| |
| |
| |
De romantiese vrouw Door Maurits Uyldert.
Alfred de Musset (Vervolg en Slot van bl. 44) 6
De mens ziet slechts wat hij begrijpt, en begrijpt, naar de mate zijner ontwikkeling, wat hij ziet. De stof waaruit Alfred de Musset zijne eerste vrouwe-figuren beeldde, was die zijner zinnelike driften. Dat er in zijn omgeving ook hoger staande vrouwen leefden, blijkt uit zijn later werk. Allengs gerijpt, heeft hij zin gekregen voor het psychiese leven der vrouw, dit te ontraadselen werd wat zijn belangstelling vergde, en naar gelang die belangstelling ruimer en intenser werd, verflauwde de aandacht die hij aan het zinnelike wijdde.
Eerst zag hij de vrouw, hare uiterlike verschijning, hare schoonheid door de wolk van het sensuële die zijn geestelik oog benevelde. Maar hij kende de vrouw niet. Later, toen hij haar kende, zag, doorzag, onderging hij ook hare geestelike hartstocht. Toen liefde voor een vrouw, geestelike liefde, zijn vroeger zo onbetoomde zinnelike neigingen temperde, louterde en ten dele vernietigde; toen deze liefde als de bries was, de wind die uit de klare verte van de zee aanwaait, die de wolk van voor zijn oog verdreef en zijn uitzicht zuiverend verruimde, wijzigde zich ook zijn voorstelling van het beeld der vrouw en hij begreep de vrouw die hij zag. En ofschoon juist
| |
| |
deze eerste vrouw die hem begrijpen deed, de vrouw die hij wel innig en mooi bemind heeft, verraderlik bleek en hem bedroog, bracht zijne ervaring hem toch niet terug tot de voorstelling van de vrouw: ‘perfide comme l'onde’. Deze ervaring had niet de kracht het rijke en zuivere Beeld te verbrijzelen dat zijn verbeelding zich, in den gloed zijner liefde, gevormd had. Hij had verstaan dat ervaringen wel van het wezen der dingen enkele verschijningsvormen ontbloten maar dat dit wezen-zelf ongerept blijft en dat een beeld van dit wezen, ondanks alle ervaring, in de verbeelding rusten kan als de zuiverder afspiegeling van het waarachtige.
Belangwekkend is het, in de reeks zijner Comédies et Proverbes de ontwikkeling van zijn gewijzigd inzicht gade te slaan. De figuren Lucretia en Marianne droomde hij in 1833. In het volgende jaar schreef hij On ne badine pas avec l'amour. Maar het kleine stuk Fantasio is ook nog van '33.
Ligt er bedoeling in deze enige daad van den brooddronken Fantasio die, als hofnar verkleed, door zijn scherts het geplande huwelik tussen de schone prinses en de half idiote Italiaanse vorst afspringen doet, zodat de prinses wel behoed wordt maar een bloedige oorlog het verwachte gevolg blijkt? Is de zin deze: Liever een oorlog dan zulk een huwelik?
In On ne badine pas avec l'amour is de bedoeling duidelik. Perdican bemint Camille en Camille, hoewel ze 't niet toont en het voornemen heeft in een klooster te gaan, bemint Perdican. Hoe zal deze Camille's tegenstand overwinnen? Niet door rede. Zij is dialekties even vaardig als hij. Maar hij kent de zwakte van het vrouwehart. Hij tracht Camilles ijverzucht op te wekken en doet dit door Camilles zoogzuster, Rosette, een eenvoudig boerenmeisje, het hof te maken. Hij gaat zelfs zover dat hij haar, in het bijzijn van Camille, belooft te trouwen. Hij wint er dit mee dat hij inderdaad Camilles tegenstand breekt, maar tegelijk ook breekt hij Rosette's hart. Van Rosettes liefde voor Perdican toont ons de dichter niet veel, wij zien niet meer dan haar demoed en haar bedeesdheid. Maar wij voelen die liefde in de tragiese ontknoping van dit boeiend en geestig stuk. Als Camille, in de kapel, voor het altaar knielt en haar zwakte beleidt, als Perdican binnentreedt en zij
| |
| |
zich gewonnen geeft, hij haar in zijn armen neemt, horen zij, van achter het altaar een kreet. ‘C'est la voix de ma soeur de lait’ zegt Camille. ‘Entrons dans cette galerie: c'est là qu'on a crié.’ En Perdican: ‘Je ne sais ce que j'éprouve; il me semble que mes mains sont couvertes de sang; je sens un froid mortel qui me paralyse. Vas-y, Camille, et tâche de la ramener. Je vous en supplie, mon Dieu! ne faites pas de moi un meurtrier! Vous voyez ce qui se passe; nous sommes deux enfants insensés, et nous avons joué avec la vie et la mort; mais notre coeur est pur; ne tuez pas Rosette, Dieu juste! Je lui trouverai un mari, je réparerai ma faute, elle est jeune, elle sera heureuse; ne faites pas celà, ô Dieu! vous pouvez bénir encore quatre de vos enfants. Eh bien! Camille, qu'y a-t-il?’ En Camille, terugkerend van achter het altaar: ‘Elle est morte. Adieu, Perdican!’
‘La vie et la mort’ in deze twee woorden ligt de betekenis der liefde. Liefde is geen spel maar de leven-gevende en dodende sfeer tussen beide polen, de golfstroom die tot het leven voert en in den dood trekt.
Le Chandelier (van 1835), is een tegenhanger tot dit stuk. Jacqueline, de vrouw van den notaris André, heeft een minnaar, de dragonderofficier Clavaroche, met wien zij haar echtgenoot bedriegt. Om André's argwaan van Clavaroche af te leiden moedigt zij de schuchtere, bewonderende genegenheid van den jongen Fortunio aan. Deze meent dat Jacqueline hem werkelik lief heeft en zijn genegenheid gaat open in sterke hartstocht. Later ontdekt hij de bedriegelike toeleg dier bewonderde vrouw, maar de bitterheid die hij daardoor in zich voelt, vermindert zijn trouw niet noch zijn toewijding. Jacqueline, half en half tegen haar zin, door Clavaroche in dit wrede avontuur gesleept, voelt zich door die opofferende toewijding zo diep getroffen, voelt zichzelf daarbij zo klein en laaghartig, heeft zo veel medelijden met de smart die zij lijden doet, dat zij Fortunio lief krijgt. De speelse liefde voor den ijdelen hartelozen Clavaroche, maakt plaats voor een mooie en diepe genegenheid, voor een liefde die op wederkerige bewondering en niet op behaagzucht rust. Jacqueline is ijdel, speels en wreed zelfs, maar diep in haar ziel leeft haar betere ik, haar gevoeligheid, de geheime waarde der vrouw en deze gevoe- | |
| |
ligheid ontwaakt door de ernstige hartstocht van Fortunio.
Het uitvoerige drama Lorenzaccio, van '34, en het korte blijspel Barberine van '35 zijn eveneens stukken uit dezen overgangstijd, stukken die een overgang uitbeelden. In Lorenzaccio laat de dichter den Florentijnsen tyran, een wellusteling, vermoorden, en heeft daarmêe ook den lichtmis in zichzelf vermoord. Barberine toont ons de trouwe toewijdende vrouw, die, tijdens de afwezigheid van haar echtgenoot, de proef waaraan haar trouw onderworpen wordt glansrijk doorstaat.
Belangrijker zijn de Musset's volgende werken. Il ne faut jurer de rien, van '36 is een pleidooi voor het huwelik. De jonge held van het stuk, Valentijn, verzet zich tegen de aandrang van zijn oom die hem van zijn lichtzinnig leven genezen wil en daartoe een huwelik voorslaat.
Zijn afkeer van het huwelijk verklaart Valentijn aldus:
‘J'avais seize ans, et je sortais du collége, quand une belle dame de notre connaissance me distingua pour la première fois. A cet âge-là, peut-on savoir ce qui est innocent ou criminel? J'étais un soir chez ma maîtresse, au coin du feu, son mari en tiers. Le mari se lève et dit qu'il va sortir. A ce mot, un regard rapide échangé entre ma belle et moi me fait bondir le coeur de joie: nous allions être seuls! Je me retourne, et vois le pauvre homme mettant ses gants. Ils étaient en daim de couleur verdâtre, trop larges, et décousus au pouce. Tandis qu'il y enfonçait ses mains, debout au milieu de la chambre, un imperceptible sourire passa sur le coin des lèvres de la femme, et dessina comme une ombre légère les deux fossettes de ses joues. L'oeil d'un amant voit seul de tels sourires, car on les sent plus qu'on ne les voit. Celui-ci m'alla jusqu'á à l'âme, et je l'avalai comme un sorbet. Mais, par une bizarrerie étrange, le souvenir de ce moment de délices se lia invinciblement dans ma tête à celui de deux grosses mains rouges se débattant dans des gants verdâtres; et je ne sais ce que ces mains, dans leur opération confiante, avaient de triste et de piteux, mais je n'y ai jamais pensé depuis sans que le féminin sourire vint me chatouiller le coin des lèvres, et j'ai juré que jamais femme au monde ne me ganterait de ces gants-là.’
| |
| |
Ik haal dit fragment niet slechts aan in verband met de inhoud van het stuk, die ik weergeven wil. Dat de literatuur niet alleen het leven spiegelt maar dit leven zelf is, zei ik reeds. De hartstochten, de begeerten en de smarten, die in de ritmen van den dichter waarneembaar zijn, geven onmiddelik het leven van zijn tijd. En de keuze van zijn onderwerpen en zijn voorkeur, verraden eveneens dit leven. Maar ook een spiegeling van dit leven wordt ons in de literatuur voorgehouden en het hier aangehaalde is zulk een spiegeling. Het geeft een trouw beeld van het wereld-leven van de Mussets tijd dat weelderig en loszinnig was.
‘C'est à dire’ - antwoordt zijn oom op het hierboven aangehaalde verhaal van Valentijn - ‘C'est à dire qu'en franc libertin tu doutes de la vertu des femmes, et que tu as peur que les autres te rendent le mal que tu leur as fait.’
Valentijn ontkent dit niet. Hij weigert het meisje te huwen dat zijn oom voor hem gezocht heeft, niet omdat hij vreest dat zij niet een passende vrouw voor hem zou zijn, dat hij haar niet lief zou krijgen, maar omdat hij niet in de trouw der vrouw gelooft. ‘Convenez-vous que, si j'avais l'assurance qu'on peut la séduire en huit jours, j'aurais grand tort de l'épouser?’ vraagt hij. Hij stelt een proefneming voor. Onder een valse naam en onder een of ander voorwendsel wil hij zich bij de ouders van het meisje indringen. Weerstaat zij zijn pogingen om haar binnen een week te verleiden, dan wil hij haar huwen. De proef wordt genomen, maar Valentijn blijkt niet bestand tegen de naieve ernst en de bekoorlike onbevangenheid van zijn toekomstige bruid. Wanneer zij. des avonds, op het rendezvous dat hij haar voorstelde ingaat, meent hij gewonnen spel te hebben; maar als zij, goed-vertrouwend, op een desbetreffende vraag van hem ten antwoord geeft: ‘Pourquoi ne seraisje pas venue à ce rendez-vous puisque je sais que vous m'épouserez?’ raakt hij in de war en weet hij geen uitweg meer. Langzamerhand komt hij ook onder den indruk van haar eenvoudige en verstandige, gevoelige woorden, zoals hij reeds onder den indruk harer schoonheid is. ‘Suis-je un renard pris à son piège, ou un fou qui revient à la raison?’ roept hij uit. Hij beseft dat er nog onbedorven meisjesharten zijn en voelt
| |
| |
zich overwonnen. En de sceptiese jonge man die spotte met het huwelik en met de liefde die de levensstromen van twee harten blijvend ineenschakelt roept uit, - waar het meisje dat hem lief heeft, onder de zomerse sterrenhemel van het eenzame park zacht-aan ook de liefde voor haar in hem ontwaken doet, terwijl hij haar op de sterren wijst:
‘Dis-moi, dans cette poussière de mondes, y en a-t-il un qui ne sache sa route, qui n'ait reçu sa mission avec la vie, et qui ne doive mourir en l'accomplissant? Pourquoi ce ciel immense n'est-il pas immobile? Dis-moi, s'il y a jamais eu un moment où tout fut créé, en vertu de quelle force ont-ils commencé à se mouvoir, ces mondes qui ne s'arrêteront jamais?
‘Par l'éternel amour. La main qui les suspend dans l'espace n'a écrit qu'un mot en lettres de feu. Ils vivent parce qu'ils se cherchent, et les soleils tomberaient en poussière si l'un d'entre eux cessait d'aimer.
‘Ah! toute la vie est là! toute la vie, - depuis l'océan qui se soulève sous les pâles baisers de Diane jusqu'au scarabée qui s'endort jaloux dans sa fleur chérie. Demande aux forêts et aux pierres ce qu'elles diraient si elles pouvaient parler. Elles ont l'amour dans le coeur et ne peuvent l'exprimer. Je t'aime! Voilà ce que je sais, ma chère; voilà ce que cette fleur te dira, elle qui choisit dans le sein de la terre les sucs qui doivent la nourir; elle qui écarte et repousse les éléments impurs qui pourraient ternir sa fraîcheur! Elle sait qu'il faut qu'elle soit belle au jour, et qu'elle meure dans sa robe de noce devant le soleil qui l'a créée.
Dit is de taal der vervoering, maar wel een andere dan die van Cordiani waar hij zijn liefde voor Lucretia roemt. De geest van den dichter heeft hier ruimere betrekkingen gevonden en zijn gevoelsleven heeft die ruimte bevrucht. Bloemen zijn er ontloken die steeds weer uit hun wortels opschieten, wier zaden steeds nieuwe vruchten ontkiemen doen, wier bloei eeuwig is. Een woud van bloemen ontsproot waar eerst de prachtige, fijne maar te tere kasplant kortstondig pronkte en snel welkte. Niet de hartstocht voor een schone vrouw, niet de lijfelike schoonheid die de zinnen, en door de zinnen het brein, in vervoering brengt, wordt meer geroemd, maar slechts
| |
| |
de liefde als het eeuwige beginsel van alle werkende leven.
In 1837 en '45 publiceerde de Musset Un Caprice en Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée, de twee laatste comédies et proverbes die voor ons onderwerp belang hebben.
Mathilde en Ernestine uit het eerste, en de geestige markiezin uit het tweede stuk, waren wel de vrouwen die Alfred de Musset liefhebben moest. Hoezeer hij ook gevoelig bleek voor huiselike gedweeheid en trouw, zoals die van Mathilde, toch is Ernestine de Léry van Un Caprice de eigenlike heldin daar zij èn deugdzaam èn bekoorlik-koket èn bovendien - niet de minste aantrekkelikheid - Parijs-geestig is.
Mathilde de Chavigny heeft, in het geheim, een beurs voor haar man gemaakt. Zij zelf vindt het wel wat romanesk, na een jaar getrouwd-zijn, en schaamt zich een beetje over haar geschenk. Waarom eigenlik die geheimhouding, waarom hem te verrassen? Maar in haar hart vindt zij reeds het antwoord: ‘Il me semble que je n'aurais pas travaillé de si bon coeur devant lui; celà aurait eu l'air de lui dire: voyez comme je pense à vous; celà ressemblerait à un reproche; tandis qu'en lui montrant mon petit travail fini, ce sera lui qui se dira que j'ai pensé à lui.’ Zo subtiel wordt haar vragende geest door haar liefhebbende hart beantwoord, een liefhebbend hart dat met weemoed afscheid neemt van het geschenk waaraan hare zorgzame handen twee weken lang werkten; weemoed, omdat in die twee weken meer gebeurd is dan zij ooit vreesde. Want sinds zij met kinderlike blijdschap aan het werk begon, meent zij een verflauwing in de liefde van haar echtgenoot bespeurd te hebben. Zou zij werkelik te laat met haar geschenk gereed zijn?
Haar vermoeden wordt bewaarheid want als de Chavigny binnenkomt, gereed om naar een bal te gaan; als zij na enig over- en weer spreken de beurs, zoals die is, nog onvoltooid, geven wil; haalt hij, voor zij hem haar geschenk tonen of noemen kan, een andere beurs te voorschijn die hij kort te voren van een zijner vriendinnen gekregen heeft. Als zij haar ijverzucht niet geheel verbergen kan, weigert hij eerst de naam van de schenkster te noemen, ofschoon zij wel begrijpt van wie het geschenk komt. Dan verzoekt zij hem haar die beurs te geven. Waartoe? vraagt hij. Ze stelt een ruil voor,
| |
| |
maar eerst wil hij weten waarvoor zij die beurs inruilen wil. Hoe meer zij aandringt des te meer verzet hij zich. En ten slotte verlaat hij haar verstoord, en Mathilde blijft alleen en diep-ongelukkig achter. Zij schreit en nu zij de blauwe beurs, die haar mededingster maakte, niet heeft kunnen bemachtigen, wil zij de rode, haar eigene, in het vuur werpen. Maar zij bezint zich: ‘Pourquoi te détruire, triste ouvrage de mes mains?’ roept zij uit. ‘Il n'y a pas de ta faute; tu attendais, tu espérais aussi! Tes fraîches couleurs n'ont point pâli durant cet entretien cruel; tu me plais, je sens que je t'aime; dans ce petit réseau fragile, il y a quinze jours de ma vie; ah! non, non, la main qui t'a faite ne te tuera pas; je veux te conserver, je veux t'achever; tu seras pour moi une relique, et je te porterai sur mon coeur; tu m'y feras en même temps du bien et du mal; tu me rappelleras mon amour pour lui, son oubli, ses caprices; et qui sait? cachée à cette place, il reviendra peut-être t'y chercher.’
In haar overpeinzingen wordt zij gestoord door de levendige bijna luidruchtige Madame de Léry, die, schijnbaar luchthartig en oppervlakkig, toch een diep meêvoelend hart heeft. ‘Vous me croyez peut-être légère’ zegt zij later tegen Mathilde, ‘personne n'est si sérieux que moi pour les choses sérieuses. Je ne comprends pas qu'on joue avec le coeur, et c'est pour celà que j'ai l'air d'en manquer.’
Zij keert terug van een bal waar zij graag heengegaan zou zijn, waarheen zij ook Mathilde had willen meênemen, maar dat zij opgeeft daar zij haar vriendin verdrietig weet. Eerst tracht zij met luchthartige scherts Mathilde op te beuren. Maar tenslotte spreekt zij met haar, raadt de oorzaak van haar verdriet en met buitengewoon fijnvoelende listigheid beraamt zij hoe de Chavigny tot inkeer te brengen. Zij overlegt niet lang, zij handelt spontaan, naar de ingeving van het ogenblik, maar daar zij van gevoel en van geest fijn en snel is, handelt zij steeds juist. Zij weet dat de Chavigny, nu hij Mathilde zo verlaten heeft, spoedig terugkeren zal. Daarom stuurt zij Mathilde voor een uurtje uit huis opdat zij hem alleen ontvangen kan. Zij wil hem zodoende teleurstellen en demoedigen. Verder moet Mathilde hem nog dienzelfden avond de rode beurs toezenden, maar zo, dat hij de herkomst niet raden kan.
| |
| |
Hij zal willen weten wie de schenkster is, hij zal het willen weten ten koste van alles, zelfs ten koste van de blauwe beurs, denkt Madame de Léry.
Wat zij meent dat gebeuren zal, gebeurt ook. Zodra Mathilde vertrokken is komt haar man tuis. Hij is onrustig en ongerust als hij zijn vrouw niet vindt. Zij plaagt hem met wat zij zijn ijverzucht noemt. Als later het pakje met de rode beurs gebracht wordt en de Chavigny niet begrijpen kan van wie het komt, stelt zij zich alsof zij het handschrift van het adres herkent, alsof zij in het geheim is. Zij tracht hem zodoende de blauwe afhandig te maken, wat haar bijna gelukt. Maar de Chavigny, op het ogenblik dat hij haar die overreiken zal, meent haar te doorzien. Geprikkeld door haar ironies plagen en spotten en onder den indruk van haar schoonheid en geestigheid, komt in hem de gedachte op dat de rode beurs slechts van haar kan zijn, dat juist zij daarom, uit jaloesie, zo aandringt op het overgeven van de blauwe. Zijn houding verandert nu, hij spreekt niet meer over de beurs, integendeel, als Ernestine blijft aanhouden plaagt hij haar, en maakt haar het hof.
Ernestine de Léry ontwijkt dit niet, maar zijn opwelling van verliefdheid benut zij om de beurs te bemachtigen en werpt die in 't vuur. Haar gewaagd spel is dat van een kokette? Misschien wel. Maar de Chavigny wordt ogenblikkelik ontnuchterd als zij gewonnen heeft. Niet ik heb de rode beurs gemaakt, roept zij uit: ‘C'est une main plus belle que la mienne.’ En verder: ‘Vous m'avez fait, en bon francais, une déclaration très-aimable: je vous ai demandé votre bourse bleue, et vous me l'avez laissé brûler. Qui suis-je donc, ditesmoi, pour mériter tout celà? Je ne suis pas mal, c'est vrai; je suis jeune; il est certain que j'ai le pied petit. Mais enfin ce n'est pas si rare. Quand nous nous serons prouvé l'un à l'autre que je suis une coquette et vous un libertin, uniquement parce qu'il est minuit et que nous sommes en tête-à-tête, voilà un beau fait d'armes que nous aurons à écrire dans nos mémoires! C'est pourtant là tout, n'est ce pas? Et ce que vous m'accordez en riant, ce qui ne vous coûte pas même un regret, ce sacrifice insignifiant que vous faites à un caprice plus insignifiant encore, vous
| |
| |
le refusez à la seule femme qui vous aime, à la seule femme que vous aimiez!’ En als de Chavigny stom van verbazing luistert, en buiten het geluid van een aanrollend rijtuig nadert: ‘La voilà qui rentre et cette voiture vient me chercher. Je n'ai pas le temps de vous faire ma morale; vous êtes homme de coeur et votre coeur vous la fera. Si vous trouvez que Mathilde a les yeux rouges, essuyez-les avec cette petite bourse que ses larmes reconnaîtront, car c'est votre bonne, brave et fidèle femme qui a passé quinze jours à la faire’...
Het is moeielik in kort bestek een karakter te omlijnen dat slechts aangegeven is in, slechts te analyseren valt uit, korte, geestige gezegden van een vluchtig dialoog. Ernestine de Léry is koket, behaagziek, verregaand koket zelfs, maar zij is ook een vrouw die beseft dat men aan het eind van zijn leven de lijst zijner wapenfeiten moet opmaken en dat éen smadelik alle roemrijke te-niet doet; die beseft dat men slechts dàn bizonder is wanneer men bizonder handelt en dat men zijn daden afgezonderd moet houden van de algemene, de al te gemene. Ernestine is de vrouw die Alfred de Musset waarlik liefhad; niet de vrouw die hij, als een ideaal, bewonderde, maar de vrouw wier gebreken hem bekoorden, wier deugden hem boeiden; zij die achter allerlei kinderachtige onbeduidende futiliteiten een groot en gevoelig hart verborg: de zegenende engel in de gedaante van het speelse kind.
De markiezin uit Il faut qu'une porte...is niet anders. Uiterlik speels doch innerlik bezonnen, met een sterke afkeer van wat naar den verkeerden kant van flirt zweemt, met een ernstige afkeer van de zinledige lof der uiterlike bekoorlikheid en zich de liefde in het huwelik anders denkend dan als een vluchtig, tijdelik zinnenspel, zo zag Alfred de Musset toen de vrouw van zijn tijd. Zij was wel een andere dan het jonge meisje dat hij als knaap bemind, of liever begeerd had.
Wij horen, in deze kleine Parijse salon van het jaar '45, in het geestig, geestelik spiegelgevecht tussen den graaf en de markiezin, weer de gedachten van Marianne. Het is een regenachtige, kille winterdag en de markiezin wacht - het is haar ‘jour’ - vergeefs de gasten die ditmaal niet komen. Slechts de jonge graaf, haar buurman, loopt bij haar binnen, uit verveling zoals hij zegt: ‘Je me désole depuis midi; j'ai
| |
| |
fait quatre visites sans trouver personne. Je devais dîner quelque part; je me suis excusé sans raison. Il n'y a pas un spectacle ce soir. Je suis sorti par un temps glacé; je n'ai vu que des nez rouges et des joues violettes. Je ne sais que faire, je suis bête comme un feuilleton.’ Geraakte hij in deze mismoedige stemming door het slechte weer? Hij zegt het, maar niemand zou het geloven. Hij is verliefd, en wil de markiezin ten huwelik vragen maar weet niet hoe hij haar toespreken zal, hoe zijn woorden zo te kiezen dat zij de ernst van zijn aanzoek begrijpt en niet elk begin met haar spot en haar scherts neerslaat. Zij wil hem wel aanhoren, - zij ook zegt zich te vervelen, - maar wanneer hij zijn liefdesverklaring begint ontwijkt zij of hoont zij hem. Eerst als zij, tenslotte, schijnbaar geërgerd en verontwaardigd, uitroept: ‘Quoi? car enfin vous m'impatientez. Vous imaginez-vous que je vais être votre maîtresse? Je vous préviens qu'une pareille idée fait plus que me déplaire, elle me révolte.’ En hij, ontzet, antwoordt: ‘Vous, marquise! Grand Dieu! s'il était possible ce serait ma vie entière que je mettrais à vos pieds; ce serait mon nom, mes biens, mon honneur même que je voudrais vous confier. Moi, vous confondre un seul instant, je ne dis pas seulement avec ces créatures dont vous ne parlez que pour me chagriner, mais avec aucune femme au monde! L'avezvous bien pu supposer? Me croyez-vous si dépourvu de sens? Mon étourderie ou ma déraison a-t-elle donc été si loin, que de vous faire douter de mon respect? Vous qui me disiez tantôt que vous aviez quelque plaisir à me voir, peut-être quelque amitié pour moi (n'est-il pas vrai, marquise?), pouvezvous penser qu'un homme ainsi distingué par vous, que vous avez pu trouver digne d'une si
précieuse, d'une si douce indulgence, ne saurait pas ce que vous valez? Suis-je donc aveugle ou insensé? Vous, ma maîtresse! Non pas, mais ma femme!’ Eerst dan zegt zij, als gold het de eenvoudigste zaak van de wereld: ‘Ah! - Eh bien! si vous m'aviez dit celà en arrivant, nous ne nous serions pas disputés. - Ainsi, vous voulez m'épouser?’ En zij staakt haar onbarmhartig spel terwijl zij het woord spreekt dat hij van haar verlangt te horen.
Deze vrouw ook, onbarmhartig speels, revolteert de gedachte
| |
| |
aan een vernederende minnarij evenzeer als zij die aan het huwelik eerbiedigt.
Wat wilde de Musset met deze beide stukken zeggen? Niets. Hij had geen bedoeling en zijn werk heeft geen strekking. Maar een onwillekeurige bedoeling is er onmiskenbaar in. Wanneer hij in Un Caprice verhaalt van den man die het geschenk ener wufte en bedriegelike minnares, voortrekt bij dat zijner vrouw en daarover terechtgewezen wordt door de vriendin zijner vrouw; wanneer wij in Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée lezen van de vrouw die een liefdesverklaring afwijst maar een huweliksaanzoek aanvaardt, dan blijkt zijn inzicht duidelik. Liefde is voor hem iets diepers geworden dan de ijle lust die hij voorheen begeerde, en de geestelike gestalte zijner vrouw leeft schoner en verhevener in zijn gerijpt hart dan in de vluchtige droom zijner jeugd.
| |
7
Het woord van den Dichter is niet het woord van den eenling. De kunstenaar drukt in zijn werk uit wat zijn tijd hem oplegt. Zijn werk is de uiting van een tijdsstroom. Het gevoel, dat in de harten der menigte leeft, heeft zijn, schijnbaar vereenzaamd, hart tot tolk. Aan de dwang van den tijdgeest kan hij niet ontkomen, hoezeer hij zich ook moeien zal om zich ter zijde te houden. Zijn scheepje wordt in den groten golfstroom van gevoel en verbeelding met de andere boten meegesleurd, al is de kleur van zijn vlag en zijn tuig dan ook frisser en meer tintelend dan van de omgevenden. Geen geestkracht is ooit zo sterk geweest dat zij tegen den stroom heeft kunnen opzeilen. Ik wil niet ontkennen dat de geest aan den stroom zijn richting gaf, maar eenmaal gegeven bleef die richting voor elke enkeling gebiedend. Wie het verschijnsel niet in dezen, onzen eigen, tijd duidelik waarnemen kan, blikke terug op een periode die ver genoeg verwijderd ligt. Er is een onmiskenbare verwantschap tussen het werk van Boucher, Fragonard, Greuze en Drouais. Men herkent hun schilderijen in welke omgeving zij ook geplaatst zijn, en men herkent hun periode. Houd U ervan verzekerd dat elk dier schilders zijn eigen bedoelingen, zijn individueel
| |
| |
streven had. Maar hoe verfijnd, hoe persoonlik zijn geest ook was, hij ontkwam niet aan dien hogeren Geest die allen vereent. Is het anders gesteld met het Werk der Praerafaelieten? anders met dat van Reynolds, Gainsborough, Hogarth, Romney?
Hetgeen voor de schilderkunst geldt, geldt voor muziek en poëzie evenzeer. Elk dichter behoort tot een school waarvan de Meester den tijdgeest richting gaf, richting waarvan hij den invloed zelf ondergaat en ondergaan blijft.
Ik wil niet zeggen dat Alfred de Musset zulk een Meester was. Wat ik betonen wil is slechts dit dat men zijn werk en de geest die uit zijn werk spreekt niet, zo min als bij ieder ander, beschouwen moet als een individuële uiting, maar als de openbaring van een gemeenschapsgeest. Niemand staat vereenzaamd. Niemand spreekt voor zich alleen.
Wanneer wij de vrouw van Alfred de Musset willen verstaan dan moeten wij eerst hem een weinig verstaan en in hem zijn tijd.
Dat de Musset zijn tijd niet liefhad is zeker. Feitelik is dit een trek die men algemeen-romanties kan noemen. De voorliefde voor de middeneeuwen, de keuze van middeneeuwse gestalten voor de heldenfiguren der poëzie en de overgang naar het katholicisme die vooral de dichters der duitse romantiek kenmerkte zijn er tekenen van. Ten onzent zag Potgieter zijn ideaal eveneens in het verleden, toen hij Gedroomd Paardrijden schreef.
De oorzaken van dit verschijnsel zullen voor Holland en Duitsland andere geweest zijn dan voor Frankrijk, en mogen zij ook al ten dele onkenbaar blijven en wisselend naar het inzicht van ieder geschiedvorser, zeker is dat een der oorzaken voor Frankrijk lag in de maatschappelike beroeringen die het land gedurende een dertigtal jaren teisterden. Wanneer de zon gezonken is en nog slechts het avondrood aan den hemel gloeit, blijft in hen die de zon zagen dalen, het verlangen waken. De glorie van den Napoleontiesen tijd gloorde nog steeds aan den hemel van Frankrijk. En zij die den Keizer òf zelf gezien hadden òf zijn roem in de harten hunner ouders levend wisten, voelden zich als onder avondrood den nacht te
| |
| |
gemoet gaan. Zij voelden hun tijd als een periode van ondergang, als een roemloze val waarin zij hulpeloos werden meegesleept. En niet bij machte tegen den stroom front te maken, lieten zij zich gaan, streden zij niet voor beter doch genoten, berustend, het geringe dat hun geboden werd.
Karakteristiek voor hemzelf en voor den tijd die rond hem leefde, zijn de mannen-figuren uit de Musset's werken. Zijn zij strijders? helden? Zij zijn allen figuren van ondergang, verbeeldingen van stilstand. Men neme de beste, de meest sympatieke: Wat is André del Sarto meer dan een zwakkeling, de slaaf van zijn liefde voor Lucretia? Wat is Cordiani anders dan de slaaf van zijn lust? Is Octave, uit Les Caprices de Marianne, meer dan een nietsdoener, pretmaker, lichtmis? Wat is Rolla, wat Hassan, de minnaar van Namouna? Of Fantasio? Allen zijn variaties van eenzelfde type; niet van den dader, maar van den daadloze die van het leven slechts het schuim der lusten geniet, die daags slaapt en den nacht aan de speeltafel bij drank en loszinnige vrouwen doorbrengt. En wanneer, met de jaren, de gestalte der vrouw zuiverder en schoner wordt, die van den man blijft zich tot het allerlaatste gelijk. Heeft hij wel anders gewild maar niet gekund? Zeker is het dat de Musset - ik zei het reeds - leed onder den invloed van den Tijdgeest. Wanneer hij pronkt met zijn onverschilligheid geeft hij zich een gedwongen houding. Men leze, in de opdracht van La Coupe et les Lèvres:
Je ne me suis pas fait écrivain politique
N'étant pas amoureux de la place publique.
D'ailleurs, il n'entre pas dans mes prétentions
D'être l'homme du siècle et de ses passions.
C'est un triste métier que de suivre la foule.
En verder:
Je n'ai jamais chanté ni la paix ni la guerre;
Si mon siècle se trompe, il ne m'importe guère:
Tant mieux s'il a raison, et tant pis s'il a tort;
Pourvu qu'on dorme encore au milieu du tapage,
C'est tout ce qu'il me faut....
Dit is geen partijloosheid in den goeden zin. Wat zich hier,
| |
| |
en op deze wijze doorlopend in de Mussets werken, als ruimte voordoet is geveinsde onverschilligheid uit onmacht, en allengs ongeveinsde, werkelike onverschilligheid. Dit gebrek aan de, voor ieder leven noodzakelike eenzijdigheid komt bij de Musset voort uit gebrek aan innerlike sterkte, uit gebrek aan kracht om zich voor langer tijd op een doelbestreving geheel te concentreren. Zeker had de Musset een richting inzichzelf voorzover hij als fijne en verfijnde geest opkwam tegen het filisterdom. Maar ook zelfs deze strijdbaarheid was bij hem zeer betrekkelik. Het leven zo mooi mogelik zien, het leven genieten en iets moois maken daar hij nu eenmaal dichter was, ziedaar wat voor de Musset overbleef. Maar niet zijn schouders onvermoeid en zonder weifeling of wankeling ten steun zetten aan een Beweging. En toch dorstte hij soms naar daden.
Hoezeer hij een twijfelnatuur was, hoezeer onstandvastig, lezen wij in dezelfde opdracht. ‘Liefde?’ roept hij uit: ‘twijfel aan alles, aan elke vrouw ook die u liefheeft; alleen, twijfel niet aan de liefde-zelf’:
Doutez, si vous voulez, de l'être qui vous aime,
D'une femme ou d'un chien, mais non de l'amour même.
L'amour est tout, - l'amour, et la vie au soleil.
Aimer est le grand point, qu'importe la maitresse?
Hij is een dier velen die steeds hun huisjes bouwen op wijkend drijfzand en tenslotte liefst niets meer bezitten daar zij zich gedoemd geloven alles te moeten verliezen. Het zou onverstandig zijn het karakter van de Musset naar zulke losse uitingen in zijn jeugdpoëzie te beoordelen. Ernstige gedachten zijn dit niet, geen gedachten of overtuigingen, slechts opwellingen, meningen, vluchtig en wisselend. Maar waar zulke uitingen zich doorlopend herhalen, waar de figuren zijner toneelspelen incarnaties van zulke meningen zijn, leren wij er toch dit uit, dat hem alle ‘doelbewustzijn’ ontbrak. De Musset heeft geen maatschappelik, geen zedelik, geen esteties doel. Hij zegt, hij doet wat hij op het ogenblik aangenaam vindt om te doen en te zeggen. Hij is een kind van het moment, systeemloos, grillig. Ook dit systeemloze is een roman- | |
| |
tiese trek. En in dit alles is Alfred de Musset slechts de vertegenwoordiger van zijn tijd.
Zoëven zei ik dat de Musset toch soms verlangde naar de concentratie die de noodzakelike voorwaarde tot de daad is. Dit verlangen, zelf handelend op te treden, vinden wij in zijn jeugdpoëzie, doch zeldzaam, geuit. Dat het er was is evenwel belangrijk genoeg om op te merken. Men leze in Les voeux stériles hoe armoedig hij zich gevoeld heeft in dien aktielozen tijd na de rumoerige en roemrijke periode van het keizerrijk. Zijn onmacht voelde hij te meer toen er leven en strijd rondom hem ontbrandde en hij zich toch niet instaat wist aan dien strijd deel te nemen.
Puisque c'est ton métier, misérable poëte,
Même en ces temps d'orage, où la bouche est muette
Tandis que le bras parle, et que la fiction
Disparaît comme un songe an bruit de l'action;
Het epitheton ‘misérable’ is tekenend voor dien dichter die niet de kracht had, en toch wel de behoefte, om aan de strijd der revolutie - wij zijn in '30 - deel te nemen. ‘Vermoeid ben ik van de rust’, zegt hij in dit gedicht; ‘ik ontvlucht de vrede van de graftombe. Ik ben jong maar op het midden van mijn weg gekomen ontbreekt mij reeds tot voortgaan de lust. Aan niets kan ik geloven, aan niemand behalve aan mijzelf en mijzelf veracht ik. Hoe snel is de tijd! en wat winnen wij bij het ouder-worden? Eenmaal tot grijsaards gegroeid beseffen wij eerst hoe weinig, hoe niets wij bereikt hebben van hetgeen wij bestreefden. Waarom dan streven als wij onszelf toch in onzen ouderdom verlaten en ellendig voelen?’
Dadendrang en tegelijk de onmacht om tot de daad te geraken. ‘Ce sang, qui bouillonne aujourd'hui dans mes veines’, roept hij uit, ‘et s'irrite en criant contre un lâche repos...’ En, gelijk bij de engelse romantiekers, dwaalden zijn gedachten naar Griekenland, het ideale land, de moeder der kunsten. ‘Je suis un citoyen de tes siècles antiques’ zegt hij en hij roemt vervolgens het Italië der Renaissance:
Temps heureux, temps aimés? Mes mains alors peut-être,
Mes lâches mains, pour vous auraient pu s'occuper;
| |
| |
Mais aujourd'hui pour qui? dans quel but? sous quel maître?
L'artiste est un marchand, et l'art est un métier.
En voorts:
Heureux, trois fois heureux, l'homme dont la pensée
Peut s'écrire au tranchant du sabre ou de l'épée!
Qu'est la pensée, hélas! quand l'action commence?
Qui que tu sois, enfant, homme, si ton coeur bat,
Agis, jette ta lyre: au combat, au combat!
Maar dit zijn alles slechts woorden. Tot den strijd kwam hij niet. De angst die de Musset bij wijlen voor zijn tijd voelde heeft hij nergens zo sterk uitgesproken als in Fantasio. Fantasio, de onmaatschappelike, schuldenmakende, leeglopende lichtmis zegt tot zijn vriend Spark: ‘Tiens, Spark, il me prend des envies de m'asseoir sur un parapet, de regarder couler la rivière et de me mettre à compter un, deux, trois, quatre, cinq, six, sept et ainsi de suite jusqu' au jour de ma mort.’ Waarop Spark hem antwoordt: ‘Ce qui tu me dis là ferait rire bien des gens, moi, celà me fait frémir: C'est l'histoire du siècle entier. L'éternité est une grande aire, d'où tous les siècles, comme de jeunes aiglons, se sont envolés tour à tour pour traverser le ciel et disparaître; le nôtre est arrivé à son tour au bord du nid; mais on lui a coupé les ailes, et il attend la mort en regardant l'espace dans lequel il ne peut s'élancer.’
Het is een beeld dat inderdaad rillen doet, deze in de verte uitturende gekortwiekte arend op het rotsennest; het verlangen naar de vlucht, en de onmacht, in zulk een ruimte! En er moet veel verlangen en veel smart om innerlike machteloosheid in de Musset geweest zijn, hij moet veel verlangen en veel smart rond zich gevoeld hebben, voor hij dit beeld vond en deze regels neerschreef.
Toch gewende hij zich aan de stilstand waartoe hij gedoemd was en leefde in schijnbare gelijkmoedigheid. Het zuiverste en volledigste beeld van zijn gemoedstoestand geeft ons de fijne, boeiende novelle: Le fils du Titien, naast Emmeline zijn schoonste,
| |
| |
bekoorlikste prozawerk. Het verhaalt een periode uit het leven van Pomponio Filippo Vecellio, de twede zoon van Titiaan, die zoon rijk aan geest en verbeelding, van wien zijn vader de meest gelukkige verwachtingen had, maar die door zijn hartstocht voor het spel een uiterst wanordelik leven leidde. ‘Het was nauweliks vier jaar geleden dat de grote schilder en zijn oudste zoon Orazio bijna gelijktijdig gestorven waren en de jonge Pippo had gedurende die vier jaar reeds het grootste gedeelte van het onmetelike fortuin dat hem was nagelaten, verbrast. Inplaats het talent te ontwikkelen dat hem van nature eigen was en de roem van zijn naam hoog te houden, bracht hij zijn dagen op bed door en zijn nachten aan de speeltafel bij een zekere gravin Orsini, die er haar beroep van maakte de Venetiaanse jeugd te ruïneren.
Tot de schone Béatrice Loredano verliefd op hem werd en hem dit blijken liet. Als wij ons over een heldere bron heen buigen wordt ons beeld er ogenblikkelik zichtbaar in en ons naderen doet een broeder geboren worden die van uit de waterdiepte ons tegemoet komt. Evenzo wekt in de menselike ziel de liefde liefde op en doet haar ontluiken door een enkele blik. En Tizianello weerstond de bekoring van Béatrice niet.
Béatrice had geleerd de schone kunsten te begrijpen en lief te hebben; vooral de schilderkunst. Niet dat zij veel inzicht erin toonde. Zij was in Rome en in Florence geweest, en de meesterwerken van Michel-Angelo hadden haar slechts nieuwsgierigheid ingeboezemd. Ware zij een Romeinse geweest, zij zou slechts Rafaël hebben liefgehad, maar zij was een kind van Venetië en gaf de voorkeur aan Titiaan. Terwijl iedereen in haar omgeving zich bezighield met politieke intriges, maakte zij zich slechts ongerust over wat er van haar lievelingskunst worden zou na de dood van den ouden Vecellio. Zij had in het paleis Dolfin het eerste en enigste schilderij bewonderd dat Tizianello ooit voltooide en dit was vernietigd bij een brand. Later had zij hem persoonlik ontmoet en een onoverwinnelike liefde had zich van haar meester gemaakt. En zij had een voornemen opgevat dat haar hartstocht veredelde en versterkte. Zij wilde Pippo niet slechts haar minnaar, zij wilde een groot schilder van hem maken. Zij wist welk een ongeregeld leven hij leidde en zij besloot hem daaraan te onttrekken.’
| |
| |
Alfred de Musset verhaalt vervolgens welke plannen zij uitdacht, welke listen zij aanwendde om haar doel te bereiken. Hem uit de wufte sfeer van de gravin Orsini te houden was niet bezwaarlik; hun wederzijdse hartstocht volstond daartoe. Maar hoe hem aan het werk te krijgen, hoe dié hartstocht in hem op te wekken? Zij verzocht hem haar portret te maken, wat Pippo met graagte aannam, en zij huurden in een afzijds gelegen stadsgedeelte een huisje dat zij geheel voor zich inrichtten en waar zij elkaar iedren dag ongestoord en onbespied konden ontmoeten. Maar Tizianello werkte verstrooid, zo hij al werkte, en gaf meer toe aan zijn hartstocht voor Béatrice dan aan die voor haar beeld. ‘Wat zal men later van de zonen van Titiaan zeggen?’ vroeg zij hem eens, zacht verwijtend, ‘de een zou groot geweest zijn als hij geleefd, de ander als hij gewild had.’ ‘Denk je dat?’ antwoordde Pippo lachend. ‘Welnu men zal er aan toevoegen: maar hij ging liever spelevaren in zijn gondel met Béatrice Donato.’ Teleurgesteld over dit en dergelike antwoorden zette zij niettemin door en kreeg er hem tenslotte toe dat hij haar portret begon en er, zij het ook al met lange tussenpozen, aan voort werkte.
‘Ondanks de lichtzinnige toon die Pippo aannam, verborg hij toch achter zijn scherts een redelike gedachte. Hij was ervan overtuigd dat een werkelik hoogstaande kunstuiting het werk is van den tijd en van bezonnen concentratie en dat geduld een eigenschap van het ware genie moet zijn. In den tijd nu waarin Pippo leefde heerste er in Venetiaanse kunstenaarskringen een betreurenswaardige gemakkelikheid die altijd het eerste teken van kunstdekadentie is. Het zou Pippo niet moeielik geweest zijn, gesteund door de naam die hij droeg, met het beetje studie dat hij achter zich had, uit te blinken, maar juist dàt was wat hij niet wilde. Hij achtte het smadelik voordeel te trekken uit de onwetendheid van de menigte; hij vond dat de zoon van een architect niet afbreken moest wat zijn vader gebouwd had en dat de zoon van Titiaan, zo hij schilder werd, tegen het verval van de schilderkunst te strijden had. Maar om een dergelike taak te ondernemen diende hij er zijn gehele leven aan te wijden. Zou hij slagen? 't Was onzeker. Een enkel man heeft maar droevig weinig
| |
| |
kracht als geheel een eeuw tegen hem strijdt; hij wordt meegesleurd door de macht der menigte gelijk een zwemmer door een maalstroom. Pippo voorzag dat de moed hem vroeg of laat zou begeven en dat zijn eenmalige genoegens hem opnieuw zouden meeslepen. Hij liep dus de kans een overbodig offer te brengen, geheel of gedeeltelik, en wat voordeel hadde hij ervan? Hij was jong, rijk, gezond en een schone minnares had hem lief; om gelukkig te leven hoefde hij slechts de zon te laten op- en ondergaan. Moest hij afstand doen van zoveel goeds, voor een twijfelachtige roem die hem waarschijnlik nog ontgaan zou? Na er rijpelik over nagedacht te hebben, had hij een onverschilligheid voorgewend, die hem langzamerhand natuurlik geworden was. Wanneer ik nog twintig jaar werk, zei hij, en wanneer ik dan tracht mijn vader na te volgen, zal ik voor doven zingen; en als de kracht mij ontbreekt zal ik mijn naam onteren. En met zijn aangeboren vrolikheid besloot hij zijn overpeinzingen met den uitroep: ‘Naar den duivel met het geschilder! het leven is te kort.’
‘Desniettegenstaande werkte hij somtijds op verlangen van Béatrice aan haar portret en zelfs met ijver en hartstocht wanneer hij zich bij wijlen geprikkeld voelde door de aanmatiging van onbeduidende schilders. Hij voltooide het en het was schoner dan Beatrice het zich ooit gedroomd had. Den nacht daaraanvolgende kon zij de slaap niet vatten, opgewonden als zij was door de meest verblijdende vooruitzichten en verwachtingen. Zij zag haar dromen reeds verwerkelikt; haar minnaar geroemd en benijd door geheel Italië. Maar toen zij den volgenden morgen, als gewoonlik het eerst, op het atelier kwam en de schilderij weer met aandacht en bewondering bezag, in afwachting van Pippo, zag zij, op een rots van den achtergrond, in fijne gotiese letters, het volgende sonnet:
Béatrix Donato fut le doux nom de celle
Dont la forme terrestre eut ce divin contour;
Dans sa blanche poitrine était un coeur fidèle,
Et dans son corps sans tache un esprit sans détour.
Le Fils du Titien, pour la rendre immortelle,
Fit ce portrait, témoin d'un mutuel amour;
Puis il cessa de peindre à compter de ce jour,
Ne voulant de sa main illustrer d'autre qu'elle.
| |
| |
Passant, qui que tu sois, si ton coeur sait aimer,
Regarde ma maîtresse avant de me blâmer,
Et dis si par hasard la tienne est aussi belle!
Vois donc combien c'est peu que la gloire ici-bas,
Puisque, tout beau qu'il est, ce portrait ne vaut pas
(Crois-m'en sur ma parole) un baiser du modèle!
‘Welke pogingen Béatrice ook aanwendde, zij kreeg nooit van haar minnaar gedaan dat hij op zijn besluit terugkwam. Aan zijn daadloosheid bleef hij tot zijn dood toe trouw, gelijk, naar men zegt, Beatrice aan haar liefde.’
Het is hier niet de plaats met den geest van Tizianello over zijn levensbeschouwing te twisten. Maar wie de genietingen van het leven verkiest boven een moeielike, zij het ook al twijfelachtige, strijd, vergeet dat deze strijd-zelf een genieting is die alle andere ver te boven gaat en die nooit een weeë nasmaak achterlaat. Zelfs als de strijd hopeloos, zelfs als de nederlaag onmiskenbaar is. Want niet in de uitslag ligt het genot en de betekenis van den strijd maar in de aktie, in het gevoel van strijdbaarheid zelf. Hij die front maakt tegen een stroom van verval, tegen een tijdgeest die dekadent is, zal misschien zijn gehele leven miskend blijven, zijn eigen werk zal misschien, of vrij zeker zelfs, door het verderf aangevreten worden, wellicht vermag hij niet de stroom te keren, en bereikt hij niets van dat alles waarvoor hij passieve genietingen offert; maar een ding bereikt hij zeker, een ding dat passieve genietingen hem niet geven kunnen: het besef van zijn mannelike menselikheid. Hij staalt zijn zenuwen, hij staalt zijn hart en al is er maar één mensenziel die door hem het bewonderen leert, zelfs al is er niet een enkele - maar er zijn er steeds, ongezien, in elk verval - dan toch is alleen de strijd, wat aan het leven een blijvende schoonheid geeft, de strijd zelf en niet het strijddoel. De Natuur die een eeuwig werken is, een immer overwinnend strijden van jonge krachten tegen het verval der ouderen, leert dat passiviteit een onvermijdelike dood is en dat al wat ontstaat het leven, het licht, de zon zoekt. Stilstand is ziekte, voortwoekerend verderf,
| |
| |
zekere dood; en levenden hebben, krachtens het eenmaal levende leven de ongesproken opgaaf: te leven.
In de figuur van Tizianello heeft Alfred de Musset zichzelf en zijn Tijdgenoot uitgebeeld. Er leefden rondom hem ongetwijfeld werkzame krachten die een nieuwe bloei voorbereidden en zelfs bereikten, maar de geest van Pippo was in de talrijke Pippo's de verlokkende duivel die menig mens en menig werk ten val bracht.
| |
8
Toen Alfred de Musset het karakter van Ernestine de Léry tekende bleef zijn beeld niet ver van het gedroomde ideaal. Is in het meisje, in de vrouw die hij in zijn bekoorlikste novelle Emmeline schetst en wier gemoedsleven hij fijn-psy-chologisch uitwerkt, dit ideaal gegeven?
De Musset is niet een psycholoog die wonderen doet, maar hij is een fijn analist. Zie hier hoe Emmeline was.
‘Na het meest woelige, wilde en koppige kind ter wereld geweest te zijn, was Emmeline op haar vijftiende jaar een rank, blank en blozend meisje geworden met een onafhankelik karakter en grote zorgeloosheid, een meisje dat slechts haar wil toonde waar het iets betrof dat haar gemoedsleven aanging. Ondanks een sterke neiging tot nagedachte verbrak zij de meest ernstige beschouwingen door plotselinge scherts en zag vanaf dàn slechts de grappige kant van het onderwerp. Men hoorde haar, heel alleen, in lachen uitbarsten en soms, in de kloosterschool, wekte zij haar buurmeisje in het midden van den nacht, door haar luidruchtige vrolikheid. Zij was gesloten en weinig vertrouwelik, zij kende niet de ontboezeming der vriendschap, een soort van schaamachtigheid verzette zich tegen het uitspreken harer gevoelens. Altijd blootshoofds de haren in wanorde, de wind braverend en de zon, nooit meer tevreden dan wanneer ze geheel door de regen doorweekt tuiskwam, gaf zij zich, op het land, over aan de meest wilde genoegens. Zeven of acht mijl te paard, in galop, was voor haar een beuzeling, te-voet overtrof ze elkeen, zij rende, klom in de bomen en als men niet liever over de brugleuningen
| |
| |
dan over de bruggen liep, als men de trap afliep en niet langs de leuning gleed, dacht zij dat men bang was om in opspraak te komen. Bovenal hield zij ervan om alleen uit te gaan, over het open land te zwerven en geen mens te zien.
Te gezond om sentimenteel, te gevoelig om niet romanesk te zijn kon dit meisje, ouder geworden en door bewonderaars omringd, in de wereld van haar leven slechts den man liefhebben dien de uiterlike deugden van zijn geslacht kenmerkten. Een knap, donker voorkomen paarde zich bij hem aan eigenschappen van trots en hartstocht. Moed bezat hij in hoge mate en door een daad van moed won hij haar hart. Toen een wild geworden rijpaard haar bijna in een ravijn deed storten, redde hij haar leven dat hem van toen af toebehoorde. Gedurende de eerste vier jaren van hun huwelik leefden de jonggehuwden op een buiten en men zag hen weinig in de wereld. De jonge, speelse gravin genoot van het vrije landleven. Urenlang kon zij op het erf met de kinderen van den boer stoeien en de onverwachte bezoeker trof haar soms aan met de hooivork boven op de hooiberg en de haren vol stroo en kaf; maar als een vogel sprong zij naar beneden en voor men tijd had haar te zien als een speels, bedorven kind, was de gravin reeds genaderd en ontving met een bevalligheid die alles vergeven deed.
Daar zij, behalve speels, ook geestig was had zich weldra een kring van geestrijke vrienden rond haar gevormd. Onder de mensen waarmeê zij verkeerde bevond zich ook een tante van haar echtgenoot. Deze wereldse vrouw was eens, in den tijd van het keizerrijk, zeer schoon geweest en bovendien gevaarlik koket. Emmeline wier karakter buitengewoon zuiver en wier gemoed door en door onbevangen was, hoorde met stijgende verwondering de gewaagde verhalen dezer vrouw aan, die haar boeiden en haar humor opwekten en waardoor zij een diepere kijk kreeg in het haar omgevende leven, het leven waaraan zij schijnbaar zelf deel had. Schijnbaar, zeg ik, want terwijl zij het wezen van dit leven aanvaardde gelijk het haar geschetst werd, voelde zij zichzelf toch te zuiver, te gezond om aan het spel van bedrog en heimelikheid deel te nemen. De gewijzigde kijk die zij op het leven kreeg bracht een grote verandering in haar gemoedsleven te-weeg en toen
| |
| |
zij naar Parijs terugkeerde was zij niet meer het wilde en woelige kind, maar een vrouw met een hoofd en een hart, die geen minnarijen en geen veroveringen begeerde, maar die met een erkende wijsheid den weg vond zich overal bemind te maken. Tegenover de anderen was zij zacht, niets stootte haar af en niemand was minder streng in het oordelen. Zij had zich eraan gewend zichzelf te zien als een uitzonderingsnatuur. Het scheen dat zij tot zichzelf gezegd had: als de wereld dan inderdaad zo is, welnu, wij nemen haar dan maar zo als ze is. Wat het bekoorlike van Emmeline uitmaakte was haar beginsel nooit iemand aantevallen en zelf onaantastbaar te zijn. Indien men ooit de woorden van Victor Hugo: “Je vis par curiosité” op iemand heeft kunnen toepassen, dan zeker op haar.’
Was het deze vrouw, dit meisje, dat door Alfred de Musset bemind werd, die het ideaal zijner dromen was? Wacht even. Wat hier gegeven werd is slechts haar aanleg. Maar met deze aanleg kon haar leven prachtig worden, rijk en waard te bewonderen. Het werd dit niet, het werd slechts sympatiek, maar het meeleven, het meelijden waard.
‘Wanneer Emmeline haar vijfentwintigste jaar bereikt heeft en na een zware ziekte haar onrust, haar bewegelikheid verliest met haar lichamelike veerkracht, wijzigt zich haar leven nauweliks. De veerkracht van haar geest was dezelfde gebleven en zij vond nog dezelfde kring van geestige en gevoelige vrienden rond zich verzameld. Maar zij was steeds tuis en men kon zelden savonds langs haar venster gaan zonder het matte schijnsel van haar lamp te zien. Haar echtgenoot, door politieke woelingen uit zijn militaire loopbaan gerukt, zag men zelden bij haar. Het dadeloze, ledige leven drukte hem en hij vermeed het gezelschap dat hem eens lief was geweest.
Emmeline ook voelde zich door de verveling bedreigen en de eenzaamheid verontrustte haar. Het scheen haar dat zij een verlangen in zich voelde, maar als zij nadacht over wat haar ontbrak, vond zij niets. Het kwam bij haar niet op, dat men tweemaal in zijn leven liefhebben kon; zij meende haar hart geheel gegeven te hebben en haar man was de enige eigenaar. Maar eens, een avond, toen zij zich, in haar loge
| |
| |
luisterend naar de muziek van Mozart, in de zoete melodieën geheel verloren had, bemerkte zij, weer tot zichzelf komend, dat zij haar arm over de ledige stoel naast haar uitgestrekt had, en dat zij haar zakdoek krampachtig in de hand vastklemde, daar zij een bevriende hand ontbeerde. Zij vroeg zich niet af waarom haar echtgenoot niet bij haar was, zij vroeg zich slechts af waarom zij alleen was.
Onder de vrienden die de gravin geregeld bezochten bevond zich ook een jonge man die haar nader stond dan anderen. Zijn karakter harmonieerde met het hare, hij had een gelijke smaak als zij voor geestelike genietingen. De sympatie die tussen hen bestond groeide, en daar de omstandigheden voor Emmeline's gemoedsleven gevaarlike waren, was een kleine aanleiding voldoende om hen bewust te doen worden van hun wederzijdse genegenheid. Maar hoezeer Emmeline verlangde naar het hart dat haar uit hare eenzaamheid bevrijden zou, zij had teveel geest om niet vóór de eerste uiting dezer genegenheid het gevaar te beseffen, te veel karakter om dit besef niet tegenover haar minnaar uit te spreken. Ik heb geen berouw, zei zij, over de fout die ik beging, maar wat ook het leed zij dat ik u en mijzelf berokken, mijn man staat tussen ons; ik kan niet on-waar zijn, vergeet me!
Het is niet een offer dat zij aan de wereld brengt, noch een aan haar echtgenoot, maar een offer dat zij voor zichzelf verlangt. De leugen is haar onverdragelik, en zij biecht haar man alles.
Desniettemin is haar liefde sterker dan haar geestkracht. Wat in haar hart omging was geen gril en geen hartstocht, de stem van de natuur riep haar toe dat zij behoefte aan een nieuwe liefde had. En, hoe onverdragelik haar ook de leugen was, zij weerstond dien roep tenslotte niet.
Ik zal hier niet het gehele verloop van haar strijd, haar kortstondig geluk en haar blijvend lijden weergeven. Vijf jaar had het geduurd eer Emmeline bemerkte dat haar eerste keus haar niet gelukkig kon maken; een jaar had zij onder dit bewustzijn geleden; zes maanden had zij tegen een opkomende hartstocht gekampt, twee maanden tegen een uitgesproken liefde; tenslotte had zij geen weerstand meer geboden, en haar geluk duurde veertien dagen want zij was te trots voor
| |
| |
bedrog, te fier voor leugen en zij nam voor eeuwig afscheid van haar minnaar.’
Dit speelse en woelige kind; de trouwe, aanhankelike geestige en bekoorlike vrouw later, gesloten zelfs tegenover de meest vertrouwden waar het de diepere roerselen van haar gemoedsleven betrof, wier liefde tot een heilige overtuiging werd en die toch zwak en menselik genoeg voor een dwaling bleek, een dwaling in liefde en hartstocht, dit was de vrouw die voor de Musset de schoonste, de meest sympatieke was. Zij is streng zonder hard te zijn; zij is meêgaand zonder lichtzinnigheid. Liefde is geen roes die haar overweldigt, verblindt of benevelt, het is een zuiver en schoon geloof in den man aan wien zij zich overgeeft, en als zij zondigt doet zij dit bewust, en draagt tot haar dood toe in ontbering de straf die zij zich zelf oplegt.
| |
9
In de figuur van Emmeline heeft de Musset het evenwicht gevonden tussen de karakters van Lucretia en van de preutse Marianne. Een evenwicht waarvan het zwaartepunt lag in de geestelike sfeer, hoezeer hij ook van het sensuële uitgegaan mag zijn. Hij, de roemlievende edelman, dien de directe maatschappelike daad - het leven met paarden en zwaarden - ontzegd bleef, die met zijn levensenergie geen weg wist, lijdend onder de nawerking van den woeligen tijd van Napoleons bewind, kon zich een ideaal daden-leven dromen bij welks glans een leven van contemplatie verbleekte, doch hij vermocht het niet te verwerkeliken. Is het te verwonderen dat hem het avontuurlike leven, het bestaan van losse toevallige indrukken die zich slechts in onbegrensde ontroeringen omzetten konden, het enig mogelike werd? Want het begrenzende, het maatgevende, het geestelike kernwezen waaruit de daden der mensen als bloesems ontbloeien, waaruit geheel hun leven als een breedgekroonde boom opgroeit, was onvruchtbaar bij hem, de kiem was vroeg verstikt. Zo kwam het wel dat zijn gedachten zich slechts vermeien konden in liefde-dromen, dat zijn verbittering zich toonde in de hoon waarmeê hij de vein- | |
| |
zende verraderlike vrouw - Juana, Portia, Lucretia, - uitbeeldde, dat hij zich het ideaal van den Fransen Don Juan schiep. Het was niet de vrouw als zodanig die hij in zijn jeugd-poëzie kastijdde en haatte, het was de vrouw die hem het zinnebeeld van het levenbarende leven was, dit leven zelf ‘perfide comme l'onde’ en vertegenwoordigd door háar.
Een grote, krachtige geest was de jonge Alfred de Musset niet. Het is geen mannelik gevoel, wel teêre gevoeligheid wat zijn jeugdpoëzie geeft. Immers, kracht verweert zich en wordt weerbarstig onder de spanning van een weerstand, maar het tedere verhult zich, verbergt zich. En zij die in een harnas van spiegelend vernuft, van cynisme en ironie door de volheid van het leven gaan - de Musset was zulkeen - zijn niet de sterksten, de innerlik zekersten. De sterke gaat ongeharnast, naakt. Hij geeft zich open gelijk hij is en voor geen aandoening, hoe fel ook, kent hij vrees. Indrukken en aandoeningen en de weerstand die zijn wil vindt, zetten zich in zijn hart om tot een gezond binnen-leven dat sterke kiemen voedt, dat de rijpe idee en de krachtig-stromende hartstocht voortbrengt. Geen aandoeningen werpen hem uit het evenwicht dat in de idee berust. Hij ondergaat ze wel maar lijdt ze niet. Hij zet de hete stralen van de levensgloed in zijn hart om tot een helder licht dat door de donkerste grotten van zijn gemoed blinkt. Maar de tedere, de zwakke voelt zich door die stralen schroeiën, hij vreest ze, hij schut zich.
Ernstig en fijn treedt ons het karakter van de Musset uit zijn latere werk tegemoet. In de bittere ervaringen die het leven hem bracht en die geen mens ontwijken kan, had hij zich kracht gewonnen, hij had innerlike grootheid in zich voelen opstaan. Maar wat hem in zijn jeugd kenmerkte, wat zijn karakter uitsprak en dus waarlik was, bleef hem steeds bij. En steeds bleef die liefde hem het liefste beeld, die hij in zijn eerste poëzie verheerlikt had, zij het dan ook al dat haar gelaat schoner, reiner, menseliker werd. De schoonheid van te sterven in de armen zijner minnares wordt door Le fils de Titien geroemd, een jaar na dat het beeld van Emmeline ontstond. En wat is deze schoonheid anders dan wat de Musset vijf jaar vroeger bewonderde, de liefde die hij bezong in de verzen waarmeê ik dit opstel besluiten zal?
| |
| |
Te voilà revenu dans mes nuits étoilées,
Bel ange aux yeux d'azur, aux paupières voilées,
Amour, mon bien suprême et que j'avais perdu.
J'ai cru pendant trois ans te vaincre et te maudire,
Et toi les yeux en pleurs, avec ton doux sourire,
Au chevet de mon lit te voilà revenu.
Eh bien, deux mots de toi m'ont fait le roi du monde,
Mets la main sur mon coeur, sa blessure est profonde,
Elargis-là, bel ange et qu'il en soit brisé.
Jamais amant aimé mourant sur sa maîtresse
N'a dans deux yeux plus noirs bu ta céleste ivresse,
Nul sur un plus beau front ne t'a jamais baisé.
15 Febr. '11. |
|