De Beweging. Jaargang 7(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Van Anakreoon Door M. Wenke. Eroos Eens in de rozen merkte Eroos de kleine bij niet. Die sliep daar maar zij stak hem. Van pijn zijn handen wringend Jammerde de gewonde. En schreiend ijlde en liep hij Om meelij naar Cithera. ‘Dood ga ik, moeder’ zei hij, ‘Dood ga ik en ga sterven. Een kleine slang, gevleugeld, Stak mij, van die door 't landvolk Een kleine bij genoemd wordt.’ Zij lachte: ‘indien de steek van Een kleine bij u leed doet, Wat leed moet gij dan, Eroos, Doen wie gij treft met pijlen.’ [pagina 190] [p. 190] Eroos' Nachtbezoek Eenmaal toen het middernacht was, Toen de Wagen zich al wendde Naar de hand heen van den Ploeger, - Al de sterfelijke zielen Lagen sluimer-overweldigd -, Hoorde ik Eroos, welbekend mij, Hoe hij morrelde aan de deurbout. ‘Wie is daar die op mijn deur slaat’ Zei ik, ‘en mijn droom uiteen scheurt?’ Eroos toen: ‘Doe open’ zei hij, ‘Wees niet bang: ik ben een kind maar, En ik ben doornat van zwerven Door de nacht waar niet een maan schijnt. Meêlij voelde ik toen ik 't hoorde, Wijlde niet, maar vatte een licht en Opende; en ik zag een kind wel, Dat een boog droeg en een pijlbus, En zijn schouders hadden vleugels. Toen, hem zettende aan het haardvuur, Warmde ik zijn verkleumde handen In mijn palmen en ik perste Uit zijn haren 't natte water. Maar, bekomen van de koude, Zei hij: ‘Kom, beproeven wij nu Hier die boog of niet de pees mij Werd bedorven door de regen.’ Spande op eens en schoot, zijn schot stak Midde' in 't hart mij, als een horzel. En hij, lachend sprong hij op, en ‘Gastheer’ riep hij, ‘dat's een heilwensch [pagina 191] [p. 191] Waard: mijn boog is onbedorven, Maar uw hart zal lang nog lijden.’ De Krekel Wie als gij is zalig, krekel, Waar ge in loof van hooge boomen, Levend van een weinig dauwnat, Koning zijt en altijd zingend. Want van u is al dat vele, Alles wat op akkers uitspruit, Alles wat gedijt aan twijgen. Lievling zijt ge van het landvolk, Gij die niemand ooit zult deren; Al de stervelingen vieren Zomers zoete profeteerder. Ja, beminde van de Muzen Zijt ge en Phoibos zelf bemint u, En hij schonk dat hel geluid u - En u kwelt geen kwaal van oudte, Wijs en zangbeminnend aardkind. Zonder bloed en zonder lijden Lijkent gij bijna de Goden. Vorige Volgende