De Beweging. Jaargang 7(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 181] [p. 181] Bemoediging Door Nico Van Suchtelen. I Droom en Leven Het leven droom? zoo treurt ge; maar is droomen Niet leven in dit ver en veilig oord, Waar wat ons werd onthouden of genomen Gansch onbestreên behoort? - Wij droomden eens. Wij droomden van elkander; En eindlijk ook leidde ons het lot bijeen. Hoe leek toen 't werklijk leven ons een ander Dan 't eens in droom verscheen! Wij waren saam, maar dieper nooit gescheiden; Wij spraken, maar wij waagden niet verstaan; Wij zochten en toch moesten wij ons mijden En eenzaam samengaan. Toen, ééns, o eens zagen we elkaar in de oogen, En mond op mond, en bevend hart aan hart, [pagina 182] [p. 182] Stonden wij stil...en scheidden, en gebogen Keerde elk tot de eigen smart. Een warre droom scheen ons toen 't werklijk leven, Een donkre nacht van onrust en verdriet: Geen glimp van blijheid was er ons gebleven, Geen hoop roodde in 't verschiet. En nu? Waren wij ooit elkander dichter? 't Geloof, 't geluk, dat schijnbaar ons ontviel, Droom bracht het weer en licht en immer lichter Straalt het van ziel tot ziel, Wanneer in lange, stil-doorpeinsde nachten - Een lichte, zilvervleugelige schaar Van elfen - onze heimlijkste gedachten Vinden opnieuw elkaar; En spelen samen, luchtig en onschuldig, Langs weide en veld in glanzend sterregoud; En zoeken, zoo zij dolen, zacht-geduldig Den weg door 't scheemrend woud; En voelen, hart aan hart, bij 's uchtends doomen Weer gloren, zuiver en gansch ongerept, Die liefde die niets is dan droomen, droomen, En niets dan schoonheid schept. Een dwaze droom, zoo treurt ge, werd ons leven, En alle werklijkheid een vaag fantoom? O Lief, ons werd die zoetste troost gegeven: Te leven in den droom. [pagina 183] [p. 183] II De Tijd. O Tijd, die schrijdt staag af en aan, Onhoudbaar, onvermeden, En door uw rustloos verder gaan Maakt toekomst tot verleden. Die nimmer, nimmer van uw pâan Wendt tot wie ontevreden En wrokkend staren naar 't vergaan Geluk van hun verleden; Die nimmer, nimmer stil blijft staan En hoort op klacht noch beden Van wie zich krampend klemmen aan Hun wankelschoone heden; Die spijt en droefnis, vrees en waan, Hoe luid hun stemmen streden, Zwijgend langs keerelooze baan Steeds zijt voorbij geschreden. O Tijd, maar die wie met u gaan Leidt door een eeuwig Eden, Waar kiemen, bloeien en vergaan Al 's levens werklijkheden; Heb ik uw stommen blik verstaan? - U volgend, sterk, tevreden, Doorleve ik dan in droom en dâan 't Leven der eeuwigheden. Vorige Volgende