| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren De Vertaling van Alex. Gutteling voortgezet door Albert Verwey.
Negende Zang
Geen saamspraak meer waar God of hemelgeest
Vertrouwlijk met den mensch als met zijn vriend
Placht zitten, een toegeeflijk gast, en deelen
Zijn landlijk maal, gedoogend zonder blaam
Zijn schuldloos spreken: ik moet thans mijn toon
Verwisselen tot tragisch: laag wantrouwen,
In ontrouw vallen van den mensch, opstandig-
En ongehoorzaamheid: daarna de hemel
Vervreemd, mishaagd en op een afstand, toornig,
Rechtvaardig blamend, en het oordeel geuit
Dat over de aard een wereld bracht van leed,
Zonde, en de Dood haar schaduw, en ellende
Doods voorboo: droevige taak, doch onderwerp
Niet min maar meer heroïsch dan de toorn
Van harde Achilles, die zijn vijand jaagde
Vluchtling driewerf rondom den muur van Troje,
Of Turnus' woede om d'echtbreuk van Lavinia,
Of Neptuun's wrok of Juno's die zoo lang
De Grieken plaagde en Cytherea's zoon:
Indien de stijl die daaraan beantwoordt mij
Mijn hemelsche beschermvrouw geeft, die nachtlijks
En zonder dat ik smeek genadig daalt
En me in mijn slaap dikteert en moeiteloos
Ingeeft het niet vooraf beplande vers:
Sints eerst mij deze stof voor heldenzang
Geviel, mij die lang koos en laat begon;
Niet van natuur genegen te verhalen
| |
| |
Van oorlog, die voor d'eengen inhoud gold
Van heldendicht, voornaamste kunst te ontleden
Met lang en taai geplukhaar fabelhelden
In een verbeeld gevecht; de beetre sterkte
Van dulden en heldhaftig martlaarschap
Verzweeg men; of beschrijven spel en wedloop,
Toernooi-gereedschap, geblazoende schilden,
Merkwaardige spreuken, rossen en schabrakken,
Tuigen van klatergoud, en mantels, prachtige
Ridders bij steekspel of toernooi; dan feest
Geöpend door herauten, opgediend
In hal, met hofmeesters en seneschals:
Wat kunstgreep of geringe dienst vermag,
Niet wat naar waarheid naam van held verleent
In dichtstuk of persoon. Ik die in deze
Bekwaam ben noch geleerd, heb hooger stof
Gekozen, een die uit zichzelf dien naam
Verheft, tenzij verachtende eeuw, of koud
Klimaat of leeftijd mijn geheven wiek
Neerdrukt, en wel mag 't zijn, zoo alles 't mijne is
En 't hare niet die 't 's nachts brengt aan mijn oor.
De zon was onder en na hem de ster
Van Hesperus wiens taak het is op aard
Scheemring te brengen, scheidsrichter een poos
Van nacht en dag; en nu van eind tot eind
Omsluierde de kim nachts halve rond:
Toen Satan die onlangs voor Gabriëls dreiging
Gevloden was uit Eden, toegenomen
In boosheid en doortrapte list, en uit
Op 't menschelijk verderf, ondanks wat mooglijk
Ergers hemzelf te beurt viel, vreesloos weerkwam.
Hij vlood bij nacht en kwam te midnacht weer
Van de aard te omcirklen, voor den dag beducht
Sints Uriël, heerschende op de zon, zijn inkomst
Bespiedde en waarschuwde de Cherubim
Staande op hun wacht; vol spijt van daar gedreven
Reed hij door zeven nachten na elkaar
Met Duisternis, hij volgde d' evenaar
Driemaal en kruiste viermaal de nachtwagen
| |
| |
Van pool tot pool, de twee coluren langs.
D' achtsten terug vond hij op kust, verdekt
Van d' ingang of de Cherubwacht, verstolen
Zijn onverdachten weg. Daar was een plaats,
Niet nu, schoon zonde, en tijd niet, wijzging bracht,
Waar Tigris aan den voet van 't paradijs
Schoot in een afgrond, tot een spruit ervan
Als bron nevens den Boom des Levens rees:
Neer zonk hij met den stroom en rees ermee,
Satan, gehuld in damp die steeg, en zocht
Waar hij zich school: hij wist nu zee en land
Van Eden over Pontus, en 't moeras
Maeotis, opwaarts de stroom Ob voorbij;
Neer even ver antarctisch, en in lengte
West van Orontes tot de zee begrensd
Te Dariën; vandaar naar 't land waar stroomen
Ganges en Indus; zoo doorzwierf hij de aard,
Vorschte alles door en met aandachtgen blik
Lette hij op elk schepsel, welk van alle
Zijn listen 't best zou dienen, en bevond
Het listigst dier van 't heele veld de slang.
Hem, na lang overleg, in 't overwegen
Besluitloos, koos zijn eindbesluit als voegzaamst
Vat, voegzaamste ent van misdrijf, waar hijzelf
Kon ingaan, en zijn duistre inblazingen
Voor 't scherpst oog bergen: want de listge slang,
Wat streek hij uitzon, wekte de argwaan niet,
Waar uit zijn geest en aangeboren sluwheid
Die voortkwam, maar in ander dier bespeurd
Mocht hij doen twijflen of geen duivelmacht
Meer daarin wrocht dan zin van reedloos dier.
Zoo dan besloot hij, maar van smart te vol
Liet hij zijn hartstocht eerst in klacht dus uit.
‘O aarde, aan hemel zoo gelijk, of beter
Met recht geheeten; waardger godenoord,
Als nieuw-doordacht ter beetring van wat ouds
Gebouwd! Want welk god bouwt na beter minder?
Hemel op aarde, omdanst door andre hemels
Die schijnen, doch hun heldre dienlamp dragen,
| |
| |
Licht boven licht, voor u alleen, naar 't schijnt,
In u vereenend al hun kostbre stralen,
Gewijd van invloed. Zooals God omhoog
Middelpunt is, tot allen uitgebreid,
Ontvangt gij, middelpunt, van al die bollen:
Gij, zij niet, toont elke bekende deugd
Hun eigen werkzaam in kruid, plant en adel
Van schepsels, levend, en bezield, naar graden,
Met groei, gevoel en rede, 't meest de mensch.
Met welk een vreugd had ik - verheugde ik me ooit -
Door u gewandeld, zoete afwisseling
Van heuvel en vallei, bosch, vlakte en stroom,
Nu land, nu zee, oevers met woud gekroond,
Rots, grot en holen. Maar ik vind in deze
Nergens een schuilplaats, en hoe meer ik vreugden
Rondom mij zie, hoe meer ik martling voel
Binnen in mij, als uit gehaten zetel
Van tegenstrijdigheid; elk goed wordt gif me
En in den hemel leed ik ergst van al.
Maar hier, noch in den hemel niet zoek ik
Te wonen, 't zij dat 's hemels Hoogste ik meester,
Noch hoop ik mindre ellende voor mijzelf
Door wat ik zoek, maar andren zoo te maken
Als ik ben, schoon me er erger kwaad uit spruit:
Want door verwoesten enkel vind ik rust
Voor mijn onmurwbren geest; en hij verwoest,
Of overreed tot wat zijn val bewerkt,
Voor wien dit al gemaakt werd, volgt dit al
Weldra, aan hem geboeid in wel en wee.
In wee dan; dat verwoesting wijd zich breidt:
Aan mij alleen van Hellemachten hoor
De roem, dat ik in één dag hebbe ontdaan
Wat Hem - Almachtig heet hij - zes etmalen
Kostte te maken, en wie weet hoe lang
Om te beramen, schoon, niet langer mooglijk
Dan sedert ik in één nacht haast de helft
Van de englen uit roemlooze slavernij
Bevrijdde en dunner liet de menigten
Van zijn vereerders. Hij, op weerwraak uit,
| |
| |
En op vermeerdring van 't geslonken tal,
't Zij dat de kracht die oudtijds englen vormde
Hem faalde, indien voor 't minst zij zijn geschapen
Door Hem, of dat Hij ons te meer mocht hoonen,
Besloot dat Hij in onze plaats een schepsel
Gevormd uit aard bracht en 't begiftigde,
Verheven uit zoo lagen oorsprong, met
Hemelroof, roof van ons. Wat hij besloot
Volvoerde hij; maakte den mensch en bouwde
Hem deze prachtge wereld, de aard zijn woning,
Riep hem als heer uit, en o schandlijkheid!
Stelde englevleugels onder hem in dienst,
Vertrouwde aan vlammen-dienaars aardsheid toe,
Tot koestren en bewaken. Waakzaamheid
Die 'k vrees en wil ontgaan, waarom ik schuil
In midnacht-damp, en duister sluip, en speur
In boschje en kloof of ik misschien bemerk
De slang daar slapend. In haar kronkelvouwen
Verberg ik met mijzelf mijn donker doel.
Val die ik haat! dat ik, die eerst met goden,
Om 't hoogste zitten streed, nu ben genoopt
Tot dier, en met slijm van een beest gemengd,
Dit wezen te belijven, te vergroven,
Dat naar de hoogte van het godzijn streefde.
Maar waartoe willen niet eerzucht en wraak
Afdalen? Wie opstreeft valt even laag
Als hoog hij steeg, blootgesteld vroeg of laat
Aan laagste zaken. Wraak, schoon zoet in 't eerst
Bitter op 't eind, springt op zichzelf terug.
Laat ze. Wat raakt het me, als maar goedgemikt
Bij 't missen van het hoogre, zij hem treft
Die daarna 't meest mijn nijd wekt, deze nieuwe
Gunstling van God, die aardmensch, zoon van haat,
Dien, ons te zeer tot hoon, zijn Maker ophief
Uit stof: hoon wordt met hoon dan best betaald.’
Zoo sprekend, en gelijk een zwarte damp
Laag kruipend door het vochtge of droge hout,
Vervolgde hij zijn nachtlijk speuren, waar
Hij 't eerst de slang vond; die hij weldra vond
| |
| |
In diepen slaap, tot labyrinth gerold
Van eigen ronden, middenin het hoofd,
Van slimme streken wel voorzien, nog niet
In gruwbre schaduw of droefgeestge grot,
Noch schaadlijk, maar hij sliep op 't grassig kruid,
Vreesloos en ongevreesd. De duivel ging
In bij de mond en snel het dierverstand
In hart of hoofd, bezittend, deed het aan
Met menschelijk begrijpen; maar zijn slaap
Stoorde hij niet, wachtend op 't naadrend licht.
Toen nu de heilge dageraad in Eden
Bedauwd gebloemt bescheen dat uchtendwierook
Ademde, op 't oogenblik dat al wat ademt
Van 't groot altaar van de aarde zwijgend lof
Den Schepper zendt, en zijn neusgaten vult
Met aangenamen geur, - kwam 't menschepaar
En paarde hulde van hun stem aan 't koor
Van stemmelooze wezens; smaken dan
't Seizoen, in zoetste reuk en lucht het eerste;
Raadplegen dan, hoe best dien dag beleiden
Hun wassend werk; want zeer ontgroeide 't werk
D'ijver van twee paar handen, zoo wijd hovend.
En Eva eerst sprak tot haar man aldus.
‘Adam, wel mogen we aldoor dezen tuin
Plegen, aldoor plant, kruid en bloemen kweeken,
Opdracht die ons verheugt, maar tot meer handen
Ons helpen wordt het werk onder onze arbeid
Door 't dwingen weeldrig; de overgroei door ons
Bij dag gedund, besnoeid, gesteund, gebonden,
Bespot ons met verwildrend-dartle loten,
Na éen, twee nachten. Geef gij daarom raad
Of hoor wat me op het eerste denken lijkt.
Laat ons onze arbeid deelen, gij naar keus
U leidt, of waar meest noodig, om het geitblad
Rond dit prieel te vlechten, of het klimmen
Te richten van het klemmende ei-loof; - ik,
In ginds plantsoen van rozen, saamgemengeld
Met mirt, vinde op te binden tot den noen.
Want als wij zoo den dag lang naast elkaar
| |
| |
Onze' arbeid kiezen, is 't niet vreemd als lachjes
En blikken tusschenkomen of nieuw voorwerp
Toevallige rede bijbrengt, die ons dagwerk
Breekt en gering doet zijn, hoe vroeg 't begon,
En de uur van 't avondmaal komt onverdiend.’
Wie Adam vriendlijk aldus antwoord gaf.
‘Eenge Eva, eenige gezellin, mij
Onvergelijklijk liever dan alle andre
Levende schepsels, wel hebt gij beraamd,
Wel overwogen hoe wij best dit werk
Vervullen dat God aanwees, en ook zult ge
Door mij niet ongeroemd zijn: lieflijkers
Bestaat niets in een vrouw dan dat zij zoekt
Wat goed is voor haar huis en goede werken
Ook in haar man bevordert. Maar zoo nauw niet
Schreef God ons de arbeid voor dat hij belemring
Van de behoefte naar verfrissching zijn zou,
Naar voedsel of naar tusschenspraak, die voedsel
Is voor den geest, of dit zoete onderhoud
Van blik en glimlach; glimlach vloeit uit Rede,
Het dier ontzegd, en is van Liefde 't voedsel:
Liefde, van 't leven niet het laagste doel.
Want niet tot lastige moeite, maar tot vreugde
Maakte hij ons, bond Vreugde en Rede aaneen.
Betwijfel niet of paden en prieelen
Houden ons beider handen maklijk vrij,
Zoo ver we er hoeven gaan, van wilden groei,
Tot jonger handen eerlang met ons zijn.
Maar als misschien veel spreken u verzaadt,
Kon ik u kort alleenzijn toestaan. Soms
Is eenzaamheid het best gezelschap, korte
Teruggetrokkenheid vergt zoete weerkeer.
Maar nog een vrees vervult me of niet, van mij
Gescheiden, u gevaar dreigt; want gij weet
Hoe wij gewaarschuwd zijn, wat booze Vijand,
Die onze zaligheid benijdt en wanhoopt
Aan de eigne, ons leed en schande werken wil
Door listige aanval; ergens in de buurt
Spiedt hij gewis, begeerig hopend ons
| |
| |
- Zijn wensch en grootste winst - niet saam te vinden,
Hooploos ons bij elkaar te omstrikken, waar
Elk de andre als 't nood doet spoedige hulp verleent.
Of hij bedoelt ons eerst de afhanklijkheid
Van God te onttrekken, of de huwlijksliefde
Te storen, die hij mooglijk meer benijdt
Dan wat voor zaligs dat wij smaken, ook;
Of dit, of erger; ga niet van de zij,
De trouwe, die u aanzijn gaf, u nog
Beschaduwt en beschermt. Gepast en veiligst
Zoekt, voor gevaar en schande, een vrouw haar man,
Die haar beschermt of met haar 't ergste lijdt.’
Tot wien de jonge Majesteit van Eva,
Als een die liefheeft, en iets onliefs lijdt,
Met zoete en strenge kalmte antwoordde als volgt.
‘Geboorne uit Aarde en Hemel, vorst van de Aarde,
Dat zulk een vijand ons belaagt, en zoekt
Onze' ondergang, weet ik door u, als ook
Doordat ik 't opving, bij zijn gaan, van d'engel -
Ik juist terug toen de avondbloemen sloten.
Maar dat ge aan mijn getrouwheid twijflen zoudt
Aan God of u, omdat een Vijand leeft
Die haar mag toetsen, dat verwachtte ik niet.
Dat hij geweld doe, vreest ge niet, daar zulke
Als wij, niet vatbaar óf voor dood óf pijn,
Die afslaan, zoo zelfs de een of de andre ons raakt.
Zijn list is dus uw vrees, waar klaar uit blijkt
Gelijke vrees dat door die list mijn liefde
En vaste trouw geschokt worde of verleid;
Gedachten, hoe geherbergd in uw borst,
Adam, misdacht van wie zóó lief u is?’ -
Tot wie met sussend antwoord Adam zei.
‘Dochter van God en Mensch, onsterflijke Eva,
Want zulke zijt ge en vrij van zonde en blaam:
Niet u mistrouwend raad ik af dat ge u
Uit mijn gezicht verwijdert, maar opdat
Ik d'aanslag die de Vijand plant, voorkom.
Hij die verzoekt, zij 't ook vergeefs, besprengt
Wie hij verzoekt met lage schande: een waan
| |
| |
Van in de trouw te kunnen wanklen of
Bezwijken voor verleiding: gij zoudt zelf
Met hoon en toorn wraken 't gepoogde kwaad
Hoewel 't geen doel trof; noem dan niet verkeerd
Dat ik zoodaange krenking keeren mocht
Van u alleen, die op ons beiden saam
De Vijand, hoe ook stout, wel nauwlijks waagt;
Of waagt hij, dan stort de aanslag eerst op mij.
Schat ook zijn booze en listige aard niet laag:
Hij moet wel sluw zijn die zelfs englen kon
Verleiden; noem niet noodloos andrer hulp.
Ik ondervind door de invloed van uw blik
Meerdring van iedre deugd, word in uw bijzijn
Meer wijs, meer waakzaam, sterker, zoo er kracht
Van 't lichaam hoeft; wijl schaamte, als gij mij ziet,
Schaamte om de mindre in sterkte en list te zijn
De uiterste kracht wekken en zaamlen zou.
Waarom zoudt gij niet, als ik bij u ben,
Voelen als ik en liever zijn beproefd
Met mij, om uw beproefde deugd te zien.’
Zoo sprak in huwlijksliefde en huiszorg Adam;
Maar Eva - haar oprechte trouw, zoo vond ze,
Geringgeacht - gaf met zoet geluid nieuw antwoord.
‘Als dit ons lot moet zijn, in nauwen kring
Te wonen, ingeëngd door een weerpartij,
Listig of woest, wij niet, elk op zichzelf,
Bij mooglijke aangreep weerbaar gelijk hij,
Waar blijft, steeds bang voor scha, dan ons geluk?
Maar scha gaat niet vooraf aan zonde: een Vijand,
Verleidend, tart ons met zijn lagen dunk
Van onze oprechtheid; maar zijn lage dunk
Drukt ons geen schande op 't voorhoofd, maar verlaagt
Hemzelf: daarom wordt hij gevreesd, gemeden
Door ons; wie zijn onwaar gebleken waan
Vast dubbele eer brengt en die vrede in zich,
Gunst bij God die ons ziet, door de uitslag vinden.
En wat is trouw, liefde, onbescholden deugd
Alleen, niet door uitwendge hulp gestaafd?
Verdenken we ons geluk dan niet, als liet
| |
| |
De wijze Maker het zoo onvolmaakt
Dat het, voor enkle of paar, onzeker staat;
Wankel is ons geluk, als dit zoo is,
En Eden, onbeschut, ware Eden niet.’
Wie aldus Adam vurig antwoord gaf.
‘Vrouw, best zijn alle dingen, naar de wil
Van God ze voorschreef; de al-scheppende hand
Liet onvolkomen of gebreklijk niets
Van al 't geschaapne, en allerminst den Mensch
Of dat wat zijn gelukstaat veilig maakt,
Veilig van uiterlijk geweld; in hem
Ligt het gevaar, maar in zijn macht is 't ook:
Geen schade ontvangt hij, die hijzelf niet wil.
Maar vrij liet God den wil, want wat aan Rede
Gehoorzaamt dat is vrij, en Rede is recht,
Mits ze wel achtgeeft, steeds opmerkzaam is
Dat niet, door een schoonschijnend goed verrast,
Zij valsch getuigt en door verkeerd bericht
Den wil doet doen wat God uitdruklijk wraakt.
Dus eischt wantrouwen niet, maar teedre liefde
Dat ik vaak op u let, en gij op mij.
Standvastig staan we, maar toch dwaalt elk licht
Zoo lang de Rede een voorwerp treffen mag
Bepaaldlijk door den Vijand omgekocht,
En vallen in misleiding, onbedacht,
Daar zij de strikt-bevolen wacht verzuimt.
Zoek dus verzoeking niet, die te vermijden
Beter is, die ge 't lichtst misschien, vermijdt
Met mij vereend: komen doet ze ongezocht.
Wilt ge uw standvastigheid doen blijken, toon
Eerst uw gehoorzaamheid; wie weet ooit de andre?
Geen u verzocht ziend, wie getuigt van u?
Maar meent ge, 't ongezocht verzoeken vindt
Ons veilger dan gij, dus gewaarschuwd, schijnt,
Ga, want verst weg is wie onwillig bleef,
Ga in uw aangeborene onschuld, steun
Op wat ge hebt aan deugd, roep alles op,
Want God deê 't zijne aan u, doe 't uwe gij.’
De aartsvader van de menschheid sprak; maar Eva
| |
| |
Hield vol; doch needrig, hoewel laatst, gaf ze antwoord.
‘Met uw verlof dan en door u vermaand
Meest door wat ge in uw woorden 't laatst met reednen
Maar aanraakte, of het minst gezocht verzoeken
Mooglijk ons saam veel minder vaardig vindt,
Ga ik te grager en verwacht niet zeer
Dat zoo norsch vijand eerst de zwakkre zoek;
Zoo ja, de afwijzing schaam' hij zich te meer.’
Zoo zei ze en uit haar mans hand trok ze zacht
Haar hand terug en als een woudnimf licht,
Dryade, Oreade of een van Delia's schaar,
Ging ze op de boschjes toe, maar Delia-zelf
Ging ze teboven in godinnegang
En houding, hoewel niet als zij gewapend
Met pijl en boog, maar met zulk tuin-gereedschap
Als ruwe kunst, aan vuur onschuldig, vormde
Of englen brachten. Zij geleek het meest
Op Pales, of Pomona dus getooid,
Pomona vliedend voor Vertumnus; of
Op Ceres in haar jeugd, toen zij nog niet
Proserpina ontvangen had bij Zeus.
Haar volgde lang zijn blik met stralend oog,
Verrukt, maar nog meer wenschend dat ze bleef.
En vaak riep hij haar na: keer vlug terug,
En even vaak herhaalde zij haar woord
Dat zij te middag in 't prieel zou zijn
En alles geordend tot de noodiging
Van 't middagmaal of de namiddagrust.
Onzalige Eva, falende en misleid
In uw gewaande weerkeer! avrechts eind!
Nooit na dat uur vondt gij in Eden weer
Of zoete maaltijd of geruste rust;
U wachtte in zoet gebloemt en schaduwen
Hinderlaag, dreigend vol van hellewrok
U te onderscheppen of terug doen gaan
Ontdaan van onschuld, van geluk, van trouw.
Want nu, sinds eerste dagbreek, was de Duivel,
In schijn een simple slang, in 't licht gekomen
En zocht waar hij waarschijnlijkst vinden mocht
| |
| |
De eenige twee van 't menschdom en in hen
Hun heel geslacht bevat, zijn geaasde prooi.
In veld en gaard zoekt hij, waar eenge groei,
Prieel of tuindreef aangenamer lag,
Hun kweek of tot hun vreugd geplant plantsoen
Bij een fontein of schaduwrijke beek.
Hij zocht hen bei, maar wenschte of 't luk hem bracht
Eva alleen; hij wenschte, niet met hoop
Op wat zoo schaars gebeurde, als naar zijn wensch,
Boven zijn hoop, Eva alleen hij speurt,
Gehuld in wolk van geuren, waar zij stond,
Bespeurd maar half, zoo dik rondom haar gloeiden
De rozestruiken, bukkend vaak en steunend
Iedere bloem op slanken steel, wier hoofd
Schoon vroolijk inkarnaat, purper, azuur
Of goudgevlekt, onondersteund terneer hing,
Deze bond ze op, heel teer, met myrteband,
Vergetende onderwijl haarzelf, nochtans
De schoonste en ook niet ondersteunde bloem,
Ver van haar besten stut, en storm zoo na.
Nader, en dwars door meenge laan, gedekt
Door staatge ceder, pijn of palm, kwam hij;
Dan vlug en stout, nu schuil, dan zichtbaar weer
Tusschen gebloemt en heesters, dichtgewelfd,
Een zoom om iedren oever, Eva's hand:
Verruklijk oord, meer dan gedroomde tuinen
Of van herleefde Adonis of vermaarden
Alcinous, gastheer van Laërtes' zoon;
Of die, niet mystisch, waar de wijze vorst
Placht stoeien met zijn schoone Egyptische.
Bewondren deed hij 't oord, meer de persoon.
Als één, lang huizend in bevolkte stad
Waar door riool en muur de lucht vervuilt,
Wanneer hij zomers vroeg naar buiten gaat
En lucht schept tusschen vriendlijke gehuchten
En hoeven in de buurt, elk ding geniet:
De geur van graan, van liggend gras, van vee,
Van melkerij, elk landelijk gebied,
Elk landelijk tafreel, als dan misschien
| |
| |
Met nimfe-tred een schoone jonkvrouw komt,
Behaagt om haar, al wat behaagde, meer,
Zij meest, en in haar blik somt ze al 't genot:
Zoo vond de slang behagen om dit bloemig
Weefwerk te zien, het zoet verblijf van Eva,
Vroeg, en alleen: haar hemelsche gedaante
Engelgelijk, maar zachter, vrouwlijker,
Bevallige onschuld, en elk kleinst gebaar
Van houding of beweging overmocht
Zijn boosheid en benam met zoeten roof
Zijn wildheid het wild plan waarmee hij kwam.
Die poos stond de Euvele afgetrokken van
Zijn eigen euvel en bleef midlerwijl
Verstandloos goed, van vijandschap ontwapend,
Van list, van haat, van nijd, van wraaklust; maar
De heete Hel die altijd in hem brandt
Midde' in den hemel zelfs, eindde zijn heil
Weldra en martelt meer hem door 't meer zien
Van vreugd hem niet beschikt: dan zamelt hij
Haastig zijn haat opnieuw en wekt aldus
Zijn kwaad-gedachten, gelukwenschend, op.
‘Gedachten, waar voert gij me heen? verrukt
Door wat voor zoeten drang tot het vergeten
Van wat ons hier bracht? haat, niet liefde, of hoop
Op Paradijs voor Hel, hoop hier van vreugde
Te proeven, maar bederf van alle vreugde
Voor mij verloren. Geenzins dan verzuime ik
Gelegenheid die glimlacht; zie de vrouw
Alleen, aan iedren aanslag blootgesteld,
Haar man, want ik zie ver in 't rond, niet na,
Wiens hoogere verstand ik liever mijd,
En kracht, van moed hooghartig, en van leden
Hoewel uit aard gevormd een helden-bouw,
Niet ongeduchte weerpartij, onwondbaar.
Niet ik; zoo heeft mij Hel verlaagd en pijn
Verzwakt bij wat ik in den Hemel was.
Zij schoon, godlijk, een waardig godenlief,
Niet schriklijk, schoon verschrikking is in liefde
En schoonheid, als geen sterker haat ze tart,
| |
| |
Sterkere haat, in schijn van huichel-liefde,
Het middel dat tot haar bederf mij dient.’
Zoo sprak de Vijand van het menschdom, schuilend
In slang, een boos bewoner, en naar Eva
Richtte hij zich, niet met gekamde golf
Vlak op den grond nu, maar op 't achterlijf,
Een rond-rijzende zuil van vouwen, torenend
Vouw boven vouw, een kronkelgolf; zijn hoofd
Bepluimd en opwaarts en karbonkels de oogen;
Met gepolijste nek van groen goud, rechtop
Te midden van zijn ringen die op 't gras
Veelvuldig stroomden: schoon te zien was hij
En lieflijk, nooit daarna een slangensoort
Lieflijker, niet die in Illyria geanderd,
Harmonia en Cadmus, of de god
In Epidaurus; noch tot wie vervormd
De Zeus van Ammon, of van 't Kapitool
Gezien werd; met Olympias die, en deze
Met haar die Scipio, top van Rome, baarde.
In schuinschen gang in 't eerst, als een die wel
Bemerkt wou worden, maar te storen vreesde,
Werkt hij zijdlings zijn weg. Als wen een schip
Dat een bekwame stuurman naderbrengt
Bij voorland of riviermond, waar de wind
Laveert, ook vaak zoo stuurt en wendt zijn zeil,
Zoo wendde ook hij, en van zijn kronkel-sleep
Krulde hij meengen dartlen wrong naar Eva
Tot lokking van haar oog; zij, bezig, hoorde
Bladgeruisch, maar ze gaf geen acht, gewend
Aan al zulk spel rondom haar in het veld
Van ieder dier, volgzamer op haar roep
Dan de vermomde kudde als Circe riep.
Nu stouter, stond hij voor haar, ongenood,
Maar als bewondrend starend: bukte vaak
Zijn hooge pluim en smalle legwerk-nek,
Vleiend; likte den grond waarop zij trad.
Zijn stomme innemende uitdruk trok op 't laatst
De aandacht van Eva naar zijn spel; hij blij
Dat zij nu keek, begon met slangetong
| |
| |
Bewerktuigd, of door stembarende lucht,
Zijn onbetrouwbare verleiding dus: -
‘Wees niet verwonderd, hoogste vrouw, zoo gij,
Zelf enkel wonder, dat kunt zijn, noch wapen
Uw oog, hemel van mildheid, met verachting,
Misnoegd dat ik u nader, naar u staar
Onzaadlijk, ik zoo eenig, en niet schuw
't Ontzachbre voorhoofd, afzijds nog ontzachbrer.
Schoonste gelijknis van uw schoonen Maker,
Op u staart al wat leeft, al wat u hoort
Door gift, en uw verheven schoonheid eert
Verrukkingvol beschouwd, dáár best beschouwd
Waar algemeenst bewonderd; maar wie wil
Hier in dit wilde park, bij deze dieren,
Grove beschouwers, dom in 't onderscheiden
Van half uw schoon - behalve dan één man -
U zien (en wat is een?) die moest gezien
Godin bij goden, daaglijks door een stoet
Van tallooze englen huldigend gediend.’
Zoo vleide de Verleider en hief aan;
In 't hart van Eva drong zijn spreken door,
Schoon zeer verwonderd om de stem; op 't eind
Niet onverbaasd sprak zij in antwoord dit.
‘Wat dit beduidt? Taal van een Mensch gesproken
Door tong van dier, en menschezin vertolkt?
De eerste voor 't minst van deze achtte ik ontzegd
Aan beesten, die God op hun schepping-dag
Stom schiep voor elken onderscheidbren klank;
De laatste ontgeef ik me, uit hun blikken blijkt
Veel reden en niet zelden in hun doen.
U, slang, listigste dier van 't heele veld,
Kende ik, maar niet begaafd met menschestem.
Herhaal dan dit mirakel en vertel
Hoe gij van stom spreekvaardig werdt, en hoe
Mij zoo bevriend, meer nog dan de andre zijn,
Die wilde schepsels die ik daaglijks zie.
Spreek, want dit wonder is wel aandacht waard.
Toen, listenvol, sprak de Verlokker weer:
‘Eerste in dees schoone wereld, glanzende Eva,
| |
| |
Gemaklijk is me u te vertellen al
Wat gij beveelt, en naar uw wil doen recht.
Als al de beesten die 't getreden gras
Begrazen, was ik laag en min van geest,
Zoo ook mijn spijs, wist ook van niets dan spijs
En paren, en bevatte hooger niets:
Totdat ik op een dag, dwalend door 't veld,
Verweg een mooien boom zag staan, beladen
Met fruit, zeer schoon van kleur, rossig, gemengd
Met goud: en nader ging ik om te zien;
Toen sappige geur die van de takken woei,
En honger wekte, meer mijn zin beviel
Dan zoetste venkelgeur of 's avonds de uiers
Van ooi of geit, druipend van melk, waar nog
Geen bokje of lam, dat aldoor speelt, aan zoog.
Opdat ik dan mijn scherpe lust voldeed
Van die schoone appelen te proeven, meed
Ik langer uitstel; dorst en honger, eensklaps,
Machtge overreders, aangezet door 't rieken
Dier lokkende appels, dreven mij zoo fel.
Ik wond me aanstonds romdom de mossige stam.
Want hoog boven den grond bereikt uw hand
De takken niet, noch Adams: rond den boom
Stonden, belust als ik, beesten die 't zagen,
Hunkrend en nijdend, maar geen kon erbij.
En nu midde' in den boom, waar overvloed
Lokte zoo na, liet ik van plukken af
Noch eten; want tot dan toe had ik nooit
Bij bron of voedsel zulk een vreugd gesmaakt.
Op 't laatst verzaad, bemerkte ik binnen kort
Een vreemd verandren in me, een hooger graad
Van Rede in 't innerlijk vermogen, weldra
Ook spraak, hoewel ik mijn gedaante hield.
Van toen af wendde ik mijn gedachten tot
Bespiegelingen hoog of diep, en zag
Met ruimen geest al wat in Hemel is,
Of Aarde, of tusschen hen, al 't schoon en goed;
Maar al dat goed en schoon aanschouw 'k vereend
In uw godlijke beeld en in uw schoonheids
| |
| |
Hemelsche straal: geen schoon is aan uw schoon
Gelijk of nevenwaardig dat mij zóó,
Schoon ongelegen mooglijk, dwong te komen
En staren, en u huldgen, die naar waarheid
Eerste van schepsels, Vrouw zijt van 't Heelal.
Zoo praatte 't sluw en geestrijk dier; en Eva
Nog meer verbaasd, sprak argeloos aldus.
‘Slang, de overgroote lof laat twijfel na
Aan kracht die eerst in u die vrucht bewees.
Maar zeg, waar groeit de boom, hoe ver van hier?
Want talrijk zijn Gods boomen die in Eden
Groeien, veelsoortig, ons nog niet bekend
En zulk een overvloed van keus, dat telkens
Een grooter vruchtenschat onaangeraakt
En onbederflijk hangt, totdat de menschheid
Gelijk komt aan haar voorraad en meer handen
Natuur ontlasten helpen van haar dracht.’
Vroolijk en blij de listige Adder toen:
‘Vorstin, de weg is open en niet lang,
Voorbij een rij van mirten, op een veld,
Vlak bij een bron, één struikgewas voorbij
In bloei, van mirre en balsem; als ge wilt,
Volg me dan en ik breng u vlug daarheen.’
‘Ga voor,’ zei Eva. En hij voorgaand rolde
Snel kronkels - 't ingewikkelde werd recht,
Haastig tot kwaad. En hoop verheft, en vreugd
Doorstraalt zijn kuif, als wen een dwaallicht, zwaar
Van vettige damp, nog door de nacht verdicht
En dat de kou rondom omgeeft, tot vlam
Door heftge roering aangewakkerd, (waar,
Zoo zegt men, vaak een booze geest voor zorgt)
Zwevende en laaiend met bedrieglijk licht
Den reizger 's nachts verbijsterd wegloos leidt
In drek en moer, en soms door plas en poel
Verzwolgen en verloren, ver van hulp.
Zoo glom dat schriklijk dier, en leidde in misdrijf
Eve, onze al te geloovge Moeder, ten
Verboden boom, wortel van al ons leed;
Zij zag hem en sprak tot haar gids aldus.
| |
| |
‘Verloren moeite, Slang, die gang hierheen.
Vruchtloos voor mij, schoon vrucht in overvloed,
't Vertrouwen op wier kracht verblijft bij u,
En groot is ze als ze in u zóó heeft gewerkt.
Maar ons is 't eten van dien boom ontzegd;
Dat was 't bevel van God, als van zijn stem
De eenige dochter; ovrigens leven wij
Ons zelf voor wet, Rede voor onze wet.’
Wie de Verleider listigst antwoord gaf:
‘Is 't waar? heeft God gezegd: de vrucht van al
De boomen in den tuin zult gij niet eten,
En toch van aarde en lucht u heer verklaard?’
Wien Eva weer, nog zondloos: ‘Van de vrucht
Van alle boomen hier mogen wij eten,
Maar van die boom in 't midden van de hof
Heeft God gezegd: “Daarvan zult gij niet eten
Noch daaraan raken, of gij sterft.”’ En nauwlijks
Had zij 't gezegd, hoe kort ook, of de Slang,
Nu stouter, maar met schijn van liefde en ijver
Te menschwaart, als om 't onrecht verontwaardigd,
Wisselt zijn rol: hij schijnt tot drift ontroerd,
Weifelt ontsteld, toch voegzaam, met verheven
Gebaar, alsof hij van een groote zaak begint,
Als een van die vermaarde reednaars in
Athene of 't vrije Rome, toen - voor 't laatst -
De kunst van spreken bloeide, eerst stond als zon
Hij op zijn groote pleit, wijl elke trek,
Gebaar, beweging boeide aleer hij sprak,
Dan eensklaps hoog begon, als geen verwijl
Van voorwoord duldend door zijn vuur voor 't recht,
Zoo staand, bewegend, of hoog opgegroeid,
Hief dus, heel hartstocht, de Verleider aan.
‘O heilge Plant, wijze en die wijsheid geeft!
Moeder van weten! nu is in mij klaar
Het voelen van uw macht, tot onderscheiden
Van dingen-oorzaak ja, maar ook de wegen
Van hoogste werkers, hoe ook wijs gewaand.
Koningin van dit Al, geloof toch niet
Dat strenge doodsgedreig; gij zult niet sterven:
| |
| |
Hoe zoudt ge? door die vrucht? die geeft u leven
Bij kennis: door den Dreiger? zie naar mij,
Mij die èn raakte èn proefde, en toch èn leef
En hooger leven heb bereikt dan 't Lot
Mij gunde, ik hooger wagend dan mijn deel.
Wordt dat den mensch ontzegd, wat aan het dier
Vrijstaat? of zal God om zoo'n klein vergrijp
In toorn ontsteken en niet eer uw deugd
Prijzen, die vreesloos, met de pijn des doods
Voor oogen, wat voor ding dood dan mag zijn,
Niet afliet van te doen wat leiden mocht
Tot meer geluk: kennis van goed en kwaad.
Van goed? dat 's recht; van kwaad? als werklijk kwaad
Bestaat, dan mijdt het te eerder wie het kent.
Krenkt God u dus, dan doet hij tegen recht.
Geen recht, geen God; dan niet gevreesd, gediend:
Uw vrees zelf voor den dood verbant de vrees.
Waarom dan dit verbod? Opdat ge u buigt,
Opdat ge laag blijft en onwetend, gij
Zijn huldigers; hij weet dat de eigen uur
Als ge ervan eet, uw oog, schijnbaar zoo klaar,
Nochtans zoo dof, dan eerst volkomen zal
Open en klaar zijn, gij als goden zijn,
Wetend, zooals zij weten, goed en kwaad.
Gij goden zijn, daar ik ben als de Mensch,
Van binnen Mensch, is anders niet als past;
Ik van dier menschlijk, gij van menschlijk god.
Gij zult dan mooglijk sterven, door den mensch
Uit, den god aan te doen, gewenschte dood
Die dreigt, maar toch niet erger brengt dan dit.
En wat zijn goden dat de mensch hun niet
Gelijk mag worden, door van goden-voedsel
Te eten. Goden zijn eerst en doen dat voordeel
Werken op ons geloof dat ze alles maakten:
Maar 't is de vraag; want de aarde zie ik wel
Dat, door de zon gewarmd, elk schepsel voortbrengt,
Zij niets: indien zij alles, wie besloot dan
Kennis van goed en kwaad in dezen boom
Zoodat wie daarvan eet wijsheid verkrijgt
| |
| |
Zonder hun oorlof. En waarin bestaat
De misdaad als de Mensch dus kennis krijgt?
Wat kwaad doet hem uw kennis, of wat schenkt
Die boom ondanks hem, als hij alles heeft?
Of is het nijd, en kan nijd wonen in
Hemelsche harten? Dit, dit, en veel meer
Is oorzaak dat ge dit schoon fruit behoeft.
Menschlijke Godheid, reik dan en proef vrij.’
Hij eindigde en zijn woorden vol van list
Vonden te maklijk ingang in haar hart.
Haar oog week van de vrucht niet, die te zien
Alleen verzoeking was, en in haar ooren
Klonk nog zijn overredend woord, gedrenkt
Met reden, en met waarheid, naar haar scheen,
Het middaguur kwam midlerwijl, en wekte
Scherpe eetlust, nog geprikkeld door de reuk
Zoo geurig, van die vrucht, die met begeerte,
Tot tasten nu, of proeven, al geneigd,
Haar hunkrende oogen tergde; maar een poos
Nog wijlend, peinsde zij dus in zichzelf.
‘Groot zijn uw deugden, zeker, schoonste vrucht,
Hoewel de mensch ontzegd, bewondrenswaard.
Die bij den eersten beet, te lang verdaagd,
Den stomme spreken deed en leerde een tong
Niet ingericht tot spraak taal tot uw lof.
Uw lof verborg ook hij niet die verbiedt
Dat we u gebruiken, noemende u de boom
Der kennis, kennis bei van goed en kwaad;
Verbiedt ons 't proeven dan; maar zijn verbod
Roemt u te meer, dewijl 't het goede meldt
Dat ge ons bedeelen kunt, en dat ons faalt.
Want onbekend is niet gehad, gehad
En onbekend is als heel niet gehad.
Kortom dan, wat verbiedt dan 't kennen hij,
Verbiedt ons goed, verbiedt ons wijs te zijn.
Maar zulk verbieden bindt niet. Doch als dood
Ons achteraf bindt, wat beduidt ons dan
De inwendge vrijheid? Wie die schoone vrucht,
Zoo luidt ons vonnis, eet, zal daadlijk sterven.
| |
| |
Hoe sterft de slang? Hij at ervan en leeft,
En weet, en spreekt, betoogt en onderscheidt,
Tot dan toe reedloos. Was voor ons alleen
Dood uitgevonden? of aan ons ontzegd
Dit voedsel voor 't verstand, het dier gegund?
Het dier, zoo schijnt het: maar dat eene dier
Dat proefde, toont geen nijd, maar brengt met vreugd
Het goed hem toegeschikt, arglooze dader,
Den mensch een vriend, ver van bedrog of list.
Wat vrees ik dan? of eer, wat moet ik vreezen
In die onwetendheid van goed en kwaad,
Van God of dood, van voorschrift of van straf?
Hier groeit wat alles heelt, dit hemelsch ooft,
Schoon voor het oog, begeerlijk voor den smaak,
Met wijsmakend vermogen: wat dan let me
't Reiken, en 't voeden, lijf zoowel als geest?’
Zoo sprak ze en, roekloos, in onzalig uur,
Reikend, greep zij de vrucht en plukte, en at.
De aard voelt de wond. Natuur van waar zij zit
Zuchtend door al wat is, geeft jammerteekens.
Alles verloren. Weg naar 't laag hout sloop
De schuldge slang en kon vrij gaan, want Eva
Nu enkel aandacht voor haar proeven, merkte
Niets anders, zulk genot tot dan, zoo scheen haar,
Smaakte zij aan geen vrucht, hetzij dan werklijk
Of ingebeeld uit een te hoog verwachten
Van kennis: aldoor dacht ze ook aan het godzijn.
Gulzig zwelgde zij in, zonder bedwang,
Wist niet dat ze den dood at: eindlijk zat,
En als door wijn verheugd, vroolijk en blij,
Begon zij aldus schertsend tot haarzelf.
‘O eerste en kostbre en deugdenrijkste boom
In 't Paradijs, gezegend met de werking
Tot wijsheid, maar verzuimd en onberoemd
Tot nu en uw schoon ooft hangen gelaten
Als tot geen eind geschapen; maar voortaan
Zal iedren dag mijn vroege zorg, en lof
Gelijk betaamt, niet zonder zang, u plegen
En van die takken vrij naar elk gereikt
| |
| |
De volle en vruchtbre last verlichten. Dan,
Door u gevoed, word ik in kennis rijp,
Zooals de goden, kenners van elk ding.
Benijden mogen wie niet geven konden;
Want gaaf die hunne zijn kon, had niet hier
Gegroeid. U, Ondervinding, ben ik ook verplicht,
Veiligste gids; want u niet volgend bleef ik
Onwetend; u, die wijsheids weg ontsluit
En toegang geeft, hoe heimlijk zij zich schuilt.
Ook ik misschien ben heimlijk; hoog is Hemel,
Hoog en verweg om duidlijk daarvandaan
Elk ding op aard te zien; en andre zorg
Leidde misschien van zijn gezette wacht
Onzen Verbieder af, met al zijn gluurders
Rondom hem veilig. Maar op welke wijs
Nader ik Adam? Doe ik mijn verandring
Hem weten, maak ik hem al deelgenoot
Van mijn volmaakt geluk? of liever niet,
Maar houd mijn kenniswinst voor mij alleen
Zonder genootschap? wat de vrouw ontbreekt
Vul ik zoo aan, dat hij mij liever heeft
En ik hem meer gelijk ben, en misschien,
Een niet onwenschelijke zaak, ten deele
Zijn meerdre; want hoe is ooit mindre vrij?
Dit mag wel zijn; maar hoe nu als God zag
En 't is mijn dood? dan zal ik niet meer zijn,
Dan huwt zich Adam aan een andere Eva,
Leeft en geniet met haar, en ik ben heen.
Dood het te denken. Mijn besluit staat vast,
Adam zal deelen met me in wel of wee:
Ik heb hem zóó lief dat ik alle dooden
Verduur met hem, maar zonder hem niet leef.’
Zoo zei ze en wendde van den boom zich weg,
Maar boog eerst diep, als voor de Mogendheid
Die in hem woonde, hem had ingegoten
Door haar inwoning 't wetenssap, verkregen
Uit nectar, godendrank. Inmiddels weefde
Adam, verlangend wachtend op haar weerkeer
Een keur van bloemen tot een krans, haar haren
| |
| |
Te tooien en haar landlijk werk te kronen,
Als maaiers vaak de oogst-koningin het doen.
Hij dacht zich welk een vreugde en nieuwe troost
Haar weerkomst zijn zou, na zoo lang verwijl;
Toch was zijn hart, in voorgevoel van kwaads,
Vaak ongerust; die haperende maat
Dreef hem haar tegemoet langs waar zij ging
's Morgens na 't eerste scheiden; aan dien weg
Stond ook de Kennisboom; daar vond hij haar
Juist keerend van den boom, en in haar hand
Een tak met schoonst ooft, donzig overbloosd,
Pas afgebroken, ambrozijn-doorgeurd;
Zij haastte tot hem, Verontschuldging kwam
In haar gelaat Proloog en Pleit te hulp,
Die ze aldus uitsprak, vriendlijk naar begeer.
‘Verbaasde 't u niet, Adam, waar ik bleef?
Ik miste u, en ik vond het lang, beroofd
Van uw nabijheid, angst van liefde nooit
Voor nu gevoeld, en nooit hierna; nooit meer
Beproef 'k, wat roekloos onbeproefd ik zocht,
De smart weg uit uw oog te zijn. Maar vreemd
Was de oorzaak, om te hooren wondervol.
Die boom is niet als ons gezegd werd, boom
Voor proevers heilloos, noch tot vreemde ramp
Den weg ontsluitend, maar van werking godlijk
Om oogen te oopnen en tot goden maken
Wie proeven; en zoo werd geproefd; de slang,
De wijze, of niet als wij gedreigd, of niet
Gehoorzaam, at van 't ooft, en werd daarna
Niet dood, als ons gedreigd is, maar voortaan
Begaafd met menschestem, en menschverstand, -
Bewondrenswaardig spreker, - en op mij
Vermocht zijn overreding zóo, dat ik
Ook heb geproefd, en ook bevonden heb
Dezelfde werking, opener mijn oog,
Eerst dof, gewekter geest, een ruimer hart,
Een groeien op tot Godheid; wat voor u
Vooral ik wenschte, zonder u versmaad.
Want heil, als gij het deelt, is heil voor mij,
| |
| |
Vervelend als ge 't niet deelt, aanstonds walglijk.
Proef gij dus ook, opdat eenzelfde lot
Ons saamvoegt, zelfde vreugde en zelfde liefde.
Dat niet, als gij niet proeft, verschil van rang
Ons scheidt, en ik te laat de godgelijkheid
Voor u opgeef, als 't Lot het niet vergunt.’
Zoo deed met blij gelaat Eva 't relaas;
Maar blozend gloeide een onrust in haar wang.
Anderzijds stond, zoodra hij den noodlotgen
Misstap van Eva hoorde, Adam verbaasd,
Ontsteld en stom, terwijl een koude schrik
Reed door zijn bloed, en zijn gewrichten slaakte.
Zijn slappe hand hield de gewonden krans
Niet meer, al de verwelkte rozen stortten,
Spraakloos stond hij en bleek, tot dus op 't laatst
Eerst tot zichzelf hij in zich 't zwijgen brak.
‘O schoonstgeschaapne! laatste en beste werk
Van al Gods werken! waarin uitblonk al
Wat voor gezicht of denken kan gevormd
Heilig en godlijk, goed, beminlijk, zoet!
Hoe gingt verloren, hoe op eens verloren,
Gij, nu ontdaan, ontbloemd, den dood gewijd?
Of liever hoe zijt gij gezwicht tot breken
Van 't strikt verbod, hoe tot geweld aandoen
't Gewijde ooft ons verboden? Vloekbre list
Van vijand haalde u over - weet ik wie,
Heeft mij met u bedorven, want met u
Staat zeker mijn besluit dat ik nu sterf:
Hoe leef ik zonder u, hoe mis ik ooit
Uw zoet gesprek, zoo lief met liefde saam,
En leef in wilde bosschen eenzaam weer.
Schept God een andere Eva en schaf ik
Een andre rib, dan ging toch uw verlies
Mij nimmer van het hart, neen, neen, ik voel
Band van natuur mij binden, vleesch van vleesch,
Been van mijn been zijt ge en van uw bestaan
Scheidt zich het mijne nooit, zij 't wel of wee.’
Hierna, als een van droeve ontsteltenis
Opnieuw getroost en na verstoord gedenk
| |
| |
Zich voegende in wat onherstelbaar bleek,
Richtte hij kalm tot Eva nu dit woord.
‘Iets stouts hebt ge bestaan, graagwagende Eva;
En groot gevaar getart, door dus te durven
Al was 't alleen begeeren met het oog
Vrucht die gewijd is tot onthoudens toe,
Veel meer haar smaken, 't raken zelfs vervloekt.
Maar wie maakt was tot is, daad niet gedaan?
Niet God Almachtig, niet het Lot; toch zult
Gij zoo misschien niet sterven, 't feit is mooglijk
Nu zoo misdadig niet; vooraf geproefd,
Eerst door de slang ontwijd, werd eerst de vrucht
Door hem gewoon, onheilig, voor wij proefden;
En ook voor hem niet doodlijk, daar hij leeft,
Leeft, als ge zegt, en won, want leeft als Mensch
Een hooger graad van leven, sterke prikkel
Voor ons, om proevend evenredig hooger
Te raken, immers, wat alleen kan zijn
Tot god zijn, of tot englen, halve goden.
Ook denk ik niet dat God, die wijze Maker,
Al dreigde hij 't, in ernst zoo wil verwoesten
Zijn hoogste schepslen, ons, zoo hoog gewaardigd
En over al zijn werk gezet, dat zeker,
Voor ons geschapen, vallen moet met ons,
Van ons afhanklijk; zoo zou God ontscheppen,
Mislukt zijn, doen, ontdoen, en arbeid kwijt gaan;
Ondenkbaar van een God, die, schoon zijn macht
Nog eens kon scheppen, toch ongaren ons
Te niet zou doen; dat niet de Weerpartij
Juiche en zeg: “Wankel is hun staat, wie God
Begunstigt; wie behaagt hem lang! Eerst mij
Bedierf hij, nu den Mensch; wie doet hij 't straks?”
Hij gaf dan zelf den Vijand stof tot smaad.
Hoe 't zij, ik heb mijn lot bepaald bij u,
Zeker één oordeel te ondergaan; als dood
Uw deel zal zijn, is dood als leven mij;
Zoo krachtig voel ik in mijn hart de band
Van de Natuur mij trekken naar mijn eigne,
Mijn eigne in u, want wat gij zijt is mijn.
| |
| |
Wij bei zijn niet te scheiden; wij zijn éen,
Eén vleesch; ikzelf verlies me als 'k u verlies.’
Zoo Adam, en dus antwoordde Eva hem.
‘O prachtge proef van ongemeene min,
Roemrijk getuignis, voorbeeld voor altijd!
Dat mij tot wedijver verwekt, maar hoe,
Ik onvolkoomne, reik ik tot zoo hoog?
Adam, wiens lieve zij 'k me ontsprongen roem,
Dien 'k blij hoor spreken van onze eenigheid,
Een hart, een ziel in bei (waar deze dag
Bewijs van geeft, daar ge u bereid verklaart
Eer dan dat dood, of erger dan de dood
Ons scheidt, door innige liefde vast geboeid,
Met mij één schuld, één misdaad te ondergaan,
Zoo er een is in 't smaken van die vrucht,
Wier deugd, want goed komt altijd voort uit goed,
Onmidlijk of bij aanleiding vertoont
Deze eedle liefdeproef, die anders nooit
Zoo onnavolgbaar was gekend geweest),
Dacht ik dat werklijk de gedreigde dood
Volgde op deze aanslag, ik alleen doorstond
Dan 't ergste en overreedde u niet; veeleer
Verlaten sterven dan tot dood u drijven
Schadelijk voor uw vreê; vooral zoo juist
Zoo wonderbaar verzekerd van uw trouwe
Ongeëvenaarde liefde; maar ik voel
Die daad heel anders; dood niet, maar vermeerderd
Leven, een heldrer blik, meer hoop en vreugd,
Een smaak zoo godlijk, dat wat zoets voorheen
Mijn zinnen trof, flauw schijnt en wrang bij dit.
Bij mijn ervaring, Adam, proef er vrij van
En werp uw doodsvrees van u op den wind.’
Zoo sprak ze en zij omhelsde 'm en van vreugd
Weende ze, heel verteederd daar zijn liefde
Dermate geadeld was dat hij, om haar,
Vrijwillig godlijke ongunst koos of dood.
Ten loon (want een toegeeflijkheid, zoo kwaad,
Krijgt best zulke belooning) reikte zij
Hem van haar tak dat schoone en lokkend ooft
| |
| |
Met milde hand: hij at, zonder bezwaar,
Tegen zijn beter weten, niet bedrogen
Maar, onweerstaanbaar, door de vrouw bekoord.
De aarde, uit haar ingewand, trilde, als opnieuw
In baring, en Natuur kreunde andermaal;
't Zwerk dreigde en donder bromde, droevge droppen
Weenden omdat de doodlijke eerste zonde
Voltooid was; Adam sloeg daarop geen acht,
At zijn genoegte, en Eva vreesde niet
Haar misdrijf te herhalen, om te meer
Hem in te wiegen door haar zoet gezelschap,
Zoodat beide als bedwelmd door nieuwen wijn
Zwemmen in vroolijkheid en zich verbeelden
Dat ze in zich godheid vleugels werken voelen
Om de aard te tarten: maar die valsche vrucht
Vertoonde in hen vooreerst heel andre werking;
Ze ontvlamde vleeschelijke lust; hij richtte
Op Eva wulpsche blikken, zij betaalde
Hem even dartel, tot ze in wellust branden
En Adam Eva dus tot stoeien noodt:
‘Precies van smaak zijt ge, Eva, 'k zie het nu,
En sierlijk, met van wijsheid geen klein deel,
Sints we iedren zin bijleggen wijsheidsgeur
En aan 't verhemelt oordeel; ik laat u
De lof; zoo wel hebt ge vandaag gezorgd.
Ons is genot ontgaan, toen we ons onthielden
Van dat verruklijk fruit; tot heden wisten
Wij niet wat goed smaakt; ligt er zulk genot
In dingen, ons verboden, dan was 't wenschlijk
Dat niet één boom verboden was, maar tien.
Doch kom, laat ons nu spelen, zooals 't hoort,
Door dit voortreffelijk gerecht verkwikt:
Want nooit ontvlamde uw schoonheid, sints den dag
Waarop ik eerst u zag en huwde, in tooi
Van uw volkomenheden, zoo mijn zinnen
Met gloed om u te omhelzen, schooner nu
Dan ooit, de gaaf van dien deugdrijken boom.’
Zoo zei hij, en liet blik noch speelsheid van
Verliefd bedoelen na, geheel verstaan
| |
| |
Door Eva: aansteeklijk vuur sproeide uit haar oog.
Hij greep haar hand en naar een schemerplek
Dik overwelfd door een groen loofprieel
Leidde hij haar niet traag; gebloemt was 't bed,
Viooltjes, geurige ook, en asfodil,
En hyacinthen, frischte en vriendlijkste aardschoot.
Daar zwelgden zij in liefde en liefdespel
Rijklijk, het zegel van weerzijdsche schuld,
Troost van hun zonde, tot de dauwige slaap
Hun woog, vermoeid door hun verliefd gespeel.
Zoodra de kracht van dat bedrieglijk ooft
Die met een zoeten damp die vroolijk maakt
Hun geest omspeeld had en het binnenst wezen
Doen dwalen, was verdampt, en grover slaap
Uit onnatuurlijke dampen voortgebracht
Beladen met bewuste droomen, week,
Verrezen ze als uit wanrust, en elkander
Beziend erkenden ze aanstonds hoe hun oogen
Geopend, de geesten hoe verdonkerd waren;
Onschuld die als een sluier hen beschermd had
Van 't kwaad te weten, ging, 't rechtvaardige
Vertrouwen, de aangebore oprechtheid, de eer
Weg van rondom hen, voortaan naakt gelaten
Voor schuldige Schaamt; die dekte, maar zijn kleed
Ontdekte meer. Zoo rees die man van Dan
Hercules-Samson, uit de hoere-schoot
Van Dalila, de Filistijnsche, ontwakend
Met weggeschoren kracht; zij leeg en bloot
Van al hun deugd. Zwijgend en hun gelaat
Verbijsterd zaten lang ze, als stom geslagen;
Tot Adam, schoon niet min verplet dan Eva,
Aan deze woorden moeizaam uiting gaf.
‘O Eve, in euvele uur gaaft gij gehoor
Aan die vervloekte worm, door wie dan ook
Geleerd menschestem na te doen, die waarheid
Sprak in ons vallen, leugen in beloofde
Bevordring: daar we onze oogen open vinden,
Waarlijk, en kennen beide goed en kwaad,
Verloren goed, verkregen kwaad: slecht fruit
| |
| |
Van kennis, als dit kennis is, dat ons
Naakt laat als thans, ontbloot van eer, van onschuld,
Van trouw en reinheid, sieraden tot nu,
Nu vlekkig en vuil; en in ons wezen blijkbaar
Lage begeerte; waaruit kwaad gevolg.
Het laatste kwaad zelfs: Schaamt. Wees zeker dan
Van 't eerste. Hoe zal ik voortaan 't gelaat
Van God of Englen zien, verrukt en blij
Zoo vaak hiervoor aanschouwd? Die hemelvormen
Verblinden nu deze aardsche, met hun gloed
Onduldbaar glanzende. O mocht ik maar hier
Eenzaam en wild in eenig donker dal
Verblijven, waar hoogst hout, voor ster of zonlicht
Niet door te dringen, schaduw spreidde, breed
En bruin als de avond! Dek mij, o gij pijnen,
Gij ceders, die ontelbre takken spreidt,
Verberg me, waar ik nooit meer hen zal zien!
Maar laat ons nu, daar 't eenmaal moet, beraden
Hoe wij voor 't oogenblik het best die deelen
Verbergen voor elkander die het meest
Beschaamd doen staan, minst voegzaam om te zien:
Boomblaren, breed en vlak, die saamgenaaid
Gegord om onze lenden, dekken rondom
Die middendeelen, dat die nieuwe komer,
Schaamt, daar niet zitte en schelde ons als onrein.’
Zoo ried hij: en zij gingen beiden samen
In 't dichtste bosch; daar kozen zij weldra
De vijg, de soort niet, om haar vrucht beroemd,
Maar die, nog thans, bij de Indiërs bekend
In Malabar of Decan de armen spreidt,
Zoo lang en breed getakt, dat in den grond
De twijg weer wortelt, en er groeien dochters
Rondom de moederboom, doorzuilde schaduw
Hoog overwelfd en lanen echo-vol.
De Indische herder, die de hitte schuwt,
Schuilt vaak in 't koele er, ziet zijn weidend vee
Door kijkgat dat hij snijdt in 't dikste loof.
Dáárvan de blaadren, Amazonen-schild
Gelijk in breedte, plukten ze, en zij naaiden
| |
| |
Ze saam, zoo goed ze 't konden, om hun lende
Te gorden: ijdel hulsel om daarmee
Schuld en gevreesde schaamt te bergen. O,
Hoe ongelijk hun eerste naakte glorie!
Zoo vond Columbus nog de Amerikaan,
Met veedren gordel, anders naakt en wild,
Op bosschige kust of eiland, bij 't geboomt.
Gekleed en naar hun leek hun schaamt ten deele
Gedekt, maar niet gerust of kalm van geest
Zaten ze en weenden, maar niet enkel tranen
Die uit hun oogen stroomden, ergre winden
Rezen hoog in hen; toorn en haat, wantrouwen,
Ergdenkendheid en tweespalt; hevig schokten
Die d'innerlijken geest, stil oord voorheen
Vol vrede, in slingring en oproerig nu.
Daar heerschte nu Verstand niet, en de Wil
Hoorde zijn leer niet, beide in onderwerping
Aan zinnelijken lust, die van beneden
Te heerschen eischte over de hoogre Rede
Als overweldger; uit zoo kranke borst
Hernam tot Eva de afgebroken spraak
Adam, in andren stijl, met blik hem vreemd.
‘Hadt ge geluisterd naar mijn woorden, waart ge,
Zoo als ik vroeg, gebleven, toen die vreemde
Dwaalwensch dien ongelukkigen ochtend u,
Weet ik vanwaar, bezat, wij waren dan
Nu nog gelukkig, niet ontbloot van al
Wat in ons goeds was, naakt, in schaamte, ellendig.
Laat voortaan niemand noodloos zijn geloof
Beproeven; als zij ernstig zoeken naar
Zoo'n proef, besluit dan: nu begint hun val.’
Waarop dus Eva, gauw door blaam gekrenkt.
‘Wat woorden kwamen uit uw mond, strenge Adam!
Wijt gij dat aan mijn misgreep, of mijn wil
Tot dwalen, als ge 't noemt, wat even erg
Misschien gebeurd was met uzelf erbij
Of aan uzelf misschien? Waart ge er geweest
Of de aanslag hier, ook gij hadt in de slang
Geen list bemerkt, hij sprekende als hij sprak;
| |
| |
Daar tusschen ons geen vijandschap bestond.
Waarom dan kwaad bedoeld of ons geschaad?
Mocht ik nooit weggegaan zijn van uw zij?
Dan was ik beter nog een doode rib.
Ik zijnde als 'k ben, waarom hebt gij, het hoofd,
Mij niet beslist bevolen niet te gaan,
Gaande, gelijk gij zegt, in zulk gevaar?
Te maklijk toch weerspraakt gij mij niet zeer,
Ja gaaft verlof, vondt goed, liet me eerlijk gaan.
Hadt gij 't maar vast en flink verkeerd gevonden
Ik had dan niets misdaan, noch gij met mij.’
Haar, voor het eerst vertoornd, gaf Adam antwoord.
‘Is dit de liefde, is dit het loon voor mijn
Onwankelbaar besluit, ondankbare Eva,
Toen gij verloren waart, niet ik, die eeuwig
Geleefd mocht hebben in geluk en vreugd,
Maar willig eer den dood verkoos met u?
En word ik nu gescholden als zelf oorzaak
Dat gij misdaan hebt? Niet gestreng genoeg,
Heet het, in dwang op u. Wat kon ik meer?
Ik waarschuwde, ik vermaande u, ik voorspelde
't Gevaar, en hoe de Vijand loerend lag
In hinderlaag; meer te doen was geweld,
Geweld, dat tegen vrijen-wil niet hoort.
Maar zelfvertrouwen dreef u voort, gij voelde
Of veilig voor 't gevaar u, of belust
Op roemvolle beproeving; en misschien
Dwaalde ik door al te onmatig te bewondren
Wat in u zoo volmaakt scheen; maar mij rouwt
Die dwaling nu, daar zij mijn misdrijf werd
En gij mij aanklaagt. Zoo zal het hem gaan
Die al te zeer vertrouwde op vrouwedeugd,
Haar wil laat heerschen; zij gedoogt geen dwang.
En vrij gelaten, als daar kwaad uit volgt,
Scheldt zijn toegeeflijkheid als zwak juist zij.’
Zoo brachten zij de vruchtlooze uren door
In weerzijdsche aanklacht, maar zichzelf niet blamend,
En aan hun ijdle tweespalt scheen geen eind.
|
|