| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis III. Van Alphen's Literair-aesthetische Theorieën door Dr. A.C.S. de Koe. Uitgegeven te Utrecht bij A. Oosthoek. 1910.
Mej. de Koe is bij het samenstellen van haar proefschrift uitgegaan van de gangbare gedachte dat een kunstenaar niet met oordeelkundig verstand zijn werken vervaardigt en ook niet in het nabootsen van de natuur om haarzelfs wil zijn genoegen vindt, maar dat hij, begaafd met een eigenaardigen aanleg van gevoel en verbeelding, als het ware gedreven wordt door een idee, die zich van hem meester maakt, en die hem de vormen van de werkelijkheid gebruiken doet tot haar verzinnelijking. De ontroering die hem tot die werkzaamheid bezielt noemt ze emotie; in den aanleg die hem ertoe in staat stelt erkent ze de natuur, het ook in andere wezens werkende leven, volksleven, heelal-leven zelf; in zijn opvatting van de werkelijkheid ziet ze minder die werkelijkheid dan het karakteristieke van zijn opvatting.
In Van Alphen vond ze iemand die, evenals zij, het ontstaan van de poëzie uit het onmiddelijke gevoels- en verbeeldingsleven, en dus in geenen deele als verstandelijk of als nabootsing van de natuur begrepen had, - maar die andere kunsten nog bij wijlen als gevolg van die nabootsing verklaarde en, vooral in zijn jeugd, den kunstenaar ook nog wel eens zag als een verstandelijk overleggend vervaardiger.
Om ons dien Van Alphen te doen kennen, heeft zij eerst een kort overzicht gegeven van de denkbeelden over kunst die vóór hem en gedurende zijn leven in zwang waren. Als het onderscheidende daarin ziet zij juist ten 1o. de overgang van een verstandelijke naar een natuurlijke oorsprong; 2o. de strijd tusschen natuurnabootsing om haarzelve en de idee die zich door haar wil verzinnelijken.
| |
| |
‘In Van Alphen's theoretische geschriften’ - zegt ze dan - ‘klinkt de echo van den strijd der meeningen. Hij heeft de overgangsperiode mee doorleefd en brengt aan zijn landgenooten het wachtwoord van den nieuwen tijd over.’
* * *
Toen ik, in 1886, voor het eerst weer geestdrift trachtte te wekken voor die theoretische geschriften waarin bij ons zich een nieuwe tijd aandiende, kon ik daarmee de moedeloosheid van Huet niet wegnemen. ‘Eene litteratuur voor welke een nieuw tijdperk aanbreekt met de vertaling van een handboek over esthetiek, - zulk een litteratuur moet zich laten welgevallen dat men haar opdelft als eene kuriositeit.’ Dit is de slotzin van een brief die hij mij 11 April 1886, in antwoord op de toezending van mijn Toen de Gids werd opgericht, geschreven heeft. Hij zag dat tijdperk op zichzelf, zooals het daar vereenzaamd lag tusschen de ‘rationalistische’ 18de en de ‘historische’ 19de eeuw. ‘Met weemoedig welgevallen zie ik u een tijdvak der hollandsche letteren beoefenen dat ook mij indertijd toescheen te zeer verwaarloosd te zijn. Maar het blijft een ondankbaar arbeidsveld en ik bewonder uw moed.’ Hij had nog alleen mijn eerste artikel ontvangen, en hij geloofde, of nam den schijn aan te gelooven dat mij de toenmalige poëzie om haarzelfswil bovenmate boeide. ‘Moeielijk zult u het bewijs kunnen leveren dat de hollandsche poëzie uit de tweede helft der 18de eeuw den naam van litteratuur verdient.’ En even verder: ‘ik hoop van harte dat gij met die bewijsvoering slagen moogt.’ Maar om een dergelijke bewijsvoering was het mij niet te doen. Niet om haarzelf boeide mij de tijd van Van Alphen, Feith en Bellamy; maar om haar verwantschap met onzen eigen tijd.
Vijfentwintig jaar later zijn de denkbeelden die wij voorstonden en die wij bij Van Alphen zagen afgeschaduwd, zoozeer gemeengoed geworden, dat een jeugdige promovenda niet enkel ‘de vertaling van een handboek over esthetiek’ in nauwgezette studie neemt, maar die eigenste denkbeelden, zonder de minste verontschuldiging, aan dat geschrift als maatstaf aanlegt. Het werkt zelfs lichtelijk overbluffend, zoo
| |
| |
onvervaard als zij links en rechts - en niet enkel op het terrein, al is het dan in het vischwater van Hieronymus, - haar peilstok neerzet, en afleest: Baumgarten ‘heeft het nu duidelijk uitgesproken dat de kunst te doen heeft met de gewaarwording en niet met het verstand’; bij J.A. Schlegel ‘komt, nog verward, maar toch onmiskenbaar, de gedachte naar voren dat de kunst niet is idealiseering der natuur, in den zin van verbetering, maar de zinnelijke uitdrukking van het innerlijk gevoelde en dus vrije schepping der phantasie’; - ‘de navolging der natuur is voor Van Goens niet het middel om de idee te verzinnelijken, ze is nog doel der kunst’; - ‘dat de kunst een ideëelen inhoud zou hebben, die door middel van de natuurnabootsing verzinnelijkt wordt; dat het karakteristieke een wezenlijk element van het kunstschoone zou zijn; dit begrepen de aesthetici van dien tijd eigenlijk niet’; - ‘toch heeft Riedel er wel iets van gevoeld, dat de kunstenaar op een eigen wijze de dingen ziet’; - bij zulke opvattingen komt het natuurlijk niet in hem op dat de kunstenaar aangegrepen zou worden door de idee en gedreven door scheppingsdrang’; - ‘één oogenblik komt Sulzer er toe de nabootsing der natuur als middel te zien’; - ‘zoo voelt Van Alphen hier al iets van het subjectieve element in de kunst, en van de natuurlijke begaafdheid, den eigenaardigen aanleg die iemand tot kunstenaar maakt: en iets verder dringt het nu ook tot hem door hoe het kunstwerk eigenlijk niet “gemaakt” wordt, maar geboren uit de emotie, en hoe de uitdrukking het natuurlijk gevolg en de openbaring is van die emotie.’ Op en neer, hoog en laag, is het altijd weer de vraag: heeft hij het of heeft hij het niet? Is het tot hem doorgedrongen, ja of neen? Is het hem duidelijk, voelt hij iets ervan, of leeft hij in verwarring en
duisternis? Natuurnabootsing of idee? Middel of doel? Standpunt oude of standpunt nieuwe tijd?
Ik vestig hier de aandacht op omdat een proefschrift een wetenschappelijke arbeid is. Want hoeveel ik ook voor sommige denkbeelden voel, ik geloof niet dat het goed is hen als eenige maatstaf voor andere denkbeelden intevoeren, zonder dat men daarvan nadrukkelijk kennis geeft.
Mej. de Koe toont aan hoe door enkele personen, waaronder Rijklof Michael van Goens de voornaamste was, de
| |
| |
nieuwe smaak en de nieuwe gedachten over kunst naar Holland werden overgebracht, - hoe Van Alphen, met een zuster van Van Goens gehuwd, die smaak en die gedachten ontwikkelde, - hoe hij, vermoedelijk door zijn zwager met het boek in kennis gebracht, de duitsche compilatie van Riedel bewerkte: hoe Riedel en hoe de bewerking was, - om daarna nog Van Alphens briefwisseling met De Perponcher en een paar vroeger en later door hem geschreven verhandelingen te bespreken en met een woord over zijn invloed en de op hem geoefende kritiek te eindigen. Dit is alles materiaal, waarmee hij die in deze zaken belangstelt niet zonder nut kennis maakt. Maar nu zou haar werk als wetenschappelijke studie gewonnen hebben, wanneer zij niet zoo te pas en te onpas als partijgangster was opgetreden van de eene groep denkbeelden wier strijd met een andere zij te schetsen had. Zij had zulk een groep denkbeelden te zien als historisch verschijnsel: dat zij hem ook voortdurend als persoonlijke overtuiging voelde en als zoodanig er niet van zwijgen kon, benam haar de rust die voor het breed en onpartijdig karakteriseeren zoo noodig is. Telkens springt zij op: ‘hier ziet hij het niet, hier ziet hij het haast’ en zoo komt de figuur van Van Alphen die ons, hetzij tot haar eer gezegd, toch ten slotte wel duidelijk wordt, ons meer dan gehoefd had bij stukjes en beetjes voor oogen.
Hoe veel wijzer zou zij gedaan hebben als zij de historische ontwikkeling voluit geteekend had, en daarná gezegd: nu is mijn overtuiging deze en die leg ik aan de hier ontwikkelde denkbeelden als maatstaf aan. Niet alleen dat zij zoodoende haar tweeërlei bedoeling beter uit elkaar zou hebben gehouden, maar zij zou ook stemming en ruimte gewonnen hebben om Van Alphen te doen kennen door breeder aanhalingen. Juist een gevoelsmensch als hij, denkt meer in de aaneenschakeling van zijn gedachten dan in hun begripsbestand zijn wezen uit. Door ze enkel uit hun verband losgemaakt te toonen, ontneemt men er een waardevol bestanddeel aan.
Dat overigens voor iemand die zoo voortdurend haar overtuiging naarvoren brengt, de mogelijkheid van slecht lezen niet is uitgesloten, moet ik wel denken, wanneer ik zie wat
| |
| |
mej. de Koe van de verhandeling over 't Verband tusschen Wijsbegeerte en Dichtkunst zegt. Volgens haar eischt Van Alphen daar van den dichter in de eerste plaats groote geleerdheid. Maar wie het geschrift aandachtig leest ziet duidelijk dat daarin van geleerdheid weinig sprake is en dat de kern ervan ligt in den volzin waar de natuurlijke eenheid, in den mensch, van wijsbegeerte en poëzie en welsprekendheid wordt uitgesproken. ‘De Wijsbegeerte is dan, met de Poëzie en Welspreekendheid, van den beginne af, ten nauwsten verwantschapt geweest; 't waren drie zusters, t'eener dracht uit den ontbolsterden menschelijken geest geboren, en die zich in dien vroegen staat zoo nauw verbonden hielden dat zij nooit afzonderlijk een menschelijk hoofd begunstigden.’ Als mej. de Koe dan ook aanhaalt; ‘De kunst moet “de Wetenschappen te hulp roepen, om hetgeen aan het beeldsprakige der meer geploozen taalen ontbreekt, door schoone gedachten te vervullen”’ - dan maakt zij Van Alphen waarlijk zwarter dan hij is, niet zoozeer door haar cursiveering van het woord ‘gedachten’, als door haar weglaten, vóór de aanhaling, van het woordje ‘zelfs’, dat aan dezen onschuldigen slotzin van het eerste deel zijner verhandeling opzettelijk het belang ontneemt dat zij hem wil toeschrijven.
Ik ontken niet dat ik in dit geschrift van Van Alphen ook een persoonlijk belang stel. In het laatste hoofdstuk van Toen de Gids werd opgericht karakteriseerde ik het en sprak toen tevens van Bilderdijks gelijktijdige en gelijknamige opstel. Bilderdijk nu noemde daarin werkelijk het veel, het alles weten voor den dichter onontbeerlijk, zoodat ik niet zonder reden hem als den wetenschap-dichter tegen den natuurlijker Van Alphen overstelde. Mej. de Koe plaatst ook tegenover Van Alphen Bilderdijk. Zij noemt hem ‘den genialen dichter die intuitief telkens tot de diepste kern der dingen doordringt’; maar zij voert voor dat oordeel geen bewijzen aan. Kan het ook zijn dat hier haar overtuiging betreffende Bilderdijk haar parten speelde en zij in zijn nabijheid Van Alphen uit het oog verloor?
Hoe het zij, - nu eenmaal persoonlijk sprekende, heb ik geen reden over haar eindvonnis ontevreê te zijn. Ook zij ziet in Van Alphen de voorlooper die hij is geweest.
A.V.
| |
| |
| |
Het Kerstekind, door Stijn Streuvels.
Het is wel een groot boek, zoo om te zien, en het is ten slotte toch maar een hoogst eenvoudige Kerstgeschiedenis. Maar - Streuvels is nu eenmaal de eerste de beste niet en ook als hij een traktaatje schrijven wil tot aanbeveling van de christelijke liefdadigheid weet hij zijn mooie land en zijn sprookjes minnende gemoed daarbij om ons heen te tooveren. De droomen van kinderen en kinderlijke menschen hebben hem altijd vóór alles aangetrokken en zoo ook nu: dit verhaaltje moest eigenlijk de droom van Veva heeten.
Veva is het rijke pachtersdochtertje dat de kinderen ontmoet van een armen arbeider wiens vrouw dien nacht een nieuw kind verwacht. Grootje heeft hun wijs gemaakt dat het Kerstkind komt en zij gaan daar groot op tegen het rijke deerntje dat zich op den Kerstboom verheugt. Haar moeder zegt dat dit wel zoo zijn kan, dat bij de armen, die niet rijk genoeg voor een boom zijn, het Kerstkind zelf komt. Dat is natuurlijk, denkt ze, ook omdat het Kerstkind zelf arm was en dus bij de armen thuisbehoort. Maar van den boom met zijn geschenken is haar vreugde nu af. Zij troont haar broertje mee naar het arbeidershuisje in de verte, zij haalt de kinderen in, die buiten moeten blijven totdat zij de ster zien, en allen zien de ster, ‘de groote heldere ster die er heel alleen zat in de zachtblauwe eendlijkheid van de lucht, in de oneindigheid van den helderen hemel’ en die daar zat, ‘juist boven het kleine kerbintige huizeke’ waarin ‘door het vensterke een lichtje pinkte als een ander sterretje’.
Toen werd zij teruggeroepen en meegenomen door den schaper en het koeiertje. De kerstboom wachtte haar, maar zij genoot er niet van. Zij dacht alleen aan het kindeke.
Treze, de oude meid, nam haar partij, en zie ze daar gaan, ten slotte, na afloop van het kerstboom-feest: de pachteresse met het kind en Treze, naar het kleine huizeke. Daar lag het Kerstkind, pasgeboren en met toe-oogjes, die het maar even opende, juist toen ze heen zou gaan.
Maar ze had het gezien; - alleen vergeten te doen wat haar
| |
| |
moeder haar gevraagd had: het vragen volgend jaar bij hen te komen.
In den slaap kwam een eigenlijke droom, waarin ze haar fout herstellen kon: ‘die droom was nog duizendmaal schooner dan 't geen ze binst den nacht in werkelijkheid ondervonden en beleefd had.
Als een engel had ze twee vlerken gekregen en zoo zweefde ze over 't sneeuwveld door de lucht en droeg den kerstboom met alles wat eraan hing, als een pluimke zoo licht op 't vlakke van haar hand. Ze had niet te zoeken, want nu was de schoone, groote ster er weer boven het huizeke waar ze te glinsteren zat met zeven vurige stralen.
Veva daalde neer aldoor de schouw, zonder iets aan te raken en nu was het huizetje vol licht en vol hevig geschitter. Ze bracht er haar kerstboom binnen, waaraan de lichtjes brandden. In 't kribbetje lag 't kindeke Jezus en met een appel in zijn hand, zelf als een appel, te bleuzen. Het had een sneeuwwit hemdeken aan en 't lag er te lachen op een beddeken van goudgeel haveren stroo, zijn blauwe oogjes waren open en 't keek Veva vriendelijk aan en 't schudde zijn schoon gekronkeld haar. Leentje en Trientje waren er ook en al de andere kinderkes met de herderkes en herderinnekes die zongen gelijk men zingt in den hemel, het alderschoonste liedje van:
O Herderkens, laat uw bokskens en schapen!
Den grooten Herder die 't al heeft geschapen,
Is voor u geboren, die al waart verloren,
In de kribbe geleid in eenen stal,
Hij wordt nu gevonden, in doekskens gewonden,
De moeder en maget is een:
God vader is vader alleen.
Ja ras, herderkens op de been!
Herderkens loopt, loopt, herderkens loopt, loopt;
Herderkens loopt, loopt, herderkens loopt, loopt;
Na, na, na, kindeken teer;
Zus, zus, zus, krijt toch niet meer.
| |
| |
De kerstboom stond er temidden, zoo groot dat hij vulde heel het kamerken, en nu dansten de herderkens en de herderinnekens errond en Veva danste mee met Leentje ook en met Trientje. En toen ging Veva ook nog tot bij het kribbetje, bezag er het stralend kindeke en met al de innigheid van haar teer jonge hertje boog zij zich diep voorover en fluisterend heel zacht, herhaalde zij tot tweemaal toe:
- Kindeke Jezus, moeder vraagt dat gij ter jaren bij ons zoudt komen.’
‘En Veva zag duidelijk dat 't kindeke liefelijk knikte en loech.’
Dit is de droom van Veva, de schoone menschheid-droom, verbeeld in dit meisje met den Paradijs-naam.
Natuurlijk vond Streuvels gelegenheid in dit verhaal niet enkel het binnenste van het kleine huisje en van den grooten pachthof te beschrijven, niet enkel de kleine kinderen en over 't groote land den grooten hemel, maar ook de oude gebruiken te noemen en de oude liederen. Daar is zelfs dat Driekoningenlied dat nog jaarlijks ook in onze dorpen gezongen wordt bij den rommelpot. Ik laat het hier volgen in een lezing die werd opgeteekend te Noordwijk en die in onderdeelen verschilt van de door Streuvels gegevene.
Hier komen wij heeren met onze sterre
Wij zoeken Herodes den koning van verre.
Wij kwamen al voor Herodes zijn deur
Herodes de Koning kwam zelf naar veur.
Herodes de Koning sprak met een valsch hart:
Wat ziet er de jongste van drieën zoo zwart.
Al is hij wat zwart, hij is toch bekend,
Hij is er de jongste uit Orient.
Hij is er de jongste uit vreemde landen
Waar alle de sterren zoo stil staan te branden.
Gij sterre, gij moet daar zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.
| |
| |
Naar Bethlehem die schoone stad
Waar Maria met haren klein kindeke zat.
Hoe kleiner kind, hoe grooter God,
Waar alle de Joden mee hebben gespot.
Wij hebben gezongen al voor dit huis,
Geef ons er een penning al met een goed kruis,
Al is het geen kruis, laat 't wezen een munt,
Geef ons er de penning die gij ons gunt.
Het boek is verlucht met teekeningen van Jules Fonteyne, gedrukt te Brugge bij Jozef Houdmont-Carbonez en uitgegeven door L.J. Veen te Amsterdam.
A.V. |
|