| |
| |
| |
Gedichten Door Aart Van Der Leeuw.
Deemoed
Neen, ik mag nu niet meer spélen
Met der Dagen rozenkrans;
Kunnen koninginnen deelen
Met een kind heur kroon en glans?
Zie, zij rijzen aan de kimmen,
Zie, zij zinken in hun gloed,
Ongenaakbaar als vorstinnen,
Groot lijk krijgers in hun bloed.
Wet het woud de zilvren klingen,
Vlamt het zwerk in brandend blauw,
Immers slechts om mij te dwingen,
Dat ik stil de handen vouw'.
Ach, als zacht de merels kweelen,
Voel ik mij zoo diep-beschaamd,
Turend hoe de weien gelen,
Waar zich 't vee in vreê verzaamt.
| |
| |
Buigt niet wind in storm de twijgen,
Staat de gaard niet bloesem-ruig,
Dat ik deemoedsvol mij nijge
En de starre knieën buig'?
Twee Stemmen
Zoo vaak, bij zware zomerdagen,
Halfwakend in een wieg van blaren,
Hoor ik twee stemmen beurtlings klagen,
Zich fluistrend scheiden, zwellend paren,
Zooals gelieven samen gaan
Die toch elkander niet verstaan.
Ik mag er een de mijne noemen,
Hoewel mijn lippen spraakloos zwijgen.
Lijk bijen gonzen om hun bloemen,
En vogels nestlen in de twijgen,
Dringt zij in 't loover, zoekt de wei,
En smeekt en schreeuwt om medelij.
Zij vraagt: ‘laat mij vergaan, verdwijnen
In Uw gerust geruisch, o boomen,
Doe mij in dauw en honing schijnen,
Draag mij als blinkend golfje, stroomen,
Maak mij de minste van Uw kleed,
Grasvlakte die Uw pracht niet weet.’
Doch de andre klank komt luider manen;
Ik zeg: dit is de stem der aarde! -
Dat ik geen windstoot haar zou wanen,
| |
| |
Vormt zij een woord, het bang-verklaarde,
Dat biddend dringt diep in mij door,
Of ik dien grooten wensch verhoor.
Zij vraagt: ‘ach schenk mijn groeisels voeten,
Stort in hun kruin Uw heldre rede;
De waatren die zooveel ontmoeten
Duid hun den zin dier heerlijkheden.
Mensch, naar Uw ziel dorst al wat bloeit;
Verlosser kom, die mij ontboeit!’
Zij vraagt nog: ‘geef mijn dieren tranen.
Zij leggen lijdend af van 't leven
De langere, de korte banen,
En merken zelfs niet wen zij sneven.
Help, dat Uw liefde in hen nu rijpt,
En ook die slaaf zijn god begrijpt.’
Zoo klagen beurtlings beide stemmen,
Die toch elkander nooit verhooren.
Ik luister - stengels mij omklemmen;
Mijn hart ging hun voorgoed verloren.
Ik nijg mij snikkend naar den grond,
En voel hem gloeien aan mijn mond.
Ongewisheid
Ik lees, geleund in 't zomersch bad
Van zonnevlek en schaduwveder,
Het half-vergeelde dagboekblad,
En leef mijn knapenjaren weder,
| |
| |
Toen ik nog woonde aan de oude gracht
Der kleine stad van traag gebeuren,
Waar elke dag goê gave bracht
Van zelfden lust en eender treuren. -
Toch is het niet de Augustuswind
Die mij zoo winterkoud doet beven; -
Wee, in wat doodsnood argloos kind
Waart gij van 't zeekre strand gedreven.
Gij lachtte en zong, ik zie de golven
Toesnellen met geslepen zwaard,
O wonder dat ze U niet bedolven,
Uw ziel nog door mijn wezen waart!
En toch, wellicht, in later tijden,
Als ik herdenk dít rustig uur
Van middaglichte' en lommerspreiden
En veiligheid die eeuwig duur',
Zal ik verbleeken, angstig vragen
Of blindheid toen mijn oogen bond,
Dat zij dien diepen dood niet zagen,
Waar droomend ik aan d'afgrond stond.
Doode Dag
Wij staren droef van 't hoog balkon
Naar 't bloeden der getroffen zon;
Hij plooit den mistenmantel dicht,
Drukt mat het zinkende gezicht
Zijn moeder de aarde in warmen schoot,
En die hem baarde troost zijn dood.
| |
| |
O dag, gij waart zoo prachtig-mooi,
Laat ons wat achter van Uw tooi:
Een gouden spang, een vlamrobijn,
Dat wij Uw glans gedachtig zijn;
Gij maakt gelukig gunt ge ons maar
Uit Uwe lokke' éen stralend haar,
Een rafel van Uw roode kleed,
Dat geen Uw koningspraal vergeet,
Die korte praal, o doode dag,
Uw kroon, Uw tent, Uw veldheersvlag.
Gij waart zoo goed, wij weten niet,
Nu gij dit lieve bloed vergiet,
Of wij wel hoeden kunnen blank
Uw leliegarf en rozenrank,
Die dubble gave, sneeuw met vuur,
Gebedenstonde en liefdesuur;
Wij zijn zoo bang dat zij vergaan
Met U, o doode dag, tot waan. -
De sterren rijzen en reeds wijkt
Het felle dat des daags verrijkt.
Hoor, wat wij zeggen klinkt gedempt,
Wijl vochte nacht de keel beklemt;
Wij denken als een meer dat glanst,
Waarop geen golfje schuimend danst,
Wij minnen als de stille maan
En kussen niet, de handen sâam.
Zóo spoedig, arme, doode dag,
Dooft uit Uw geest, verruischt Uw lach.
En morgen, als het nieuwe kind
Zijn leedjes uit de windsels windt,
| |
| |
Zult gij gelijk zijn aan het zand
Dat nederglijdt uit holle hand;
Wij zitten aan de zilvren zee,
Een breker neemt de korrels mee.
Gij hebt geen naam, gij zijt gewéest,
Gedronken wijn, genoten feest.
De jonge heerscher plant zijn vlag,
Gij wordt legende, doode dag!
|
|