De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Persoonlijke bijschriften 1890-1910
| |
[pagina 114]
| |
De drank. En of een lach van wereldschheid
Soms door het raam woei - die klonk vaal en leeg
Bij d'ernst en glimlach om ons aller mond.
II Pompejaansch Ruiterbeeld in het Muzeum te Napels
Staat die Romein daar op zijn stille paard,
Zijn heele losse lijf één fijne lijn,
Hoofd, nek en rug en zit, gebogen been,
En buiging, in den beugel, van de zool: -
Reed die de ruimten van Pompeji uit
En staat nu stil in die muzeumzaal,
En leeft dan 't steen min dan het leven leeft?
III Renée
o Mademoiselle Renée Als bruine diamanten
In een verbaasd gezichtje
Blonde gekamde zijen
Krullen in 't halsje, -
Jurkje van witte kanten: -
Popje, bloem en lichtje.
In een gebroken walsje,
Draait ze om Japansche schildrijen.
Jonge man, jonge vrouw lachen bang en tevreëe:
O mademoiselle Renée.
| |
[pagina 115]
| |
IV Amor
Daar me uw gestalt verduisterde in den geest
En niet haar schoonheid blonk maar 't wreed gebaar
Legde ik me afwaarts van u en sliep verstoord.
Tot ik ontwaakte en me in uw armen vond.
Zoo voerde een droom en liefde in diepen slaap
't Lichaam bewustloos naar wie 't wetend vlood.
V In Liefde
Daar gij me erkent als anders dan uzelf
En niet dit andre u onderwerpen kunt,
Vliedt gij me en het gelaat dat gij niet gunt
Aan mijn beschouwing, schuilt ge in uw gewelf.
Maar vruchtloos. Want wie zonder liefde leeft
Stierf, en in liefde is 't vreemde en 't eigene één.
VI In een Studeervertrek
o Eene boom en vele gele blaren!
o Kloosterlijk vertrek en witte luchten!
Hier kan, 't is waar, het hart van zorg bedaren;
Maar, kilte en blankheid, doet nu gij 't niet zuchten?
VII Dit Kleine
Als iemand voor zijn andre leven dan het mijne
Plaats vraagt en niet vrijwillig voor mijn grootre wijkt,
| |
[pagina 116]
| |
Dan lach ik zacht en denk: hoe zal ik voor dit kleine
De ruimte rastren waar het bloeit en prijkt.
Want ik bemin de kracht van alle leven
En haten doe ik de brutale daad
Die 't lieve en schoone als het niet toe wil geven
Uitrukt of nederslaat.
VIII Aan een Grijzaard
Niet enkel leven, maar aan 't eind van 't leven
Zijn arbeid overzien en zeggen: ja,
Dit deed ik, en indien een ander 't deed,
Dan zou ik 't prijzen; nu ben ik misschien
De eenge die weet waar 'k faalde, - zij het zoo.
Dit is 't geluk van helden als hun tijd
Vervuld is. Gij zijt nu nog grootre Held.
Want schoon zoo oud dat gij kondt rusten en
Uw arbeid overzien, arbeidt ge aldoor
En vindt in 't doen uw leven en uw vreugd.
IX De Gekomene
In neevlen kwam hij; maar niet anders dan een schoener,
Bevracht met waarde, aanstevent op een vuur;
De stuurman weet dat daar een havenmuur
En brandinglooze plas hem op zal nemen.
Zoo kwam hij, en zijn gaan door neevlen leek veel koener
Dan toen hij raakte in 't licht: voorzichtig blonk
| |
[pagina 117]
| |
Zijn oog toen 't op die vreemde wereld zonk
En naar zijn droom geen voorwerp bleek te zwemen.
Totdat de schatten die hij zag hem deden denken
Dat hij ook rijk was en met jong gebaar
Wierp hij een kostbaarheid: die glansde daar
Teer tusschen oude en gloeddoorblonken steenen.
Ik glimlachte en zijn wederlach was als een schenken
Uit liefde en niet uit trots, als die begreep
Dat ik hem schoon wou zien en voor geen sleep
Van glans het hart wou missen dat deed weenen.
Toen, onder 't weerlicht van mijn oog dat lach en tranen
Deed fonklen, vlamde ook tranenvolle gloed
In hem tot hij terugzonk: vreemd en zoet
Verlangen martelde hem in zijn donker.
Tot hij eruit trad, met de hand een pad te banen
Voor Haar die schroomvol volgde. Beiden zag
Ik staan in zoo een schoonen dubbeldag
Van oogen dat ik blij voelde om 't geflonker.
Maar 't was geen blijven: als een eens gebogen linie
Van steen of kogel niet in 't snellen rust
Maar voortgaat tot het doel dat onbewust
Van d'aanvang met dien oorsprong werd geboren:
Zoo gleden ze en verdwenen: woud van spar en pinie
Of huizenstad of golvenvolle zee
Nam op, verborg voor mij die bleef die twee:
Leven mij eens verworven ging verloren.
| |
[pagina 118]
| |
X Voorjaar
Als zulk een dag van zachten regen
De laatste botten opengaan,
En al de boomen langs de wegen
Van groen vol en gezwollen staan,
Groent ook mijn hart als een bosschage
En 'k hoor een kort geluid erdoor -
Was 't noot van zangerig pluimage
Of droppelklank in schemergloor? -
XI Charlotte Stieglitz
Zij die jong sterven wou en toch een tijd bleef leven
Opdat haar leven den geliefde een troost mocht zijn,
Stierf snel en graag toen 't scheen dat hem haar dood zou geven
Wat ze anders niet en kon: kracht, door sterkende pijn.
XII Nieuwe Reis
De zilvren eilanden van Denemarken,
In 't zomers-vroege licht waar ik ze zag,
Lagen als perken in de waterparken
Waardoor ik voer bij 't opgaan van die dag.
Geen morgen was ooit lieflijker, ooit reinder.
Een pasgeschapen wereld toonde nog
| |
[pagina 119]
| |
In land en water en verborgen einder
Haar vreemdheid, maar geen aanvang van bedrog.
En ook wij beiden waren, bij 't beginnen
Van zulk een nieuwe reis, in hoop en schroom,
Als zonder zonde, als met gebade zinnen
Open naar 't waken en nog vol van droom.
XIII Winter
o Landen wit en grauw van sneeuw en kaalte,
Wat is uw stilte een zacht verwijt voor mij.
Ik kom in kilte en leegte u zeer nabij,
Maar draag niet stil na vroegren bloei die schraalte.
Die lang alleen leefde en een god geleek,
Voel nu aldoor het leed van andere menschen.
Het langzaam sterven van hun liefste wenschen
Maakt nu mijn hart bang en mijn lippen bleek.
Ik kan niet helpen wie verlaten lijden.
Hun eigen kracht moet hun genade zijn.
Leer mij alleen uw stilte en 'k zal de pijn
Geduldig dragen tot in beter tijden.
Gij bergt een teelt in uw bevrozen grond.
Ik ook, en weet wel dat zij straks zal leven.
Zal dan mijn groei dien andren schaduw geven?
Bloeit dan mijn bloem voor hun ontloken mond?
| |
[pagina 120]
| |
XIV Een Zaaier
De zon gaat op: het water blauwt;
De vruchtboom bloeit: de vore grauwt:
De zaaier strooit uit volle hand
Zijn zaad in 't land.
XV Het Vreemde Land
Klaag niet daar geen van die u eens beminden
U volgden naar dit nieuw en heerlijk land.
Gij kondt hen niet met andre banden binden
Die zóó graag voegden in den eersten band.
Uw liefde vormde zóo hen tot uw vrinden
Dat zij geen vriend zien in dit vreemde land.
Gij die gevierd en blij bij hen kondt wonen
Zijt niet de wandlaar naar dit andre land.
Hun liefde bleef en zocht zich andre loonen
Dan die uws lachs, dan 't wuiven van uw hand.
Zij bleven trouw en wenschten u betoonen
De inheemsche deugd maar niet in 't vreemde land.
Een kan men zijn: men kan een andre worden.
Dan wordt men burger van een beter land.
Maar die dan juichen zijn van andere orden
En 't hart betreurt wien ge uit het oog u bant.
In de eene sfeer bloemen die bloeiden, dorden
Zoo ze u omreikten in het vreemde land.
| |
[pagina 121]
| |
Een andre wordt ge en wel zijn beiden eenig,
Maar die dat zien zijn van geen tijdlijk land.
Wie de aard beleven zien éen mensch alleenig,
En zeldzaam een die twee als een omspant.
Gij in uw hart alleen voel u twee-eenig
En denk aan 't oude in dit nog vreemde land.
XVI De Dienaar
Zoo ben ik dan de dienaar van mijn tijd geworden,
Ik die mijn eigen dienaar was; -
Zoo zwelt en slinkt de maan bij 't wentlen in twee orden:
Om de aarde en om haar eigen as.
Tezelfder tijd om bei. Ook ik, al mocht het schijnen
Dat ik slechts om mijzelf bewoog, -
Al trek ik schijnbaar om mijn tijd alleen de lijnen
Van een nooit aftewenden boog, -
Ook ik draaide in mijn jeugd en wend me ook nu gedurig
Om beide: om 't Zelf en om mijn Tijd: -
Ik ben noch slaaf noch vrij en geensdeels wispelturig,
Maar twee en een in werklijkheid.
XVII Het Zwaluwnest
Kort over 't blinkend zand waar karren rijden
En knapen spelen hangt de brooze rand
Van zoden en hun wortelige korst;
| |
[pagina 122]
| |
Daar gaan en drentlen, dansen, springen soms
Menschen en kindren, tot een tuimlend brok
Stort en het zand vloeit mee in breede geul:
Onder dien rand, maar waar de wand nog hard,
Steil boven 't hellend zand, forsch overdakt
Door dorre en donkre zoden, veiligst schijnt, -
Daar waar somtijds een zittend meisje of kind
De beenen slingren, rokken plooien laat
Voor d'ingang van dat woonhuis, onbewust
Dat onder hen dat jonge leven beeft, -
Daar holde een zwaluw zich haar nest, en glipt
Nu in dan uit, die 't jonge broedsel voêrt.
De heete dag waar alles blauwt en blinkt
Is om hen: zomer, spoed hun wieken-wasdom;
Doe ze uitgaan eer 't huis stort of jongen rooft.
XVIII De Volhardenden
Strijdende mengeling daar,
U zoekt mijn zucht.
Waar dat ik denk en vlucht
Zijt gij, waar dat ik staar.
Ik spreek met mensch en mensch
Een woord en til mijn geest
Diep uit mijzelf: verweesd
Zucht stom mijn wensch.
Ik volg aldoor uw vaart
Gelijk een vogel 't spoor
Van vogels, onbedaard
Vleuglen zijn vleugels damp en wolken door.
| |
[pagina 123]
| |
Dwars door een wolk
Van spot, meelij en haat,
Zoek ik en volg uw volk.
Door goed gerucht, door kwaad,
Altijd
Geleid
Ik u en prijs uw daad;
Want geen is schooner dan die voor zijn vrijheid strijdt.
XIXGa naar voetnoot1) Ter Nagedachtenis van Jacob Maris
Een die 't penseel voerde en geen andre daad
Behoefde: een Droomer, die geen Drama dacht,
Maar bouwde uit hollandsch land, en stad, en vaart,
Verheerlijkte Aard: een zulker die bij ons
Koningen heeten, wij hun onderdaan.
XX Ombouw
Somtijds als ik alleen die stad doorloop,
Zoo vol van nieuw bedrijf en jong verkeer,
Met nieuwerwetsche puien, breedre straat
En pleinen waar ik nauwe grachten dacht,
Zoo vreemd, zoo anders dan toen ik als kind
Er liep en huisde, en alle wegen wist
En iedren hoek, den naam op elke deur
En tot de vorm en kleur van raam en ruit, -
Vaart mij vertrouwlijkheid en huivring aan.
| |
[pagina 124]
| |
Dat kleine huis is als het eertijds was,
Met stoep en bank; voor 't eenge venster zat
Ikzelf eens en een vriendelijke vrouw,
Daar in die kamer, gaf haar kind de borst.
Den hoek om woonde 't oude eerwaardge paar
Dat de overlevering van mijn geslacht
Bewaarde en, beeld van eensgezinde vree,
Lang samen leefde en bijna samen stierf.
Mijn hoofd is willoos en mijn voeten doen
Als weten zij waarheen: de volte drijft
Voorbij me: ik ben alleen, temidden haar,
Als in een stad van dooden en ik denk:
Ik enkel leef nog en misschien nog één
Die krank ligt in een ongeweten huis.
XXI Zorgenspel
De zenuw van de zorg, te wreed bewogen,
Rust niet, kan 't arme trillen lang niet laten,
Zij beeft, tracht zich te spannen, 't mag niet baten:
Geen zorg tart nu en stijft haar droef vermogen.
Geen zorg, maar vrees voor zorg, van alle zorgen
De droefste, onwezenlijk, maar in ons wezend;
Hoe knaagt ze en zeurt ze en doet ons opzien, vreezend
Dat weer een leed komt door dees blijdsten morgen.
Wees stil: gij hebt in u de kalme vreugde
Die alle zorg een weldoend spel doet schijnen.
't Levensbeweeg heeft blijde en donkre lijnen:
Weet ge ooit of droeve of lichte als schoonste u heugde?
| |
[pagina 125]
| |
XXII O Hart mijn Harp
O Hart, mijn Harp, waarom zoo bevend?
Omdat de Tijd met vlagen slaat?
En ge in en uit uw spanning strevend
Te slappe snaren zinken laat?
O Hart, mijn Harp, de alwijze speler
Woont in den Tijd, woont ook in U.
Van wat hij breek', zij gij de heeler;
Gij stemm' volmaakt, hij tokkle ruw.
Met altijd gladde en sterke snaren
Trotseer zijn greep ge en wille een vlaag
In 't heftig slaan tot luwt bedaren,
Ontspan tot zachtren greep ze graag.
Want dit 's van 't speeltuig ons geboren
't Vermogen schoon en wonderbaar:
Wie 't speelt en wie het stemt behooren
Als kindren van één Vreugd, elkaar.
XXIII Aardbeving in het Zuiden
Als, op uw grond, de wijndruif geurger gloeit,
Het bloed van vrouw en man verhitter vloeit,
Wees dan wán-trouwend; want de Vuurgod slaapt
Daaronder, wendt zich om en de Afgrond gaapt.
| |
[pagina 126]
| |
XXIV Maggersfontein
Zing nu den lof ook, Poëet, wie bij Maggersfontein in de schansen
Stonden, als 't ware in het opene veld, en den aanloop
Stuitten van 't rokkige volk: bommengebarst overmocht niet,
Daglang duikende in brandende zon waar elk honger en dorst leed,
Daadloosheid dapprer als daad: - toen het voetvolk, wanend dat leedge
Schansen hen wachtten, stormde, stondt ge en uw Mausers
Doodden er duizend: de trots van dat braggende leger
Rotte in de zon - gij begroeft ze - om uw handhooge schans.
XXV Geestelijk Bruiloftslied
Wij hebben thans na menig jaar
Van leed en strijd, mijn lief, elkaar
- Voorgoed, zoo zij 't - gevonden;
Wij weten nu dat niets ons blijft
En dat voor altijd van ons drijft
Wat eerst ons leek verbonden.
Wij hebben in een stil geloof,
Voor 't lokken van den twijfel doof,
Ik u, gij mij gegrepen,
En uit die ééne omhelzing zal
De vastheid van een nieuw heelal
De warling zich ontslepen.
| |
[pagina 127]
| |
Wij zullen in dat nieuw bestaan
Van licht en kracht getroost vergaan,
Maar in een andere orden
Verheerlijkt en vereenigd zijn
En in onsterfelijken schijn
Ons eigen wezen worden.
XXVI Dageraad
Als 't vochtig dorp in ochtendschemer ligt
En dan daarachter de zon zilver breekt
En wemelt en zich spreidt door 't dun gewolk;
Zoodat daar, naast die sidderende kolk,
Zoo helder-stil, toch nog zoo nacht-doorweekt,
Die kleine wereld, zonder ééne schicht
Bij zooveel schichten, kalm en praalloos zwicht, -
Dan voel ik hoe ook wij en de aarde en 't Al,
Niet donker, toch niet stralend, overhuifd
Door de Eeuwge Schoonheid, als aan d'ouden Nacht
Maar nauw onttoognen zijn, en mijn gedacht
Weet niet, wijl 't duister langzaam van haar schuift,
Wien wij behooren: schaadwe of flonkerval.
XXVII President Steyn
Een man een man, een woord een woord:
Ik draag dien haat, ik tart dien moord,
En volg waar Kruger leidt:
Ik laat mijn huis, vrouw en gezin,
En voer mijn volk de bergen in,
En leef, of sterf, waar 't strijdt.
| |
[pagina 128]
| |
Mijn naam gelijk zal 'k als een steen
Koel zijn en hard maar vonken-vol:
De vijand slaat verderf eruit,
Maar vast staat wie zich aan mij sluit,
En, brokt en breekt wat rond mij roll',
Mijn Trouw verwint alleen.
XXVIII Een Standbeeld voor Oldenbarnevelt
De besten hebben hem driehonderd jaar
In 't hart gedragen, want hij was een man
Die als een standbeeld onverganklijk rust
Op 't voetstuk van onze eerbied: eindlijk rijst
Dat beeld aan de ingang van een Raadhuis: hoor!
't Gepeupel smaalt: wat was die Held voor ons?
XXIX Toekomst
Bouwt ge op die toekomst waar de krachten
Van 't leven sterk en helder zijn,
Wees dan niet beangst of zwarte nachten,
Of zware buien die bestrijn.
Een vrede is uit dien chaos wordend,
Niet anders dan elk schoon schildrij,
Waar 't krachtigst licht alle andere ordent
En 't donker op zijn plaats daarbij.
| |
[pagina 129]
| |
XXX Die Eene
Door de mist van de tijden komt die Eene
Die zonder mij niet leven kan:
Hij moet mij verstaan of hij sterft.
Ik zie hem die door mijn droomen zwerft,
Een glimlachende man,
En ik hoor hem weenen.
Rondom hem de werelden en de wondren
Die niemand nu kent dan ik.
Dan een oogenblik
Van lichten en dondren
En meteen die heilige schrik
Als hij zich bezitter weet van de geesten
De bloemen, de kronen, de feesten.
XXXI Kerstnacht
Mij werd geen laatre droom beschoren
Waarnaar ik zoo hartstochtlijk tuur
Als naar dien oudsten: de englenkoren
Bij heldre lucht in 't nachtlijk uur,
Juichend: daar is een kind geboren
In doek en krib, in stal en schuur.
Want iedren winter als de twijgen
Kaal staan en dunne sneeuw op duin
| |
[pagina 130]
| |
De stappen van mijn vroolijk stijgen
Bedekt en in mijn lagen tuin
De stemmen van mijn vrienden zwijgen
En 't laatste groen verstierf tot bruin,
Zoodat ik, droeve en eenge wachter,
De dagen in mijn nevel tel, -
Dan vonkt een schijn me in 't hart en achter
Zijn duister zie 'k de sterren wel,
Die mij, haast twijflenden verachter,
Weer troosten en met stemmenspel
Gestalten door mijn nacht doen gloren,
Die roepen: waak, nu is 't uw uur!
Een Koning heeft uw hart verkoren
Voor doek, voor krib, voor stal, voor schuur!
U is een kind, een zoon geboren
Die eeuwig u als Heiland duur'! -
XXXII De Waatren
De waatren die als een kolom naar boven schoten
Zijn nu teruggevloeid naar 't diepe meer
Dat onder de aarde in koele stilte slaapt.
De wortels die de steenen van zich stooten
Dringen daarheen en slorpen 't voedsel weer
Voor 't bladerwoud waarboven hemel gaapt.
Zoo gaan van hoog, van laag, door alle dingen
De levensstroomen die 't heelal doordringen.
| |
[pagina 131]
| |
XXXIII Voor Nine op Ameland
In de lente en op je eigen feest,
Een prinses op een eiland.
Wat zegt duizend mijl of een mijl land! -
De lente en je hart is het meest.
En de lente in je hart bovenal:
De droomen en ook de vrienden;
De zee om je heen; en ziende
Naar den zomer die komen zal.
XXXIV Aan Penning na zijn lezing van mijn ‘Testament van Potgieter’
Die eens een blik in 't boelhuis hebt geworpen,
Een oogwenk maar d'erflater hebt gekend,
Gij droegt daarna - een blinde - in stad en dorpen
Zijn gaaf, de zieners-gaaf van 't ‘Testament’.
XXXV Kinderdeun
Ik wou dat ik een vogel was,
Dan zat ik soms in 't groene gras,
En vloog dan in een hoogen boom,
Of scheerde langs een blauwe stroom,
Of klepte en zweefde door de lucht,
Alleen of in een heele vlucht.
| |
[pagina 132]
| |
XXXVI Rijmspreuk
Ik ben mijzelf alleen
En al 't andere tevens:
Zoo veelvuldig en een
Is die korte duur levens.
XXXVII Geschilderd Landschap
Vat het uitgedeinde water
In een inham van het strandzand:
Zelf bewoogt ge wat ge later
In de perken van uw hand bant.
Drijf eroverheen uw wolken,
Bouw ertegenaan uw woudzoom,
Plant uw steden met uw volken
Ver weg aan onzichtbren goudstroom.
XXXVIII Aan een Vriendin die mijn Boeken bond met een Vertaling van ‘De Vaas’ door H. de Régnier
De Vaas waar 't heel Heelal op draait
Verbeeldt het werk van iedre hand
Die liefdrijk poogt;
Ook als ze alleen maar bladen naait
Of 't kleefsel aan de lederband
Perst tot het droogt.
| |
[pagina 133]
| |
XXXIX Antoon van Dijck
Vergoelijkend bewondraar van 't bestaan! Voorname,
Die niet verbeetren wou wat aan zijn schoonheid stierf!
Voor wie een zelfde ziel door honderd vormen zwierf,
Maar iedre man een heer en iedre vrouw een dame.
XL Jeugdig Dichterschap
Als in beschroomde klanken het kind zijn zwellende hart loost,
Zoekt het, gelukkig als nooit, een die zijn dank niet versmaadt.
XLI Dichterlijke Leering
Niet tot een Muze verhef, maar buig tot uw eigen hart u;
Daar is de beek die u ruischt, die met zijn ruischen u leert.
XLII Aan Mej. J. Boogaard die Penning mijn ‘Leven van Potgieter’ voorleest
Drie dichters danken u: één, lang gestorven,
Eén, die gestorven schoonheid in zich draagt,
En één, die door 't verleden moegezworven,
Aldoor een toekomst vraagt.
| |
[pagina 134]
| |
XLIII Geëtste Barken (Derkzen van Angeren)
Hoe heeft die kunstnaar 't zoo gevonden:
Die stalen steven en zijn spriet
Doorsnijden 't vlak, aan hen gebonden
Gaan koord en ketting waar me' ook ziet.
En mast en touwwerk rechts van boven
En onder links het fijn gestel
Van nog zoo'n romp, wat weggeschoven
Van 't oog, vol lijn- en zeil-gezwel.
En hoe dat vrouwsbeeld aan dien steven
Kloek tusschen bout en kettings staart:
‘Waar is de horizon gebleven
Vanwaar ge kwaamt, waarheen ge vaart!’
Waar is de horizon, mijn maker,
Waar uw talent zich sterk in spant?
Toon hem of sluit hem: telkens raker
Vult hem uw zachte en sterke hand.
XLIV De Vreemde
Eenzelvig speelt ge en droomt gewaagde daden,
Terwijl 't gezin zich in een tuin vertreedt.
| |
[pagina 135]
| |
XLV Verwantschap
Zooals de zee in 't eindeloos bewegen,
Golvend, - een wereld die zichzelf niet kent,
Omdat een andre macht haar waatren ment
En al de levens, aan haar diep ontstegen,
Wortlen in andre of eigen vrijheid kregen,
Zoodat er geen aan haar alleen zich went,
Maar in haar zijnde of op haar groei gëent,
Toch saam met haar hun aanzijn zien gelegen
In 't eene en eeuwge: - zoo zijt gij met mij;
Saam, toch uzelf; verbonden, toch ontloken;
Wortelend in één grond, staande in één zon.
Zoo gij mij prijst zij 't zoete woord gewroken
Door 't betere andere: ‘o dat ik u kon
Deel van mijzelf doen zijn en nochtans vrij.’
XLVI Afscheid
Duin, akker, wei, beminde en weidsche streken,
Laat mij nog eens, voor 't laatst, in maatvol rijm
Tot uw gedaante en kleur en schoonheid spreken -
Ik ben de zee die op uw heuvling zwijm.
Ik heb zoo lang, zoo luid, mijn golven-leden
Geworpen om uw blondheid, dat uw schat
Van vruchten, bloemen, kwam omneer gegleden
En al mijn zilt uw zoeten geur bezat.
| |
[pagina 136]
| |
Nu ben ik moe. Nu lokt mijn laatst begeeren
Een roep uit d'afgrond die u oudtijds schiep -
Als meidoornbloei en duinroos wederkeeren
Houdt mij beweegloos 't ongeschapen diep.
XLVII Langs Steilten
Zóó zwak en moede en toch die moed in mij ontloken
Die als een bloem aan rand van afgrond wast! -
Hoe vele - o Poëzie - aan zulk een kloof gebroken
Hield ik met aarzelende vingers vast.
Want dit zijn altijd weer mijn te gewaagde werken
Dat steilten langs ik bloem of vlinder jaag;
Blij als 'k haar blad niet kreuk of van zijn bonte vlerken
Door onbedachten greep het stuifsel vaag.
XLVIII Gescheiden
Als onder de aard, met opgestoken voeten,
Ik slaap, mijn Wereld, blijft uw schoonheid achter.
Uw morgen zal de ontwaakte menschen groeten,
Maar geen kent, in het graf den stillen wachter
Die woud en zon en zee zoo warm beminde
En meende dat zijn liefde schoonheid leende
Aan u, verzekerd dat zich nooit ontwinde
Zonlicht en ooglicht, waar 't in lachte of weende.
| |
[pagina 137]
| |
Nu zijn die beide dan voor goed gescheiden:
Uw bosschen ruischen en uw droppen blinken;
En mij die slaap, zijn onder donkre heiden
De lippen open die uw duister drinken.
XLIX Dienaarschap
Geef mij de rust die slechts een dienaar heeft.
Ik zal geduldig iedere opdracht doen.
Mij daaglijks oefnen dat mijn hart niet beeft,
Om u te dienen onbedeesd en koen.
In kon mijzelf niet zoo beminnen dat
Ik om mijns zelfs wil alle leed weerstond.
Ik week, vol moed begonnen, soms van 't pad
Als ik er andren, niet on-eedlen, vond.
Ik zag hen gaan, ik keek hun schoonheid na,
Ik droomde en meende dat ik stilstaand ging,
Ik was niet troostloos al bemerkte ik dra
Dat ik voor loon gedroomde vlinders ving.
Maar al dien tijd heb ik uw dienst verzuimd,
Genot genomen zonder dat ik gaf,
Mijn kracht tot daad in mijmering verschuimd,
Uw kracht in mij verloren, traag en laf.
Bind mij nu aan uw werk en jaag mij voort:
Ik zal vergeten wat ik heb of ben;
Ik zal mijn daden vormen naar uw woord;
Ik zal mijn woord doen zijn wat ik u ken.
| |
[pagina 138]
| |
L Vergankelijke Wereld 1
Vergankelijke wereld die in mij uw mond,
In mij een levend lichaam hebt dat roept,
Gij zijt het die in mij de beelden groept
Die ik, voor menschen als mijzelf, verkond.
Van u gescheiden ben ik nooit, maar leen mijn stem
Aan wat in u beweegt en woord wil zijn.
Ik ben een wezen en vertoon uw schijn,
Ik ben een schijn en geef uw wezen klem.
Wat draagt mijn roepen ver. Ik hoor daarin den galm
Die uit uw eeuwen komt, uw eeuwigheid.
Het sterft en is onsterflijk als gij zijt,
Het is een zaad als gij, als gij een halm.
2
Ik ben gelukkig door te weten
Dat gij bestaat.
Bij mij zal het nooit kunnen heeten
Dat gij vergaat.
De zon, het hemelsblauw, het koren,
De zee, het woud,
Gaan niet in eeuwigheid verloren,
Worden nooit oud.
| |
[pagina 139]
| |
Zij zijn de eeuwige zin van 't leven,
De jeugd ervan.
Zou mij die zekerheid begeven,
'k Was een arm man.
LI Denkers Maatzang
Toen ik jong was - stilte, ik ben weer
Jong en luister naar de gangklok
Die met ongelijk getik-tak,
Heel verstaanbaar, mij den tijd meet,
Die voorbijgaat, die niet weerkeert -
Toen ik jong was zat ik daaglijks
In een armstoel aan een tafel
En daar rijde ik mijn gedachten,
Rustig als bestond niets anders.
Buiten klonk een roep van venter,
Achter kweelde een zang van vrouwen,
Maar ik luisterde, als verloren
In hun toon, naar mijn gedachten.
Zonneschaduw door de boomen
Zeefde - en door de kantgordijnen
Die voor 't opgeschoven venster
Door een windje zacht bewogen -
Tot op mijn papier, waar woorden
Bij 't ontstaan die schijnen namen
In hun zinnebeeldige wezen.
En wanneer een toon luid opklonk,
Toon van venter, toon van vrouwen -
Muzikaal was de een en de ander -
Smolt hij samen met de tonen
Van mijn luidende gedachten.
| |
[pagina 140]
| |
Ginder woonden mijn verwanten,
Ginder was het huis van vrienden,
En verspreid door land en steden
Leefden vriendlijke bekenden;
En ik was een jong, bewonderd
Dichter en een dartel strijder
Tegen de verstijfde wereld -
Maar ik was verliefd op denken
En ik wist van strijd noch wereld,
Van bewondring, jeugd noch vriendschap,
Van bekenden noch verwanten;
Ik was bedding waar de beek door
Kronkelde langs bloemge randen,
Ik was kloof waardoor de bergstroom
Schoot en deed het schuim verstuiven,
Ik was wei waar de rivier zich
Breedde en deed de landen blank staan,
Ik was zee, waarmee haar waatren
Zich vermengden, zich vereenden;
En ik wist van geen gescheiden
Zijn van beek en bedding, kloof en
Bergstroom, van rivier en weide,
Zeegegolf en stroomemonding, -
Alles was mij een en eenig,
Aarde en water, lucht en afgrond,
Eén bewegen, één volvoeren,
Dat ikzelf was, dat mijzelf werd,
Dat mij vulde, dat ik uitgoot,
Zoodat nooit de vraag zich voordeed
Wat ik wilde of wie ik zijn wou,
Waar ik heenging, wie mij uitzond,
Vraag van gaan en vraag van keeren,
Maar ik was gelijk Jehova,
| |
[pagina 141]
| |
Was wie 'k was, en nooit een ander,
Nooit begeerig, nooit verlaten,
Nooit in andre macht begrepen.
Andre macht - op eenmaal kwam zij.
Was ze een overmacht van wereld?
Was zij in mijzelf een zwakte?
Maar mijn bloed begon te ruischen
Als een water onder stormwind,
Als een bosch: de boomen kraken,
Storten, splintren en de gronden
Liggen opgewoeld door wortels,
En ik wist niet wat mij deerde,
Wat mijn ongedeerdheid stoorde
Zoodat ik daarna gedurig
De aandrang om mij heen moest weren,
De aandrang in mijn bloed moest slechten.
Eén werd ik in twee gestalten,
Twee, en boven hen een derde
Die zijn heerschappij van vrede
Op hun dubbelstrijd moest vesten.
Zoo dan deed ik en, een voerman,
Die met twee weerbarstge paarden
Reed en ongeduld niet toonen,
Vrees noch aarzeling verraden,
Zwak nooit zijn mocht, stuurde ik voortaan
Mijn met schat geladen wagen
Stout en straf door alle landen,
En de teugels liet ik nooit nog
Dalen uit mijn leenge vuisten.
Zóó werd hij die aan een tafel,
In een armstoel, door den morgen,
| |
[pagina 142]
| |
Luisterde naar 't vroolke ruischen
Van dat water, zijn gedachten.
En wanneer ik nu mijn paarden
Door den middag naar den avond,
Naar de bron voer, waar zij rusten,
't Is alleen opdat ik eindlijk
Slapen zal waar allen slapen
Die het leven heerlijk leden:
In het droomland, aan den zeezoom,
Waar de golven slaan en spoelen
Die weer andren, in hun jeugdtijd,
Als gedachten schoon doorstroomen.
In hun beekzang, in hun kloofdreun,
In hun wei-deun, in hun zeegalm,
In hun bloed dat door hun aadren
't Groot heelal verbeeldt in 't kleine,
Zal mijn naam zijn, zal mijn faam zijn
En de erinring van mijn maatzang,
En ik droom zoolang zij droomen,
En ik strijd zoolang zij strijden,
Eeuwig met de velen een.
LII Het Dichterwoord
Omdat geen feller dagen mij
Ontroeren, zend ik u dit Woord -
Geen feller dagen dan nu gij
Afwezig blijft en ik vergeefs
De rust zoek die bij u behoort.
De mensch is maar van een kort-leefs
| |
[pagina 143]
| |
Geslacht en kan zoo kalm niet zijn
Als wie van tijd niet weet en duurt
Tot iedre waan en iedre schijn
Zich heeft ontplooid en rimpelloos
Het ware wezen, licht-doorpuurd,
Zich uithangt voor de zonneroos.
Die schijnt het door en weder door
En zaalgen zien maar en verstaan
Door 't drinken van die oogengloor
Al wat tot zaligblijven dient.
Zij zien u in dien sluier aan
En ziende op u zijn ze eeuwig ziend.
Ik span mijn dwaasheid voor u uit.
Ge weet dat ik niet anders kan.
Wij menschen hebben ons geluid
Van klanken en wij weten nauw
Hoe dat ontstaat, maar in zijn ban
Gevangen, volgen we 't getrouw.
Hoe voegt zich klank aan klank. De stem
Doet stil haar werk, de woorden gaan
Gemaklijk af en aan, de rem
Van maatslag en een zacht beleid
Van schikking zorgt, en ziel-belaân
Wordt woord aan woord tot zin gerijd.
| |
[pagina 144]
| |
Zoo reikt mijn stem, zoo bloeit mijn Woord,
- Die wond - naar u. Ik ben alleen.
Ik heb mijn laatste zucht gesmoord,
Maar deze niet. Deze is te sterk.
Hij rekt zich, hijgt zich naar u heen
En zoekt in u zijn heilig perk.
LIII De Keizel
Zondagmiddag en alleen op 't land.
Verweg al de volle steden,
En geen menschen die de wegen treden.
Wind en grijze luchten te allen kant.
't Is het week-uur dat in mijn gedachten
Ook het laatste luid gerucht bezinkt,
Dat ik in mijzelf kan grijpen trachten
Naar de keizel die diep-ginder blinkt.
Keizel die de stroom bracht van de rotsen,
Losgewoeld, onwillig meegesleurd,
Afgeschuurd, geslepen door het botsen,
Zinkend eindlijk waar hem niemand steurt.
Wel beweegt de vloed hem telkens even,
Wil hem wentlen: een gebroken straal
Doet de goudnerf vonklen in zijn grein geschreven
Als een geheimzinnige taal.
| |
[pagina 145]
| |
O hoe dikwijls heeft mijn hand gereikt
Naar beneden.
't Water bruiste en kolkte: opnieuw me ontgleden,
Hij die blijft en wijkt.
Want zijn zwaarte blijft en zijn geflonker
Lokt, maar duizlig maakt het diep, en donker
Is de plek waar dat goudschijnsel glimt.
Daar ik sta begint de stroom te zwellen
En ik voel de harde golving snellen
Die mijn borst bedekt, die tot mijn lippen klimt.
Red mij, red mij, en ik lig gezonken
Aan den oever die mijn onmacht steunt,
Waarom liever niet voldaan verdronken? -
Vraag ik, opziende, op mijn arm gesteund.
Want nu zie ik kleurloos als een groven
Steen de keizel die ik straks
Gloeien zag en wou rooven -
Ben ik mijn waanzin te boven
Voor wat angst en ongemaks?
De hemel bewaar me: geen dolheid
Erger dan die van nu.
De ontnuchtering na de volheid!
O hoe ik gruw.
Maar waarlijk ik weet wel beter.
Daar vonkelt de steen alweer: zie!
In het nat tot de knie,
En mijn arm van dien afstand de meter -
Wie weerhoudt me nu, wie?
| |
[pagina 146]
| |
Maar de droom is verdwenen: ik draag,
Als het heil van namiddaguren,
Als een antwoord in me en een vraag.
Een antwoord: zoo zal het duren,
De vraag: hoe lang?
Zoo - en hoe lang? - zal het duren -
Refreint mijn gezang.
LIV Rijmtroost
Troostende rijmen die me altijd weer komen,
Weinig gezochte, gewone, vertrouwde, -
Als, wen op schommel de spanning verflauwde,
't Zweven op 't eindpunt, zijt ge in mijn droomen.
Zie, met den aanzet, de spieren, gebogen,
Stooten de koorde in een strafferen zwaai:
Snel door het midden, vanzelf naar den hoogen,
Rugwaarts dien weg met berustender waai.
Tot, met al kortere bocht, nu naar voren,
Achterwaarts dan, ons het midden verlokt:
De aarde, de zware, wil dat wij behooren
Haar, en de voet strekt zich neer, glijdt en hokt.
LV Uren
Nu dat de dagen lang zijn en het blinken
Van de zon van mijn geest gestadig, reken
Ik de uren na die, met hun eigen teeken
Den horizon ontrezen, vóór hun zinken
| |
[pagina 147]
| |
De menschen van hun schoonheid deden spreken
En doen de erinnering hun luister drinken
Als sterren die voor 't oog schijnen te pinken
Lang nadat ze in het licht des uchtends weken.
En heldere uren vol klare gedaanten
En duistre zwaar en zwart van harde vormen
En bleeke, maar van stralen slorpend schijnsel,
En nuchtre als dag langs stads rechte gebaanten -
Gaan goud-koel, stof-grauw of als donkre stormen -
Of maanlicht door een lucht vol sterren-fijnsel.
LVI Omdat mijn jeugd...
Geloof mij maar: ik wil niet mokken
Omdat mijn jeugd
Gestalten zag, eer 't zomerde afgetrokken,
Waarvan mij nog de flonkring heugt.
Ik ben mijn eigen dag, mijn eigen zomer,
En demp mijn stralen niet
Omdat een ander schitterend gesternte, sloomer
In 't stralen, flauwde, en ginds verschiet.
LVIIGa naar voetnoot1) Twee Dooden Willem Maris - Adriaan van Oordt
Zij sterven ook: de schilder en de schrijver.
Het korte leven gaf hun last genoeg.
| |
[pagina 148]
| |
Daar hen een Demon felle wonden sloeg,
Joeg hen een God met zijn bezeten ijver.
Zij wisten dat op iedere' achterblijver
De God zich wreekt, en dat de wonden-ploeg
Hem wreeder rijt: want wie twee namen droeg -
Demon en God - hij is dezelfde Drijver.
Zoo leden zij en deden, en geloofden
Dat die in 't eind valt in de voor, gebroken
Als graan, zoodra het voorjaart rijker spruit.
Zij groetten fier de kouters die hen kloofden
En hielden zich diep in zichzelf gedoken
En in den grond, die hen toch niet besluit.
LVIII Ferrer
Toen Padua 't vermeende lijk hervond
Van dien vermaarden doode dien men zeide
Dat in haar stad zijn laatste leven leidde
En bijgezet werd in haar kloostergrond.
Van Livius den schrijver die den roem
Van 't oude Rome in honderd boeken staafde,
Toen juichte al 't volk en eedle en werkman draafde
Of aanstonds elk den Heiden heilig noem'.
Een monnik toornde en met een hamer sloop
Hij naar 't gebeente en greep den dooden schedel
| |
[pagina 149]
| |
En sloeg dat vat in gruis waar zoo onedel
Beraad wel nooit een levend brein bekroop.
Nazaat van Livius' vereerders, streed
Ferrer in Spanje, en vond - onguur volender! -
Vóór zich een nazaat van dien lijkenschender,
Die met een kogel hem den schedel spleet.
LIXGa naar voetnoot1) Het Vliegspel
Is 't vliegen, zweven, zooals vogels doen, gedragen
Door lucht en wind? Dat ook, doch niet alleen.
't Is stijgend, dalend, op een motorwagen
Zich sturen, sterk en stout, door de ijle ruimte heen.
't Is zittende in zijn tent, maar met de handen
Vast aan den stuurgreep, loopen door de lucht,
Alsof daar wegen zijn, en lachen naar de landen
Waarlangs, zwaarvoetig, mensch en beest geduldig zucht.
't Is voelen of ge uzelf en 't voertuig, opgeheven
Boven de bergen, tilde en torscht en houdt;
't Is trotsch zijn en meteen zich over durven geven
Aan 't noodlot vol gevaar, dat dreigt bij iedre fout.
Het is uitdagend zijn, en tartend, want de winden,
De wolken, waken ook en de afgrond gaapt aldoor.
| |
[pagina 150]
| |
Flonkringen glinstren daar, die uw gezicht verblinden,
De regen straalt en striemt u kil, al zet ge u schoor.
En hebt gij stad en meer en bergen overvlogen,
En wilt ge, een meeuw gelijk, neerzeilen op 't plankier,
Dan trilt misschien uw brein en de al te strak getogen
Zenuw begeeft op 't laatst den sterksten vliegenier.
Hij stort en sterft. Maar 't zij. Niet zonder waag en tarten
Wint sterfelijke mensch den hemel waar hij zweeft.
Verovring is ons doel en de onversaagdste harten
Storten zich 't luchtrijk in dat de aardsche zwaarte omgeeft.
LX De Wijzer
Sterkende dood die mijn vaagste gedachten
Vast maakt en klaar als weerspieglend kristal,
Nu is het eind van de raadslige jachten:
Droom en gestalt zijn herleid tot getal.
Hoor hoe de klok tikt. Minuten? Sekonden.
Eén en nog één en het rochlen verzelt
In de keel van den man vol onzichtbare wonden
't Onverbidlijk getik dat niet draalt en niet snelt.
De doodshik. - Klinkt luider de klok? Trilt de wijzer?
Of merkt hij den Tijd en staat stil als in schrik?
Niet hij. In zijn gang en zijn klank is van ijzer
De gezant aan het wiel met zijn sterkend getik.
| |
[pagina 151]
| |
LXI Klokgelui
Ik heb niet altijd zoo den dag begrepen
Als nu daar hij zoo zilvrig rond mijn huis
De landen dekt waardoor de paden strepen
En van de boomen 't kartelige pluis
Getroost ontvangt in zachte nevelgrepen.
Er is een stilte, in die ik meer dan ooit
De stem beluister van mijn eigen droomen,
En als gedachten onverdroten komen
Vraag ik wat zang hun kerker opendooit, -
En als van waatren volgt hun woordgeruisch.
Ik heb mijn dag geloovig herbegonnen,
Mijn daden aarzlen aan mijn handen niet,
De nevels die zich almaar dikker sponnen
Zijn zelf het licht dat langs mijn wereld vliet
En al hun fluistren is gestroom van bronnen.
Ik weet nu dat ik verder niet zal gaan
Dan in de vezels van dien vochtgen sluier,
Maar in mijn hart is 't klokgelui beduier
Van vroomheid die langs volle levensbaan
Haar wanden bouwde en van een toren ziet.
LXII Beeldenaar
Smaad niet, broeder, het Beeld: is toch niet iedre gedachte
Beeld, niet gelijk aan een ding, maar gevoeld als gelijk aan?
Gij evenwel zoekt steeds de Gedachte gelijk aan een Wereld.
| |
[pagina 152]
| |
Waanzin kweekt wie van 't menschlijke denken den regel
Roekloos ontkent: wat hij denkt spreekt tegen zijn denken:
Redloos breekt wie Hem loochent de Oneindige Geest.
LXIII Neerwaarts
Omdat ik weet dat al 't verloorne eenmaal
Zal rijzen in een dag vol klare stralen
Wacht ik getroost dat straks zal onderhalen
Zijn hoofd die zon die mij het laatst bestraal.
Ik heb den dood te komen nooit gebeden,
Ik heb zijn vlugge naadring nooit gevreesd,
En nu de helft van 't leven is geleden
Aanvaard ik blij wat vóór mij is geweest.
Mijn daden hebben voortaan ééne richting,
Tot u o stille en peilloos wijze vriend.
Zoo streeft de zon, in heerlijkste verlichting,
Neerwaarts tot u, o Zee, uw waatren ziend.
LXIV Het Einde
Kom nu en zucht en fluister luid:
Ik zoek bij u mijn troost, mijn lief.
Uw arm alleen bleef die mij hief
En een droom heeft uit.
|
|