De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
De Franse Romantiek en Théophile gautier
| |
[pagina 228]
| |
en in de voorrede van een nieuwe druk van zijn werk geeft hij de gevraagde definitie. Aristoteles en alle klassieke filozofen kennen de orde, zegt hij, die de gevoeligheid aan het intellekt, de verbeelding aan de rede, de affektieve en spontane vermogens aan het reflexieve vermogen ondergeschikt maakt. Die hiërarchiese orde is de conditio sine qua non voor juistheid in de ideeën, gepastheid en adel in de hartstochten. De romantiek is omverwerping van die hiërarchie, overheersing van intellekt en rede door gevoeligheid en verbeelding. Met zijn ideaal van verstandelike orde voor ogen, valt Lasserre de romantiek aan, en hakt onbarmhartig in op groten en kleinen: een dankbare bezigheid, want ziet hij niet overal de vijandige zwakheden: onevenwichtigheid, onzekerheid, vaag gedroom, overgevoeligheid, dweepzucht, ziekelikheid?...Maar, als we het boek sluiten, vol waardering voor zulk een scherpzinnige dialektiek, dan nemen we de werken der smadelik getroffenen zelf ter hand: we lezen de diep-menselike ontroerende zangen van Musset, ‘qui sont de purs sanglots;’ we laten ons bedwelmen door de beeldenroes van Hugo; we vergeten de realiteit bij het kleurige prozagedicht van Michelet, dat de geschiedenis van Frankrijk heet...en de heer Pierre Lasserre bestaat niet meer voor ons. Zó valt alle dialektiek - hoe vernuftig ook - weg bij de heerlikheid van de kunst. In een alleraardigst boekje van 118 bladzijden slechts - welk een wonder van zelfbeperking voor een Duitser! - heeft Walther Küchler, sinds korte tijd hoogleraar aan de Universiteit te Würzburg, enige karakteristieken gegeven van Franse romantici, boeiende aangenaam geschreven schetsen.Ga naar voetnoot1) De laatste hoofdstukken van het werkje zijn getiteld: Abkehr von der Romantik en Pierre Lasserre und die Romantik. ‘Zeiten sind unverantwortlich. Die Menschen als Kinder der Zeit sind unverantwortlich. Unverantwortlich in dem Sinne, dasz sie sich vor keinem Richterstuhl abstrakt-normativer Ethik zu verantworten haben. Die Zeit und ihre Kinder wollen aus sich selbst, aus ihren eigenen, innersten Daseinsbedingun- | |
[pagina 229]
| |
gen, aus ihren Nöten und Erfordernissen beurteilt werden.’ Zo bestraft Küchler Pierre Lasserre, en niet minder treffend bestraft Prinsen Louis Maigron, wiens houding tegenover de romantiese buitensporigheden hij vergelijkt met die van meester Pennewip tegenover de roverzang van Woutertje Pieterse. Maar dankbaar moeten we zijn voor de rijkdom van onbekende dokumenten, die de professor van Clermont-Ferrand bijeengaarde en rangschikte. Is er b.v. iets interessanters denkbaar dan die uit vergeelde brieven samengestelde roman van de fabrikantsvrouw die verliefd werd op de geestdriftige employé van haar nuchtere man? Liefdevlammen, aangewakkerd door de storm van hartstocht, opvlagend uit George Sand's aanbeden boeken: de brieven der geliefden schijnen ten slotte eigen bladzijden van Indiana, Lélia en Jacques. Maar haar vijfjarig zoontje verdrinkt in een put, en een dag later wordt de employé een arm afgerukt door een machine, en hij sterft. De inkeer komt. De bijna voor de ‘goddelike’ passie bezweken vrouw wordt een zondares vol wroeging, en tegelijk een zieleredster voor anderen. Overal ziet zij morele gevaren bij bloedverwanten en vrienden en waarschuwt er tegen, zoals blijkt uit haar dagboek en brieven. ‘Je suis comme la baguette de coudrier entre les mains des chercheurs de sources, les sources de mal m'attirent.’ Vooral waarschuwt ze tegen George Sand, wier verderfelike invloed zij overal begint te zien, die ze ‘l'infâme’ noemt. ‘Die Menschen als Kinder der Zeit sind unverantwortlich.’ En dit is de tijd van geestesontspanning, van reaktie na de geweldige aktie van revolutie en keizertijd. Lees in Servitude et Grandeur militaires van Alfred de Vigny waarvan de schrijver als knaap en zijn medescholieren vervuld waren: Vers la fin de l'Empire, je fus un lycéen distrait. La guerre était debout dans le lycée, le tambour étouffait à mes oreilles la voix des maîtres, et la voix mystérieuse des livres ne nous parlait qu'un langage froid et pédantesque. Les logarithmes et les tropes n'étaient à nos yeux que des degrés pour monter à l'étoile de la Légion d'honneur, la plus belle étoile des cieux pour des enfants’. En toen de geweldige teleurstelling na de val van Napoleon! In plaats van krijgsrumoer en krijgsroem het ijdele gedruis | |
[pagina 230]
| |
van exercitieën en parades. Het Champ de Mars vervangt Jena en Austerlitz. De energie, die niet kan worden uitgeleefd in oorlogsdaden, zoekt zich een uitweg in liefdesavonturen, straatgevechten, nachtelike schandalen, schouwburgopstootjes, of...overpeinzingen en dromerijen. Veel eerzuchtigen worden priester, want op de priester van de Restauratie is de macht van de Napoleontiese soldaat overgegaan. Julien Sorel, de held van Le Rouge et le Noir, die ‘le Mémorial de Sainte-Hélène’ en ‘les Bulletins de la Grande Armée’ las en herlas, ziet dat in, en hij, de eerzuchtige timmermanszoon, die niets gelooft, leert, om aan zijn pastoor te behagen, het Nieuwe Testament in het latijn van buiten, en wil priester worden van het ogenblik dat hij in Verrières de invloed van de geestelikheid heeft leren kennen. In het kostbaar dokument van romanties voelen en denken, La Confession d'un enfant du siècle van Alfred de Musset, vinden we die ontreddering der geesten geschilderd. ‘Alors s'assit sur un monde en ruines une jeunesse soucieuse. Tous ces enfants étaient des gouttes d'un sang brûlant qui avait inondé la terre, ils étaient nés au sein de la guerre, pour la guerre. Ils avaient rêvé pendant quinze ans des neiges de Moscou et du soleil des Pyramides. Ils n'étaient pas sortis de leurs villes; mais on leur avait dit que, par chaque barrière de ces villes, on allait à une capitale d'Europe. Ils avaient dans la tête tout un monde, ils regardaient la terre, le ciel, les rues et les chemins; tout cela était vide, et les cloches de leurs paroisses résonnaient seules dans le lointain.’....‘Un sentiment de malaise inexprimable commenca donc à fermenter dans tous les jeunes coeurs.’ Voeg daarbij de invloed van René's désespérance, van Lamartine's melankolie, van Byron's donkere vertwijfeling, en het is verklaarbaar dat er bij velen een geestestoestand ontstaat, die aan alles twijfelt behalve aan het goddelike, providentiële karakter van de hartstocht. Als God het wil, ontmoeten de uitverkoren zielen elkaar ondanks alle beletselen van huwelik en maatschappij. In mystieke geëxalteerde bewoordingen verheerliken Musset en George Sand de passie. ‘Ange éternel des nuits heureuses, qui racontera ton silence? O baiser! mystérieux breuvage que les lèvres se versent | |
[pagina 231]
| |
comme des coupes altérées! ivresse des sens, ô volupté! oui, comme Dieu, tu es immortelle!’....Zo vangt een hoofdstuk aan van de roman van Musset, en in Junie 1834 schreef hij aan George Sand: ‘Il n'en faut pas douter, George, il y a des révélations. Saint Augustin est, à mes yeux, l'homme le plus vrai qui ait existé. J'ai nié et je crois “voilà tout le mystère”; la foi en quelque chose, un but - un triangle lumineux placé à la voûte de ce temple qu'on appelle le monde.’ In La Confession d'un enfant du siècle, waarvan verscheiden zinnen bijna woordelik zijn overgenomen uit de brieven van Alfred aan George - had hij die brieven niet teruggevraagd, toen hij 't plan opvatte om het boek te schrijven dat hun beider geschiedenis zou zijn: je voudrais te bâtir un autel, fût-ce avec mes os, - in die Confession vinden we de geloofsdriehoek terug. Daar zegt Desgenais, de vriend van Octave: ‘L'amour, c'est la foi, c'est la religion du bonheur terrestre; c'est un triangle lumineux placé à la voûte de ce temple qu'on appele le monde.’ Blijkt uit deze vernieuwde uitdrukking niet duidelik, hoezeer Musset het geloof met de liefde, of beter: de hartstocht, vereenzelvigde? Als geniale mensen zó ‘kinderen van hun tijd’ waren, hoe zouden het dan het dan niet zijn de ontvankelike fabrikantsvrouw en haar aanbidder, die de dubbele invloed ondervonden van tijdgeest en lektuur? Hoe zouden zìj niet struikelen in hun verblinde loop, als de ‘amants de Venise’ zelfs neergestort waren in de Icarus-vlucht van hun bovenmenselike liefde? De grote verdienste van Lasserre is, dat hij heeft ingezien dat de romantiek geen modebeweging van omstreeks 1830 was, maar een kultuurstroming, die reeds bij Rousseau begint. Maar had hij, dat inziende, vóór de verschijnselen te veroordelen, niet in de allereerste plaats het waarom ervan, de diepere oorzaken, moeten opsporen en verklaren? Indien het waar was, dat de romantiek slechts een desorganisatie is, dan zou men moeten aannemen dat in de kultuur van de achttiende eeuw en in die van het begin der negentiende aanvankelik de schoonste harmonie heerste. Wij weten wel beter. De romantiek was een noodzakelike bevrijding van de menselike ziel, die zich ontworstelt aan de heer- | |
[pagina 232]
| |
schappij van verstand en konventie. Er zijn begrippen die krachtig gevoeld worden door hun negatief karakter. In naam van de Natuur, zeer innig gevoeld als ontkenning van verstarde maatschappelike en menselike wetten, gebruiken, ideeën, vormen, bevrijdt zich de sociale en de morele mens. Het gemoed herovert triumferend zijn rechten. Maar de romantiek is geen plotselinge omkeer geweest. We zijn al begonnen Rousseau de eerste Franse romanticus te noemen, en zelfs vinden we zijn meest eigenaardige eigenschappen, zij het in mindere mate, bij schrijvers vóór hem. Heeft niet de abbé Prévost, door zijn Manon Lescaut, zijn frivole lezeressentijdgenoten tranen doen storten van mededogen over de droeve slachtoffers van een onuitroeibare passie, en daarmee het eerst - ik wil de Princesse de Clèves vergeten - de hartstocht doen kennen als een ernstig gevoel, waardig het leven en een roman te vullen? Heeft niet dezelfde Prévost, vóór Jean Jacques de terugkeer zou prediken tot de alleenzaligmakende Natuur, zijn held Cleveland het geluk laten hervinden ver van de ontaarde en ontaardende beschaving, als wetgever van een Indianenstam? Is de vereenzelviging van de Liefde met de Deugd, die eenmaal de hartstocht als souverein over het menschelik doen en laten ten troon zou heffen, een vondst geweest van Jean Jacques, of vinden we die vereenzelviging reeds bij de schrijver van Clarisse Harlowe en Pamela, in de tranenwekkende toneelstukken van Nivelle de la Chaussée en Diderot? Maar Jean Jacques is het geweest, die het eerst door zijn laaiende geestdrift, als een fakkel warende door eigen en vreemd land, overal de schroeiende gemoederen tot ontvlammen bracht. Het verdorrende en verkillende rationalisme had moedeloosheid gewekt, noodzakelik gevolg van eeuwig kritiseren en afbreken zonder opbouwen, de voze maatschappij leek onherstelbaar ziek, - geen uitkomst scheen denkbaar voor de mens aan wie men verboden had te geloven en die geloven wilde, - maar daar verschijnt iemand die op onweerstaanbaar meeslepende wijze het geneesmiddel aanwijst, dat de kranke maatschappij en het kranke individu genezen zal. Hij wijst op de louterende werking van de onbedorven, | |
[pagina 233]
| |
door goddelike adem bezielde natuur, op de rechten van het gemoed dat louter natuur is, hij wil dat men geloven zal in de Almacht zich openbarend in 's mensen gemoed en daarbuiten, regelrecht gaat hij in tegen de wereldse materialistiese encyclopedisten. En verrukt, bedwelmd door die tovertaal gaat de tijdgenoot weer dwepen en geloven, het gevoel verdringt het verstand: de romantiek is geboren. De mens komt wederom met zijn gemoed te staan tegenover de natuur en de liefde, en laat die zonder ironie, zonder twijfel, op zich inwerken. ‘Le propre de l'homme sain est l'harmonie des réactions avec les impressions, des idées avec la réalité’, zegt Lasserre. Harmonie tussen idee en werkelikheid maakt de gezonde mens. ‘Die Gesundheit des Philisters’, zegt Küchler terecht. Was Alfred de Vigny harmonies ‘gezond’ geweest, had hij niet gepeinsd voortdurend over het waarom van het menselik lijden, de menselike onvolmaaktheid, we bezaten nu geen Moïse en geen Mont des Oliviers. Maar hij streefde naar die harmonie, en zijn rusteloze zoeken inspireerde hem de schone zangen die wij kennen.
Niet als kunstbeweging is de romantiek begonnen, maar uit de veranderde maatschappij en de veranderde enkeling zou op den duur een nieuw kunstbegrip geboren worden. Zo J.J. Rousseau een kunstenaar is nu en dan, dan is hij het door zijn welsprekendheid, door zijn geestdrift, door zijn warme vervoering, door zijn bedwelmende lyriek. Maar Rousseau staat nog aan het begin van een nieuwe tijd. Hij kent nog niet de kunst, die mens en heelal beziet terwille van de schoonheid alleen. Zijn taal is dan ook nog te algemeen, het persoonlike uit zich bij hem meer door het ritme dan door het eigenaardige woord; nòch kleurvol nòch beeldend is zijn stijl. De eigenlike romantiese kunstenaar werd met Chateaubriand geboren. Hij en André Chénier - wiens gedichten in 1819 verschenen - hebben door hun liefdevolle en kunstige beschrijving van de uitwendige wereld, door hun zorg voor stijl en vorm, de Franse romantiek de wegen der kunst doen opgaan. Met welk een opgetogenheid wordt de bundel van Chénier begroet door Hugo en Sainte-Beuve! Hugo be- | |
[pagina 234]
| |
wondert bij hem ‘la trivialité dans la grandeur’, ‘la flexibilité du style’, ‘la manière franche en large des anciens’; hij vindt bij Chénier overal ‘l'empreinte de cette sensibilité profonde sans laquelle il n'est point de génie, et qui est peutêtre le génie elle-même’. Want: Qu'est-ce, en effet, qu'un poète? Un homme qui sent fortement, exprimant ses sensations dans une langue expressive’.Ga naar voetnoot1) Zó schrijft de zeventienjarige Hugo, en later is Sainte-Beuve in zijn Pensées de Joseph Delorme niet minder opgetogen. Hij stelt de artistieke litteratuur tegenover de filozofiese, Chénier tegenover Madame de Staël, die vindt dat het innige gevoel alléén de dichter maakt, die in de l'Allemagne het moeizaam arbeiden aan ritme en rijm voorstelt als een gevaar voor de poëzie...En in zijn studie over de romantiese dichters zal later Théophile Gautier de ganse nieuwere dichtkunst laten voortkomen uit de poëzie van Chénier, zelfs de Méditations van Lamartine, niet bedenkend dat de meeste daarvan vóór 1819 geschreven zijn. Het is de liefde voor de uitwendige wereld, die de romantiek gered heeft van een ondergang door wroetende zelfontleding. In het verlangen naar een rijker verbeeldingskunst, weeldriger onderwerpen, expressiever kleuren en lijnen, wendde men de blik naar het verleden of naar vreemde landen. Sainte-Beuve vindt een voorganger in Chénier, maar ook in de Pléiade; Gautier voelt zich aangetrokken tot de bohêmedichters van de XVIIe eeuw, Scarron, Théophile de Viau, Cyrano; de middeleeuwen komen in de mode, de ‘mâchicoulis’ en de ‘cathédrale gothique’ zijn aan de orde van den dag; Hugo fantazeert over ridders en troubadours, en schept zich later een denkbeeldig, al te kleurig Turkije en Griekenland. Bij sommige van de romantiese dichters bestond die liefde voor de uitwendige wereld bijna niet. Ik denk aan Lamartine en Alfred de Musset. Lamartine is geen ‘visuel’, werkelik pittoreske verzen zijn bij hem zeldzaam. In de Commentaire van zijn eerste Harmonies zegt hij zelf: ‘La poésie pleure bien, chante bien, elle décrit mal.’ Musset's oordeel over | |
[pagina 235]
| |
dichterschap en dichterlike vorm, kennen we uit het gedicht Après une lecture. ‘Raturer et barbouiller’, ‘ravauder l'oripeau qu'on appelle antithèse’, ‘se mettre à la gêne,’ dat alles geeft niets, ‘le dernier des humains est celui qui cheville’, en men mag zelfs ‘la rime et sa molle harmonie’ versmaden, als men maar bidden en wenen kan, als men maar ontroering wekt. Geen wonder dat Leconte de Lisle, voor wie de plastiek van het vers zulk een betekenis zou krijgen, in 1841 reeds, in een dagboek, aan Lamartine, na lezing van diens Jocelyn, verwijt, dat hij in plaats van ‘la douce et gracieuse peinture que comportait un tel sujet’ een ‘vague prétentieux’ heeft gegeven, en in hetzelfde dagboek Musset karakteriseert als ‘poète médiocre, artiste nul’. In zijn opstellen over kunst zal straks Baudelaire tegenover de door Musset verheerlikte driften, de hartstocht en de bezieling, de aspiratie stellen naar een hogere schoonheid, de schoonheid der aardse dingen in 't Hemelse licht bezien. In zijn Salon de 1845 spreekt hij atkeurend over een schilderij van Boulanger: Voilà les dernières ruines de l'ancien romantisme - voilà ce que c'est que de venir dans un temps où il est recu de croire que l'inspiration suffit et remplace le reste, voilà l'abîme où mène la course désordonnée de Mazeppa......Ga naar voetnoot1) Naast die steeds toenemende liefde voor de schoonheid der uitwendige wereld en een daarmee gepaard gaand streven naar schoonheid van uitdrukking, moet als oorzaak van het verdwijnen van overgevoeligheid en op de spits gedreven zelfontleding zeer zeker ook genoemd worden de invloed van de burgerlike neigingen in de Louis-Philippe-periode. De zeden maken gedeeltelik de litteratuur - c'est le printemps qui fait pousser les petits pois, zegt Gautier in de voorrede van Mademoiselle de Maupin. Balzac, Sandeau, Sue, en later Ponsard, Scribe, Augier, Dumas fils, Octave Feuillet, vertonen ons andere helden en heldinnen dan de opstandige noodlotsfiguren der romantiese drama's en romans. Monsieur Poirier zal tenslotte Ruy Blas vervangen. De Saint-Simonisten, Lamennais en zijn aanhangers, republikeinen, socialisten, wijzen op het sociale karakter van de kunst, | |
[pagina 236]
| |
op de roeping die de kunstenaar heeft te vervullen. Pierre Leroux richt in 1831 een dringend ‘Appel’ tot de kunstenaars, in de pas gestichte Revue encyclopédique, waarin hij de dichters aanspoort hun tijd goed te begrijpen, en zich door de geest daarvan te laten inspireren. Aan de poëzie van Hugo ontbreken, volgens Leroux, ‘het geloof, de hoop en de liefde’. In zijn Esquisse d'une philosophie (1840) noemt Lamennais ‘l'art pour l'art’ ‘une absurdité’. De onnutte kunst, de kunst zonder morele of sociale bedoeling, is waardeloos. De kunstenaar moet zich niet isoleren. ‘Le vieux monde se dissout,...la religion de l'avenir projette ses premières lueurs sur le genre humain en attente et sur ses futures destinées: l'artiste en doit être le prophète’.Ga naar voetnoot1) Een tijdlang voelt Hugo zich inderdaad zulk een sociaal dichter, en Lamartine kondigt zijn Jocelyn aan als eerste deel van een ‘épopée humanitaire’. George Sand komt onder de invloed van Lamennais en Pierre Leroux, die haar van het romanties individualisme bekeren tot de sociale kunst. In November 1841 richt zij met Pierre Leroux de Revue indépendante op, die het hoofdorgaan wordt van de aanhangers der nieuwe kunstrichting. De revolutie van 1848 is een laatste waarschuwing voor hem die nog mocht menen, dat een geïsoleerd gevoelsleven de bedoeling van dit aards bestaan zou zijn. Zo werkt alles er toe mee om een eind te maken aan de gevaarlike overdrijvingen van een noodzakelike en schone reaktie: opbloei van gevoel ontaardend in abnormale uitwassen, een verbeeldingsroes die verkrankt in een ijlende koorts, zelfontleding die verfijnt tot vlijmende zelfpijniging, instinktieve driften tot leiders verkozen van het zedelike leven, overmatig dwepen met exotiese kunst en natuur, ziekelike heimwee maar een al-te-schoon gedacht verleden. Niet dat we van dat alles niets meer bemerken bij de neo-romantici, Gautier, Banville, Leconte de Lisle, Baudelaire, Flaubert, de Goncourts. Wie hun werken, maar vooral hun brieven en dagboeken kent, weet hoe menigmaal zij tegen | |
[pagina 237]
| |
het bekoorlike ‘romanties monster’ hebben gevochten. Lees van de brieven van Flaubert aan Louise Colet de gedeelten, waarin hij niet over zijn litteraire arbeid spreekt. Is het niet alsof we de door hem gesmade Musset horen in diens brieven aan George Sand?Ga naar voetnoot1) Flaubert kende de gevaren van het monster, dat ook hem dikwels besprongen had. Emma Bovary valt als slachtoffer der sentimentaliteit, en Frédéric Moreau gaat onder, omdat hij van de hartstocht alles geëist heeft: litteraire inspiratie, energie, geluk. Vinden we in de liefde voor het macabere en bizarre bij Baudelaire niet veel van de romantiek terug? Herinneren niet vele der Fleurs du Mal aan de Comédie de la Mort van Théophile Gautier? Is de gedachte van de dialoog tussen Le ver en La trépassée uit laatstgenoemde bundel niet dezelfde als die van het bekende gedicht La Charogne? Is de liefde der neo-romantici voor oosterse kleuren, voor exotiese landschappen, niet reeds in kiem aanwezig bij Chateaubriand, Hugo en anderen? Bijna alle neo-romantici bezochten de zuidelike of oosterse landen en brachten de gloed ervan over in hun reisbeschrijvingen en ander werk. Baudelaire werd jong uitgezonden om een zeereis te maken, zag Indië, Bourbon, Mauritius, Madagascar, en de herinnering aan die reis vergezelde hem zijn gehele leven als een ‘éblouissement splendide’. La vie intérieure en Parfum exotique getuigen er van. Leconte de Lisle was op het eiland Bourbon geboren en keerde er in 1843 tot 1845 terug. Flaubert bezocht Griekenland, Constantinopel, Syrië, Egypte, Algerije, Tunis, en gaf de verrukkingen die hij er ondervond, weer in zijn brievenGa naar voetnoot2). Théophile Gautier, die, volgens eigen verklaring, zich Rus in Rusland en Spanjaard in Spanje gevoelde, bezocht, behalve die landen, Algiers, Constantinopel, Griekenland. De Goncourts, die beminnaars van Japanse kunst, hadden noord-Afrika bereisd. Théophile Gautier zegt tot de Goncourts: ‘Nous ne sommes pas Français, nous autres, nous tenons à d'autres races. Nous sommes | |
[pagina 238]
| |
pleins de nostalgies’Ga naar voetnoot1). Hij noemt de Goncourts, Flaubert en hemzelf ‘des malades’. ‘Ce qui nous distingue, c'est l'exotisme.’Ga naar voetnoot2) Zij allen vragen aan de kunst wat Musset tevergeefs aan de hartstocht had gevraagd. Verbeeldingskoortsen, pijnigende zelfontledingen, eenzaamheid en somberheid, wij vinden dat alles terug bij de neo-romantici, maar al die zaligheid en al dat lijden, het is voor en door de niet-menselike geliefde, de als een godheid aanbedene, de Schoonheid.
Een van die merkwaardige schoonheidsaanbidders, die aan hun idool alles ten offer brachen, is Théophile Gautier geweest, wiens centenaire de 31ste van de Augustusmaand zal gevierd worden. Gautier vormt als 't ware de trait d'union tussen de eerste romantici en de volgende generatie. Als jongeling was hij de bewonderende leerling van Hugo, de vriend van Gérard de Nerval, op rijper leeftijd zou hij de vriend van de Goncourts worden, de vriend en leermeester van Baudelaire, die zijn Fleurs du mal aan hem opdroeg: ‘au poète impeccable, au parfait magicien ès lettres francaises’. Als achttienjarige rapin uit het atelier van Rioult neemt hij deel aan de beroemde romantiese veldslag, die de première van Hernani heet. Schildknaap van de grote Meester, tart hij de klassieken-vereerders, de grisâtres, met zijn wambuis van kersrood satijn, zijn lichtgroene pantalon, waarover een band van zwart fluweel. Menigeen die nooit een regel van Gautier gelezen heeft, weet dat hij een gilet rouge gedragen heeft bij de eerste voorstelling van Hermani. ‘Als een vonk zal dat vest - dat geen vest was - nog schitteren’, zegt hij in zijn aardig verhaal La légende du gilet rouge, ‘als alles rondom mijn persoon duisternis geworden is.’ De vriend en bewonderaar van Hugo en Gérard de Nerval publiceerde al spoedig een bundeltje Poésies, dat in de Juliedagen van 1830 verschenen, geheel onopgemerkt bleef. Langzamerhand | |
[pagina 239]
| |
verwaarloosde Gautier de schilderkunst, en gaf een nieuwe uitgave van zijn gedichten, waaraan hij toevoegde Albertus ou l'âme et le péché, légende théologique. Wat reeds treft in de eerste gedichten van Gautier, is de eigenschap die hij zijn gehele leven zal behouden, de zin voor de uitwendige wereld, voor lijnen en kleuren, de eigenschap van de schilder. Die eerste gedichten zijn voor het grootste deel kleine schilderijtjes of etsjes, voorstellend een middeleeuws kasteel, een moeras, een libel, een hagedis die zich stooft in de zon, of een simpel vergezicht, een landschap met een olm en een waterplas op de voorgrond en Parijs in de verte. De liefdevolle glimlach waarmee hij de natuur bekijkt en tracht na te tekenen, die behoefte om te etsen met de pen, geven onmiddellik iets aparts aan deze jonge romanticus temidden van zijn geëxalteerde tijdgenoten. Een indruk van ‘anders’ zijn, die niet wordt weggenomen door het fantastiese onderwerp van het gedicht Albertus: een heks die als schone vrouw een schilder-musicus verleidt, en tenslotte weer in heks gemetamorfozeerd, hem meevoert naar een heksensabbat. Niets is minder satanies dan dit poëem van heksen en duivels, dat alleen de aandacht verdient door de aardige kleurige schilderingen, kunstige opsommingen van de barokke ingrediënten der heks of een verdienstelik in woorden getransponeerd Vlaams interieur van Ostade of Teniers. Spelen met de romantiese lievelingsideeën deed de jeugdige Gautier ook in de Jeunes-France, een reeks van ‘contes goguenards.’ Met geestige humor, met speelse scherts, beschrijft hij in die novellen de romantiese buitensporigheden. Men leze het verhaal van Daniel Jovard, de brave koopmanszoon en Voltaire-vereerder, die door een volbloed Jeune France bekeerd wordt tot vurig romanticus. Ziehier een staaltje van de poëzie van Daniel vóór zijn bekering: Quel saint transport m'agite, et quel est mon délire!
Un souffle a fait vibrer les cordes de ma lyre;
O Muses, chastes soeurs, et toi, grand Apollon, etc.
En na zijn bekering: Par l'enfer! je me sens un immense désir
De broyer sous mes dents sa chair, et de saisir,
| |
[pagina 240]
| |
Avec quelque lambeau de sa peau bleue et verte,
Son coeur demi-pourri dans sa poitrine ouverte.
Hoe kurieus is het type van Elias Wildmanstadius, ‘l'homme moyen âge’, die zich met zijn middeleeuwse ziel in de negentiende eeuw misplaatst voelt als een wilde van de boorden der Orinoco in een ‘cercle de fashionables parisiens’. Voor de Jeune-France die de poëzie uitsluitend zochten in een ver verleden of ver van huis, zijn deze wijze woorden bestemd: ‘Je te le dis, ô mon ami, la poésie, toute fille du ciel qu'elle est, n'est pas dédaigneuse des choses les plus humbles; elle quitte volontiers le ciel bleu de l'Orient, et ploie ses ailes dorées au long de son dos pour se venir seoir au chevet de quelque grabat sous une misérable mansarde; elle est comme le Christ, elle aime les pauvres et les simples, et leur dit de venir à elle. La poésie est partout: cette chambre est aussi poétique que le golfe de Baya, Ischia, ou le lac Majeur, ou tout endroit réputé poétique; c'est à toi de trouver le filon et de l'exploiter.’ Ik citeer uit een ‘longue tartine’, die in een der verhalen, Celle-ci et celle-là, een verstandige vriend opdist aan de dichter Rodolphe, die het liefdesgeluk meent te kunnen vinden niet dan bij exoties-schone vrouwen. De zin die ik aanhaalde is een proefje van de stijl waarin het eerste prozawerk van Gautier geschreven is. Als stylist is hij reeds volkomen zichzelf. Die schoonheid van vorm zal zich voortdurend veredelen, en zowel een eenvoudige kritiek in de Moniteur als een uitgebreide roman - Le Capitaine Fracasse b.v. - stempelen tot iets dat de volmaaktheid nabij komt. In deze humoristiese bundel staat een ernstig verhaal over een schilder die aan hallucinaties lijdt. Hoe sober-mooi zijn die hallucinaties van Onuphrius, o.a. zijn levend begraven worden en zijn ontmoetingen met de duivel, uitgebeeld. De bundel verzen die in 1838 verscheen onder de titel La Comédie de la Mort, toont ons Gautier geheel ontgroeid aan de lichtzinnige dartelheid der jeugd, ontdekt ons de melancholicus verborgen onder de humorist. Na blijde onbezorgde onwetendheid is zorgenbarende ondervinding gekomen. | |
[pagina 241]
| |
Et puis l'âge est venu qui donne la science,
J'ai lu Werther, René son frère d'alliance;
Ces livres, vrais poisons du coeur,
Qui déflorent la vie et nous dégoûtent d'elle,
Dont chaque mot vous porte une atteinte mortelle:
Byron et son don Juan moqueur.Ga naar voetnoot1)
Dromen bleken leugens te zijn, geloof een ijdel speelding, overal kankert het kwaad. Een somber pessimisme is de grondtoon van al deze verzen: Mes vers sont les tombeaux tout brodés de sculptures,
Ils cachent un cadavre, et sous leurs fioritures
Ils pleurent bien souvent en paraissant chanter.
Chacun est le cercueil d'une illusion morte;
J'enterre là les corps que la houle m'apporte
Quand un de mes vaisseaux a sombré dans la mer.
Beaux rêves avortés, ambitions décues,
Souterraines ardeurs, passions sans issues,
Tout ce que l'existence a d'intime et d'amer.Ga naar voetnoot2)
Wie zal durven verzekeren dat de dood rust brengt? Peut-être le tombeau n'est-il pas un asile
Où, sur son chevet dur, on puisse enfin tranquille
Dormir l'éternité,
Dans un oubli profond de toute chose humaine,
Sans aucun sentiment de plaisir ou de peine
D'être ou d'avoir été.Ga naar voetnoot3)
De grote doden, Faust, Napoleon, Don Juan, spreken van hun mislukte leven, van de schipbreuk hunner pogingen op de reis naar het geluk. Faust, die tevergeefs het waarom? heeft gevraagd aan de wetenschap, ziet nu in dat de liefde meer is dan wat hij heeft nagestreefd: Un seul baiser, ô douce et blanche Marguerite,
Pris sur ta bouche en fleur, si fraîche et si petite,
Vaut mieux que tout cela.
| |
[pagina 242]
| |
Ne cherchez pas un mot qui n'est pas dans le livre;
Pour savoir comme on vit n'oubliez pas de vivre.
Aimez, car tout est là!Ga naar voetnoot1)
Don Juan, de benijde veel-geliefde, betreurt het geluk niet gezocht te hebben in de wetenschap: N'écoutez pas l'amour, car c'est un mauvais maître;
Aimer, c'est ignorer, et vivre c'est connaître.
Apprenez, apprenez;
Jetez et rejetez à toute heure la sonde,
Et plongez plus avant sous cette mer profonde
Que n'ont fait vos aînés.Ga naar voetnoot2)
Maar er zijn erger doden dan de zogenoemde. Toute âme est un sépulcre où gisent mille choses;
Des cadavres hideux dans des figures roses
Dorment ensevelis.
On retrouve toujours les larmes sous le rire,
Les morts sous les vivants, et l'homme est à vrai dire
Une nécropolis.Ga naar voetnoot3)
Zó de dichter van deze verzen: Je ne suis plus, hélas! que l'ombre de moi-même,
Que la tombe vivante où gît tout ce que j'aime,
Et je me survis seul,
Je promène avec moi les dépouilles glacées
De mes illusions, charmantes trépassées
Dont je suis le linceul.Ga naar voetnoot4)
Maar het verlangen te leven en gelukkig te zijn is nog krachtig. En in een vurig gebed smeekt de dichter hem te sparen voor de schoonheid der aarde, voor de kunst die hem lief is. Tot de dood richt hij zich en tot de al-voedende aarde en de levenwekkende zon: Je suis trop jeune encor, je veux aimer et vivre,
O mort!...et je ne puis me résoudre à te suivre
Dans le sombre chemin;
| |
[pagina 243]
| |
Je n'ai pas eu le temps de bâtir la colonne
Où la gloire viendra suspendre ma couronne;
O mort, reviens demain!
Air vierge, air de cristal, eau principe du monde,
Terre qui nourris tout, et toi, flamme féconde,
Rayon de l'oeil de Dieu,
Ne laissez pas mourir, vous qui donnez la vie,
La pauvre fleur qui penche et qui n'a d'autre envie
Que de fleurir un peulGa naar voetnoot1)
Maar op dat krachtige levensverlangen volgt de levensmoeheid, die niets wenst dan rust, onbewogenheid, onaandoenlikheid: Ne plus penser, ne plus aimer, ne plus haïr,
Si dans un coin du coeur il éclôt un désir,
Lui couper sans pitié ses ailes de colombe,
Etre comme un mort, étendu sous la tombe,
Dans l'immobilité savourer lentement,
Comme un philtre endormeur, l'anéantissement.Ga naar voetnoot2)
Gelukkig breekt telkens het schoonheidsverlangen als onoverwinnelik triumferend zonnelicht door de nevelen van de smart en de weemoed. Welk een verheerliking van de kunst in het gedicht A un jeune tribun, gericht tot de jonge vriend die de poëzie voor de politiek ontrouw dreigt te worden, en vooral in Le triomphe de Pétrarque, geïnspireerd door een schilderij van Boulanger, met het rustig-zekere, sober-schone einde: Sur l'autel idéal, entretenez la flamme,
Guidez le peuple au bien par le chemin du beau,
Par l'admiration et l'amour de la femme;
Comme un vase d'albâtre où l'on cache un flambeau,
Mettez l'idée au fond de la forme sculptée
Et d'une lampe ardente éclairez le tombeau;
Que votre douce voix, de Dieu même écoutée,
Au milieu du combat jetant des mots de paix,
Fasse tomber les flots de la foule irritée.
| |
[pagina 244]
| |
Que votre poésie, aux vers calmes et frais,
Soit pour les coeurs souffrants, comme ces cours d'eau vive
Où vont boire les cerfs, dans l'ombre des forêts.
Faites de la musique avec la voix plaintive
De la création et de l'humanité,
De l'homme dans la ville et du flot sur la rive.
Puis, comme un beau symbole, un grand peintre vanté
Vous représentera dans une immense toile,
Sur un char triomphal par un peuple escorté.
Et vous aurez au front la couronne et l'étoile!
Wat ons treft in deze verzen, is de ingetogenheid, de soberheid, de zelfbeheersing, en de daarmee gepaard gaande verheven kalmte van ritme, golvend als een zelfbewuste zee. Het zijn de eigenschappen, die later de verzen van een Leconte de Lisle en een Dierx een schoonheid zullen geven, die herinnert aan de ideale volmaaktheid der Griekse marmerbeelden. ‘Zelfbeheersing’, de leuze van Gautier, zal de leuze worden van al de neo-romantici. Evenals Leconte de Lisle minachtte hij de ‘montreurs du moi’, de ‘hurleurs’. Overgevoeligheid behoort niet thuis in de kunst. Gautier placht schertsend te vertellen, dat hij door zijn lichaamskracht te ontwikkelen, die lichaamskracht waarop hij zo trots was, de overgevoeligheid had verdreven. Door zes pond schapevlees per dag te eten, door te roeien en te boksen, was de tengere rapin een robuste man geworden, die 's morgens gewekt werd door de honger en tot het ontbijt door gezang het vragend geroep van zijn maag overschreeuwde.Ga naar voetnoot1) Welke romanticus had van zich zelf durven zeggen, zoals hij het deed in de korte autobiografie die hij voor de Sommités contemporaines schreef: ‘Le visage qu'on regarde le moins est son visage à soi?’ Van zijn liefde voor de vorm, van de noodzakelikheid de vorm zo schoon mogelik te maken, heeft Gautier herhaaldelik in zijn leven getuigd, maar tevens heeft hij dikwels verkondigd, dat stileren een kunst is, die niet zonder arbeid verkregen wordt. ‘L'inspiration n'est maîtresse de soi qu'à al | |
[pagina 245]
| |
condition de trouver toujours sous ses mains un clavier parfaitement juste auquel ne manque aucune corde.’ Verklaarde hij niet aan Baudelaire, dat een schrijver die niet alles kan uitdrukken, alles, de vreemdste en subtielste ideeën die zich aan hem mogen voordoen, geen schrijver is? Die uiting volgde op een vraag die hij Baudelaire deed bij diens eerste bezoek: of hij gaarne dictionnaires las? Uit dictionnaires zocht hij verouderde of techniese woorden, treffend van betekenis of rijk aan klank. Maar vooral ook verrijkte hij zijn stijl met woorden en uitdrukkingen van Villon, Marot, Rabelais, Théophile de Viau, Regnier, Scarron, Balzac en Voiture. In een gesprek met zijn schoonzoon Emile Bergerat zeide hij eens: ‘Ah! mon cher enfant, si nous avions seulement autant de piastres ou de roubles que j'ai reconquis de mots sur leur Malherbe.’ En: ‘Je me suis lancé à la conquête des adjectifs; j'en ai déterré de charmants et même d'admirables, dont on ne peut plus se passer.’ Weinig bewondering had hij voor de taal der grote klassieken, Molière en Racine. Tegen Renan, die beweert dat hij de klassieke taal van de XVIIe eeuw tracht te schrijven, die voldoet voor de uitdrukking van alle gevoelens, houdt Gautier vol dat hij in Renans werken 400 woorden zal aanwijzen, die niet van de zeventiende eeuw zijn. Het is ontwijfelbaar zeker, dat Gautier, door zijn liefde voor de schone vorm, grote invloed heeft uitgeoefend op zijn vrienden-bewonderaars, op de Goncourts, verdedigers van ‘l'écriture artiste,’ op Flaubert, die gekweld werd door ‘les affres du style’, op Baudelaire, wiens worstelingen met de vorm bekend zijn. Wat hem van hen onderscheidt, is de gemakkelikheid waarmee hij zijn altijd sierlik Frans schreef. Tegen de Goncourts zegt hij: ‘J'ai une syntaxe très en ordre dans la tête.’ Hij werpt zijn zinnen in de lucht als katten, zeker dat ze als katten op hun pootjes zullen neerkomen. Van nature houdt hij niet van schrijven, vindt hij het zelfs vervelend, en werkt daarom 't liefst gedwongen, op de drukkerij van de Moniteur, het blad waarvoor hij kunstfeuilletons schrijft, in de lucht van de drukinkt....‘On m'imprime à mesure’.... ‘Manier savamment une langue, c'est pratiquer une espèce | |
[pagina 246]
| |
de sorcellerie évocatoire.’ De zin is uit Baudelaire's prachtige studie over Gautier.Ga naar voetnoot1) Dat toveren kon Gautier inderdaad. Het gehele universum te doen leven door het woord, planten en dieren, landschappen en natuurverschijnselen, monumenten, schilderijen en beelden, geuren en kleuren en tonen, is het niet een wonderheerlike gave? Over de glorievolle luidruchtige romantiek van omstreeks 1830 heeft Gautier altijd met liefdevolle sympathie geschreven. Telkens vond hij gelegenheid, hetzij bij de dood van een romanties kunstenaar, - dichter, schilder, beeldhouwer of musicus, - hetzij bij een reprise van een romanties drama, herinneringen te wijden aan de periode die hij als jonge strijder had meegemaakt. In December 1856, bij de wederopvoering van Chatterton, doet hij de ontroeringen herleven, die de eerste van 12 Februarie 1835 gewekt had, en vergelijkt hij de geest der toeschouwers van toen met die der moderne. ‘La jeunesse de ce temps-là était ivre d'art, de passion et de poésie; tous les cerveaux bouillaient, tous les coeurs palpitaient d'ambitions démesurées. Le sort d'Icare n'effrayait personne. Des ailes! des ailes! des ailes! s'écriait-on de toutes parts, dussions-nous tomber dans la mer! pour tomber du ciel, il faut y être monté, ne fût-ce qu'un instant, et cela est plus beau que de ramper toute sa vie sur la terre. Cette exaltation peut sembler bizarre à la génération qui a maintenant l'âge que nous avions alors, mais elle était sincère, et plusieurs l'ont prouvé sur qui, depuis longtemps, l'herbe pousse épaisse et verte....’ En niet zonder weemoed konstateert de kriticus, dat de gemoederen, en niet het minst het vrouwegemoed, praktieser en nuchterder geworden zijn. Het ideaal van de jonge vrouw is niet meer de bleke geniale dichter, die geen penny bezit; het ideaal stapt nu uit een coupé, ‘en brodequins claqués, en gants de Suède, le cigare aux lèvres et le porte-monnaie bondé de billets et de napoléons.’ De natuur van Gautier was niet lyries, niet zelfontledend, hij had niet de voortdurende behoefte zich uit te zingen in verzen, of in persoonlike romans zichzelf te ontleden. D'Albert uit Mademoiselle de Maupin spreekt dikwels de ideeën van | |
[pagina 247]
| |
Gautier zelf uit, maar is niet het volkomen geestesbeeld van de schrijver. Het persoonlike behield hij voor de uitdrukking van zijn vizie, evenals Flaubert, Leconte de Lisle, de Goncourts. De liefde van Gautier voor de vrouw was niet de divine passie der romantiek, de zwijmelende aanbidding van ziel en lichaam. Wat hem bekoorde, was de plastiek van het vrouwelichaam, dat hij bekeek met oog van een schilder en beeldhouwer tevens, verliefd op tinten en lijnen. De vrouw is voor hem een schoon en kleurig beeld, dat het zinnelik verlangen verlevendigt tot een kostbaar ‘instrument de plaisir’. Dat blijkt uit Mademoiselle de Maupin, één apotheoze van vrouwelik schoon, onthuld of omkleed, uit de beschrijving der bezweringsdansen in ConstantineGa naar voetnoot1), uit Le poème de la femme in Emaux et Camées. Overal vinden we ze in zijn werk de beschrijvingen van het vrouwelichaam of delen ervan (men denke aan Etude de Mains in Emaux et Camées) in allerlei standen en bewegingen. In de voorrede, die de jonge Théophile bij de nieuwe uitgave van zijn Poésies in 1832 schrijft, spreekt hij de kunstbeschouwing uit, waaraan hij zijn gehele leven getrouw zou blijven. Hij is onverschillig voor politiek: il n'a aucune couleur politique, il n'est ni rouge ni blanc, ni même tricolore, il n'est rien, il ne s'apercoit des révolutions que lorsque les balles cassent les vitres, en hij drijft de spot met ‘utilitaires,’ utopisten, Saint-Simonisten. In de voorrede van Mademoiselle de Maupin, die wellicht nog meer ergernis gewekt heeft dan het boek zelf, in die voorrede vol tartende en prikkelende paradoxen, boutades, enormiteiten, - schitterend vuurwerk van Franse geestigheid, - wordt van de deugd gezegd dat het is een grootmoeder: ‘une grand-mère très agréable, mais c'est une grand-mère’, wordt de spot gedreven met de heersende ‘affection de morale,’ die niets anders is dan hypocrisie. ‘Mais c'est la mode maintenant d'être vertueux et chrétien, c'est une tournure qu'on se donne; on se pose en saint Jérôme comme autrefois en don Juan; l'on est pâle et macéré, l'on porte les cheveux à l'apôtre, l'on marche les mains jointes et les yeux fichés en terre; | |
[pagina 248]
| |
on prend un petit air confit en perfection; on a une Bible ouverte sur sa cheminée, un crucifix et du buis bénit à son lit; l'on ne jure plus, l'on fume peu, et l'on chique à peine.’ Met fijne spot striemt hij hen die een litterair werk veroordelen als er niets van de maatschappelike noden in voorkomt, als het niet ‘beschavend,’ ‘ontwikkelend’ werkt, als het niet filantropies is. Aan hen antwoordt hij: ‘Rien de ce qui est beau n'est indispensable à la vie. On supprimerait les fleurs, le monde n'en souffrirait pas matériellement; qui voudrait cependant qu'il n'y eût plus de fleurs?’...Il n'y a de vraiment beau que ce qui ne peut servir à rien; tout ce qui est utile est laid, car c'est l'expression de quelque besoin, et ceux de l'homme sont ignobles et dégoûtants, comme sa pauvre et infirme nature. L'endroit le plus utile d'une maison, ce sont les latrines.’ Zijn gehele leven is Gautier deze ideeën blijven verkondigen. Politiek, moraal, nuttigheid, maatschappelike stromingen, hij heeft er steeds de grootst mogelike onverschilligheid voor betoond, evenals trouwens alle voorstanders van het l'art pour l'art begrip. Moderne machines, lokomotieven, schoorsteenpijpen, hij vond ze lelik, maar tegelijk zag hij zeer goed in dat die produkten der beschaving niet noodwendig lelik behoefden te zijn. Dat het zoeven geciteerde woord: tout ce qui est utile est laid, slechts een boutade was, of dat de onverdedigbaarheid ervan zich aan hem opdrong in tijden van sterk sociaal leven, moge blijken uit een merkwaardig artikel dat hij in 1848 voor l'Evénement schreef: La Plastique et la Civilisation.Ga naar voetnoot1) De ‘beschaving’, waarin de utiliteit zegeviert, zegt hij daarin o.a., is niet weerbarstig aan de schoonheid. Kunstenaars moeten er zich daarom niet van afwenden, en hun ideaal uitsluitend in oude onderwerpen zoeken te verwezenliken, zij moeten de beschaving niet overlaten aan onartistieke handwerkslieden en industriëlen. Gautier stelt zich voor een boek te schrijven over de Plastiek der beschaving, en de vraag te behandelen hoe een sierlike vorm gegeven kan worden aan een banaal gebruiksvoorwerp. ‘Ce monde de | |
[pagina 249]
| |
marbre blanc et d'azur qu'on appelle l'art antique peut être balancé sur la sphère du temps par un monde nouveau tout resplendissant d'acier et de gaz, aussi beau dans son activité que l'autre dans sa rêverie sereine.’ Als zovele andere schone plannen moest Gautier ook dit opgeven. La Plastique de la Civilisation is nooit geschreven. Van 1836 tot zijn dood was hij journalist, schreef hij kunstfeuilletons voor la Presse, le Moniteur, le Journal officiel en andere bladen, móést hij journalist zijn om brood te bezorgen aan zijn groot gezin: zijn vrouw, drie kinderen en twee zusters die bij hem inwoonden. Geregeld werkte hij voor La Presse, en later voor Le Moniteur, maar ook leverde hij bijdragen aan La Caricature, Le Musée des familles, La Revue des deux Mondes, La Revue de Paris. Een schat van nooit in boekdeel verzamelde artikelen ligt nog verborgen in de vergeten jaargangen van deze en andere tijdschriften. Tot groter krities werk, in den geest van Les Grotesques, tot brede gezangen als vele der Comédie de la Mort, liet deze bijna dageliks terugkerende gedwongen arbeid hem geen tijd. Zelfs zegt Gautier in bovengenoemde autobiografie, als hij bij 't ogenblik van zijn journalist-worden gekomen is: ‘Là finit ma vie heureuse, indépendante et primesautière.., Que de meules j'ai tournées, que de seaux j'ai puisés à ces norias hebdomadaires ou quotidiennes, pour verser de l'eau dans le tonneau sans fond de la publicité....’ In het laatst van zijn leven stemde de gedachte dat zijn materiële omstandigheden hem verhinderd hadden te geven wat hij had kunnen geven, hem dikwels weemoedig. In het vertrouwenwekkende lommer van het park te St. Gratien - waar ze bij prinses Mathilde logeerden - deed Gautier aan de Goncourts een konfessie die men niet onbewogen lezen kan.Ga naar voetnoot1) Bij die gelegenheid beklaagde hij zich ook over de raadselachtige onverschilligheid, waarmee de officiële kunst- en regeringskringen hem behandelen. Niets valt hem ten deel: geen lidmaatschap der Académie, geen senatorplaats, zelfs geen post van bibliothecaris of museum-direkteur. De houding van de toongevende kritici is altijd ten opzichte van Gautier afwijzend geweest. Willen | |
[pagina 250]
| |
we woorden van bewonderende sympathie over hem lezen, dan moeten we niet tot Scherer of Sainte Beuve, maar tot Baudelaire en de Goncourts gaan. In slecht gezelschap zijn we in ieder geval dan niet. De Goncourts roemen de causeur nog meer dan de schrijver. Herhaaldelik spreken ze in hun Journal over het verwonderlike canseurstalent, waarin ze Rabelais en Heine beide vinden, ‘de l'énormité grasse ou de la tendre mélancolie.’ In de gesprekken bij Magny, aan de tafel der Goncourts, of bij prinses Mathilde, liet Gautier in blijde vrijheid de vurige geest ronddartelen, die telkens ingetoomd moest worden voor de bezadigde feuilletons van de Moniteur. Aan deze romanschrijver, dichter en kriticus, die in zijn verzen, zijn reisbeschrijvingen, en vooral in zijn talloze kritieken, de schoonheid van alle tijden zo meesterlik heeft weten om te toveren in woordenschoonscheid, aan de dichter van La Comédie de la Mort, van Espana, van Emaux et Camées, aan die grote kunstenaar, wordt door de heren Lanson en Faguet, officiële grootmeesters der Franse kritiek, het bezit van ideeën ontzegd. ‘Un homme dépourvu d'idées, de sensibilité, d'imagination’, noemt Faguet hem in zijn Dixneuvième siècle en in zijn Histoire de la littérature francaise beoordeelt hij hem aldus: ‘Il n'avait pas une philosophie, il n'avait pas une psychologie, il n'avait pas le don de l'observation morale, mais il avait des yeux d'artiste, et une plume incomparable’....‘Si un auteur n'était qu'un écrivain, Gautier serait un de nos plus grands auteurs; mais il ne faut jamais oublier qu'un auteur doit être un écrivain et aussi autre chose.’ ‘Ni lyrique, ni orateur, il a le souffle court, l'invention pauvre: la sensibilité nulle, l'intelligence médiocre. Les idées le fuient,’ zegt Lanson in zijn Histoire de la littérature francaise. Als Gautier geen enkele regel geschreven had dan zouden het Journal des Goncourt en de gesprekken met zijn schoonvader die Emile Bergerat na diens dood heeft uitgegevenGa naar voetnoot1), kunnen bewijzen dat hij in ieder geval ideeën over de kunst gehad heeft. Maar zijn litterair werk, dat, naar men berekend heeft, verzameld een bibliotheek van 300 delen | |
[pagina 251]
| |
zou vormen, bewijst het eveneens. Dus in ieder geval wèl ideeën over de kunst. Doch geen over de grote levensproblemen, de liefde, de dood, de natuur, God? Geen bizondere zeer zeker, maar mag dit als een verwijt een kunstenaar treffen? Is de eerste eis die aan het waarachtig kunstenaarzijn gesteld moet worden, het bezit van nieuwe ideeën, of wel het vermogen, ideeën, oude of nieuwe, door een bizondere vizie een vorm te geven, die door zijn schoonheid bekoort of ontroert? Vergelijken we de arbeid van Théophile Gautier eens met die der heren Gustave Lanson en Emile Faguet. Gautier's gedichten of romans, zijn arbeid als scheppend kunstenaar, blijven hier buiten beschouwing; mij zijn geen romans of gedichten van Lanson en Faguet bekend, en de wijze waarop beide over poëzie plegen te spreken, staat mij niet toe veel verwachting te koesteren van hun dichterlike talenten. Alleen de kriticus Gautier mag ik hier in het geding betrekken. En ik vraag: Heeft een der beide nog levende kritici Lamartine weten te karakteriseren zoals Gautier het heeft gedaan? Lamartine, die door zijn geringe zin voor plastiek toch zo weinig op Gautier geleek. De essence van Lamartine's dichterschap met zulk een pracht te doen flonkeren voor onze ogen, nòch Lanson nòch Faguet hebben het vermogen te doen. Wijs mij in de verzamelde werken van beide heren één bladzijde als die twaalf waarin Lamartine's ideeën, stijl, invloed, in wonderschoon Frans worden geschilderd?Ga naar voetnoot1) Wie heeft Chateaubriand beter gekarakteriseerd dan Gautier - die Chateaubriand, volgens Faguet, nooit gelezen heeftGa naar voetnoot2) - in die men bewondering door Brunetière aangehaalde zin: ‘Chateaubriand peut être considéré comme l'aïeul ou, si vous l'aimez mieux, comme le Sachem du Romantisme en France. Dans le Génie du Christianisme il restaura la cathédrale gothique; dans les Natchez, il rouvrit la grande nature fermée; dans René il inventa la mélancolie et la passion moderne.’ | |
[pagina 252]
| |
Wie heeft over de dichters van omstreeks 1840 juister en schoner geschreven dan Gautier in zijn Rapport sur la poésie francaise, uitgebracht voor de groote tentoonstelling van 1867? Wie is dieper doorgedrongen in de complexe wonderlike ziel van een Gérard de Nerval, een Baudelaire? Kritiseren was voor Gautier niet: het werk dat behandeld wordt verdrinken in een vloed van lyriek of het tot onherkenbaar wordens toe verduisteren door de wemelende ideeën en ideetjes, die de kriticus er vóór laat bewegen. Gautier wilde niets dan het schoon van het gedicht, of het beeld, of het drama, of het schilderij, zo juist en zo mooi mogelik vertonen. Hij wierp er de lichtglans over van zijn veelwetende, al-begrijpende kunstenaarsgeest, zodat het volkomen doorzichtig in volmaakt begrepen schoonheid kwam te staan. Zo iets vermocht de man die, volgens Faguet en Lanson, geen ideeën had, geen psycholoog was, en wie gevoeligheid en verbeelding ontbraken. Het was een geliefd droombeeld van Gautier, toen hij ouder werd, zich als grijsaard omringd te denken door jonge mensen, aan wie hij de ‘geheimen van de vorm, de mysterieën van de kunst’ openbaarde. Welk een voortreffelik professor in de esthetica zou hij geweest zijn, deze veelzijdige schoonheidsbegrijper, die tegelijk een geleerde en een kunstenaar was. En toch, de figuur van ‘le bon Théo’ in die atmosfeer van professorale gewichtigheid, in die nuchtere omgeving van vlakke banken en kale muren, hoe zonderling zou ze geleken hebben. Neen, honderdmaal liever zie ik hem in zijn bekende woning te Neuilly, in zijn kunstvol interieur. Ze zijn daar allen bijeen, die hem liefhebben en bewonderen, zijn vrouw, zijn dochters Estelle en Judith, de zoon, de beide zusters, de Perziese generaal Mohsin-Khan, de Chinees Ting-Tun-Ling, de beide Goncourts, Baudelaire, en velen meer. Théophile ligt te midden van hen, op een rustbank, en terwijl zijn dierbare kat Eponine met de Turkse pantoffel speelt, die aan zijn voet slingert, vertelt hij met zijn warme strelende stem het tragiese einde dat de uitgever Charpentier hem belet heeft aan Le Capitaine Fracasse te geven: Sigognac terug in zijn Château | |
[pagina 253]
| |
de la Misère, en, als zijn hond, zijn kat en zijn knecht van honger en ouderdom gestorven zijn, zich neerzettend bij het graf van zijn voorouders om daar te wachten tot de Dood ook voor hem komt. Of hij kritiseert Racine's Phèdre, en de banale liefde van Hippolyte voor Aricie. Hoe veel schoner is de antieke Hippolytos, de kuise streng-schuwe lieveling van de godin Diana! Hij ontleedt de glimlach van de Joconde, en doet de mysterieën vermoeden die deze verbergt. Hij roept de glorieuze veldslagen op der jonge romantiek, en zijn stem is zacht en weemoedig, als hij de dappere strijders herdenkt, waarvan hij en Hugo de enig overgeblevenen zijn. Allen luisteren bekoord, maar plotseling de herinneringen van zich afschuddend, verbreekt de Meester de spanning met zijn skepties lievelingswoord: ‘Rien ne sert à rien et d'abord il n'y a rien, cependant tout arrive! Mais cela est bien indifférent!’ |
|