeling van de doktershulp bij de ongevallenverzekering, die reeds tot zooveel klachten aanleiding heeft gegeven.
| |
| |
Over het voorstaande is de belangrijkste discussie gevoerd. Daarmede schenen de krachten der Kamer uitgeput. Nog twee vraagpunten kwamen aan de orde. Ten eerste was er in de Kamer een sterke stemming om naast de staatskassen voor het verstrekken van ziekengeld ook nog andere vrije kassen toetelaten, terwijl de minister het monopolie had voorgesteld. En in de tweede plaats was er zeer veel bezwaar tegen de organisatie der staatskassen door wat wij in een vroeger artikel sociale gemeenteraden noemden. Het werd omslachtig, kostbaar en ondoelmatig gevonden. Bij veel kritiek was er geen poging om het nieuwe denkbeeld scherper uit te werken. Wat leverde de discussie op? Eigenlijk niets dan zeer vage toezeggingen van den minister. Ofschoon het monopolie der staatskassen sterk werd verdedigd, en te recht omdat er hier geen kwestie was van ambtenarij en omdat het eigenbeheer en de autonomie dier instellingen verzekerd waren, bleek toch dat ook hier het conservatisme een overwinning behaalde. En wel het conservatisme van ouderwetsche arbeidersvereenigingen, die in de ‘Ziekenpot’ de kern en de kracht van hun bestaan zagen. De woordvoerders voor dat belang vooral van de christelijke arbeidersvereenigingen konden bezwaarlijk door den minister geheel afgescheept worden. Er zou overwogen worden wat er aan te doen was, opdat de werkliedenverbonden de ziekengeldbanden om hunne leden zouden behouden, en zij niet verplicht zouden zijn andere en betere middelen te verzinnen en in practijk te brengen ter behartiging van het belang hunner leden.
Het magerste was de discussie over de Raden van Arbeid. Alleen reeds de toezegging van den minister dat ‘de wegwijzer’ uit de wet genomen zou worden, n.l. de bepaling dat die raden zich ook met wat anders dan de sociale verzekering zouden kunnen bemoeien; die eigenlijk onnoozele toezegging, omdat de minister zijn denkbeeld van de algemeenheid der raden volstrekt niet prijs gaf, doch slechts blanco liet; het was voldoende om de Kamer te bewegen de zoo minister-gevaarlijke discussie te staken.
Vaag werd de toekomst der ziekenkassen, door de dreigende concurrentie der vrije fondsen, en vaag bleef de wer- | |
| |
king van den raad van arbeid. De Kamer dommelde in die onbestemde nevels in.
De commissie van voorbereiding verdient het ernstige verwijt dat zij door politieke watervrees veel bedorven heeft. Al de drukte over de ziektewet is volkomen nutteloos geweest. Noch de ziekteverzekering, noch ook de verderliggende sociale verzekering heeft zij een stap verder gebracht. En bovendien heeft zij het middel der vragenstelling, dat bij de trage parlementaire werkwijze zoo broodnoodig was, voor goed onmogelijk gemaakt.
Al was de discussie over de drie vraagpunten zoo goed gelukt als die nu mislukt is, dan nog was de commissie in gebreke gebleven volledig werk te verrichten. Want over twee zeer belangrijke vragen liet zij de bespreking niet toe. En erger nog, zij bracht in geen enkel opzicht de lijnen naar voren van het volledig stelsel der sociale verzekering in onderlinge verhouding en samenhang.
Waarom werd genegeerd de tegenstelling dwangverzekering of vrijwillige verzekering? Was het omdat slechts een kleine minderheid van linksche en rechtsche conservatieven den staatsdwang niet aanvaardde? Alsof die leden bij de behandeling der wet zouden zwijgen.
En waarom werd geweerd de discussie over den eisch van de meest vooruitstrevenden, dat de sociale verzekering door een meerderheid van arbeidersvertegenwoordigers zou worden beheerd? Was men ook ten opzichte van dit punt van een afwijzende meerderheid zeker?
Waarom ten slotte ontbrak er een helder en kort overzicht van 't geheele stelsel der sociale verzekering, samenvattende wat in verschillende wetsontwerpen was voorgesteld, opdat èn de kamerleden, èn alle belangstellenden buiten de politieke sfeer konden zien dat er gewerkt werd met hooge ernst en waardige toewijding?
Wanneer die belangstellenden zich thans afvragen: Hoe zal het gaan met de sociale verzekering in ons land? dan moeten zij wel vertrouwen missen. Een vrije discussie in de kamer, uit den begrootingstijd uitgeschakeld om meer ruimte te krijgen werd ruim 1 ½ jaar geleden met geweld door een
| |
| |
meerderheid van stemmen afgesneden. Toen kon nog gezegd worden: Wacht op de plannen van den Minister, die zijn en moeten zijn de grondslag eener algemeene bespreking.
Maar ook dat kan nu niet meer beweerd worden. De plannen van den minister zijn geheel gereed en bekend, doch zijn niet in staat geweest om algemeene geestdrift te wekken. In tegendeel is er een morrende en vrij algemeen ontevreden stemming tegen gewekt in bijna alle partijen. Ongetwijfeld is dat onbillijk. De voorstellen zijn beter en meer voor opbouwende kritiek geschikt dan men uit de houding van pers en partijen zou opmaken. Onbillijk vooral ook omdat het afkeurend oordeel in zeer vele gevallen zonder behoorlijk onderzoek wordt uitgesproken en door partijzucht beheerscht. Maar onbillijk of niet, de ontevreden stemming tegen de ministerieele plannen is er, en de commissie van voorbereiding heeft daarmede rekening te houden.
Waardoor? Door recht op het doel aftegaan, n.l. het tot stand brengen eener sociale verzekering. Want formeel heeft de commissie zich te beperken tot de regeeringsontwerpen. Maar haar moreele taak is om scherp uit te maken of de regeeringsvoorstellen tegenover onbillijke kritiek gerehabiliteerd kunnen worden, en hoe daaruit een wèl instemming wekkend stelsel van sociale verzekering is op te bouwen. Dan wel uittespreken en de Kamer te doen uitspreken dat deze plannen niet voor verbetering vatbaar zijn, opdat zoo spoedig mogelijk, en waarschijnlijk door een ander minister, gedaan wordt wat noodig is.
Wanneer de Kamermeerderheid noch het een noch het ander wenscht te doen, zal zij de politieke verantwoordelijkheid moeten dragen en zal zij de gevolgen ook niet ontgaan. Maar de commissie van voorbereiding draagt een engere en daarom scherpere en bijna persoonlijke verantwoordelijkheid. De mengeling van zakelijk en politiek oordeel moet bij haar een overwicht van het eerste te zien geven, dat zij dan ook bij de ontmoeting met de Kamer heeft te handhaven.
Nu juist daarin de commissie alle belangstellenden in de sociale verzekering ernstig teleurgesteld heeft, mist zij het recht op vertrouwen.
De beste kans voor het tot stand komen eener sociale
| |
| |
verzekering ligt thans weer bij minister Talma. Om te slagen zal hij echter krachtig moeten optreden, krachtig maar zonder te veel persoonlijke zelfbewustheid.
Het is niet zijn persoonlijk inzicht dat de overwinning mag behalen met behulp van een onwaardig buigende meerderheid. Het is wel zijn kracht en zijn wil om door te zetten, die tegenover deze kamer, en deze commissie van voorbereiding noodig blijken. Maar daartegenover zal moeten komen een grootere inschikkelijkheid, en een pogen om samen te werken, een beproeven om de kritiek op te nemen, die duidelijk voortkomt uit dezelfde toewijding aan het arbeidersbelang en die dat getoond heeft door ernstige studie van de regeeringsplannen.
De verantwoordelijkheid van minister Talma tegenover het arbeidersbelang is thans na de inzinking der voorbereidingscommissie nog grooter en moeilijker als toen hij zijn plannen ging opstellen. Want nu moet hij de leiding op zich nemen over zijne eigen inzichten heen, met meer kracht dan vroeger, en door scherper en duidelijker voorop te stellen, dat zijn taak is de politieke taak die thans te vervullen is, niet echter alleen naar zijn persoonlijk inzicht maar ook naar de meeningen, die in de kringen der onmiddellijk belanghebbenden meer en meer rijpen. |
|