| |
| |
| |
Schetsen Door E. De Bock.
Aanroeping
Wij leefden in onze jeugd altoos in de gedachte en de verwachting van eene blijde toekomst. De gezuiverde kleuren van een dag na regen - met de glimmende ruggen van grijs-bonte paarden en in de fel-blauwe lucht eene witte vluchtende wolk - waren daar alleen het ijdele verrukkelijk tafelkleed in eene groote feestzaal; wij waren de jonge genoodigden die wachtten naar vruchten en bruischende muziek.
En aldus was onze dag gevuld met eene vereering die we, bij gebrek aan beters, elkander na rust die het spelen volgde meêdeelden. Hadden we niet van jonge dichters - die toch al ouder waren dan wij - met volle gulle grepen schatten van ooft gekregen, van zulke die reiken konden in de takken met fruit beladen, van de boomen die maar groeien op herinnering? O die liefde voor wie we kenden door een mooi geluid, bij geval geblazen op een zachte middag uit hun Zondagsfluitje. Het éenzijn in onze gedachten van hun geweten en hunne persoonlijkheid met die tonen enkele in een onbegrensde boomgaard. Mochten wij, kameraden, ook wat woorden spreken, die klinken in de hoofden van onze jonge vriendjes en hun schijnen te komen uit een land van belofte. Laat ons beproeven, terwijl wij ons veld beploegen, een verhaal te doen over den nachtegaal, die in onzen hof zit, om hunnen tred te leiden langs het zingen van een nachtegaal, laat ons nog eens de handen strekken naar de uiterste lichten van den hemel.
| |
| |
| |
De mooie maand April.
Hij was een oppassend jong dichter, maar op zijn gedrag viel nog al iets te zeggen.
Zijn niet zeer dichterlijke vader bemerkte alleen, dat hij de sporen van een ingetogen jongensleven te buiten ging, en hield hem binnen de perken van een zuinig weekgeld.
Zijn blijde leven binnen de einders van een onbeperkte verrukking, dat is het wat ik me voorstel u te schilderen: Met hier en daar een toets, een zonnevlek, gelezen op zijn paadjes, een brief, die hij mij toevertrouwde.
Ik zag hem zitten in de prille maand April. De heesters, klein, stonden in naakte rijen op de hellingen van het Engelsche park. Lichte groene vliegskens hingen met duizenden tusschen hun zwarte twijgen. Naast die omspitte gronden sleepten groene gazons, vóor en achter bruine banken, tegen de wegen waar enkelen liepen.
Ik had hem zien komen naar de bruine bank. Een knaap en twee meisjes zetten zich ook. Hij was in een licht-grijze stof gekleed: Reeds heel zomersch op deze koude dag, en zocht genietend het plekje warmte naast zich, op de kale bank.
Van de vier vrienden zaten de twee meisjes in 't midden, en de twee jongens, beschermend èn door flinkheid èn door leutige verhalen, òm hen: De meisjes vranker voor even vorschende oogslag.
Toen ik langs hen kwam - hij kende mij oppervlakkig - deed hij een lage en mooi bestrikte schoen uit, en, doend of hij mij niet merkte, bekeek hem van boven zorgvuldig, en trok hem terug aan de voet, wijl het een been over 't ander gekruist lag.
Mij dacht, er kwam een tinteling in mijn oogen van verrassing. Ik had dat van die jongen niet verwacht. De witte zwaantjes zag ik vorderend kringen maken in de lange, iets grauwe vijver, waarlangs ik liep met de handen in de warmte van mijn jaszakken. Zijn gave jongens-gezicht bleef mij ook bij, iets rood in de kou. En toen ik hem eenige dagen later ontmoette, en kameraadschappelijk met hem sprak - wat wel
| |
| |
mag na zulk gebeuren - deed hij zijn hart voor mij open, en vertelde mij van toen af vele indrukken.
‘Er is immers zoo heel veel zon op mooie dagen, waarom zouden er niet vele dichters mogen zijn.’
Hij zei me dit op een van onze schaarsche ontmoetingen, tusschen een handdruk en een handdruk, als hij na zijn werk zich te koesteren liep in een eindje zon.
Welde 't uit een herinnering aan gesmaakte vreugd?
De seringen bloeiden over een lage witte muur - was 't zoo in zijne herinnering - waarachter een blond hoofd soms opdook, zwak gulden in voor-avond licht. Liep hij niet vele dagen in landen van zulke herdenking?
Of was het bedoeld als een verantwoording? Twijfelen had hij niet geleerd: geuren waren geuren, en licht was verheugend, maar was het wel noodig, voor hem, te blijven aandichten achter hooge talenten?
Eens dat hij veel gebabbeld had in een brief, want het was slecht weer geweest en schrobbers en schilders hadden om zijn kamertje huis gehouden, waar nu niets wou mêe luisteren, om de puurste geluiden te hooren uit de boeken van een dood schrijver, voegde hij er nog aan toe:
Kort zijn de minuten, waarin de dagvogels willen zwieren om mijne pinkende avondlamp.
En toch schrijf ik geen verzen tusschen de rekeningen op het kantoor mijns vaders. Maar ik maak ze op kleine stukjes papier, die ik dan wegsteek, ongemerkt.
Zoo vordert mijn taak maar lui, vooral als er veel wind in de lucht zit, buiten, die de gedachten wakker maakt en doet woelen......
En ook het poëma mijner jeugd kon vrij wat verkwikkelijker wezen, wou het maar bloeien van den morgen tot den avond.
Ook nog:
Thans zit ik alle dagen thuis, als anderen, eenzaam, reeds door een eigengemaakte wereld gaan.
Daar zie ik alle menschengeslachten: des Zondags het kind mijner zuster en 's middags mijn oude vader. Binnen dat
| |
| |
symbolum van 't leven, waarmêe ik eigen ben als met de geluiden van mijne zorgende moeder, houd ik de prikkelende hoop gedoken van kortelings een nieuw lief te vinden, alleen voor de maanden die komen.
Zoo heb ik weinig tijd om boeken te lezen.
Een schrijver die ik leerde kennen, Frans Erens, vervangt dat lezen voordeelig, en legt een christelijke vinger op de gapingen in mijn onbevredigd verlangen. De kalme man verstaat de boeken die hij leest en leest zeer veel. Het is mij zoet de beeldjes te ontvangen van de scheppingen die hij studeerde. Zoo kent gij mijne verzameling fotos, die in mij de kennis wakker houden van de kracht en de schoonheid der menschelijke gedaante.
Erens is nu even goed, omdat ik daarna de tijd zal hebben, morgen of overmorgen, om naar Emma te gaan.
Sancta Musica. (Een brief). Ik heb uw boek gelezen dat heel mooi is. De muziek van deze woorden heeft me doen denken aan de muziek in uwe blauwe kamer. De groote vensters stonden open en uit de diepte van uw gaarden kwam tot me groene weelde doorvlekt met roode bloemen. Gij gingt onder 't hooge grijze licht van de boekenkast naar het vlakke zwarte klavier. Gingt sierlijk paars omhangen, en donker bediadeemd in lokken, tot bij het zwartende vlak der piano dat sliep aan een andere zijde dan die van het hoogvallend licht.
Uit schemering van die kamer rijzen beelden van uw ruchtelooze beweging. Zoo zag ik in jonger jaren vaak vrienden worstelen, wit in 't lichte tricot, elkaar omgrijpend en op het stuwen van een arm de dwingkracht van een vuist vestigen. Zij wisselen hunne houding en sturen hunne spankracht waar hunne oogen elkanders blik ontmoeten, of een uitkomst zoeken over gebogen lendenen.
Als ik uw mooie Erens lees heb ik soms lust om hem te weerhouden en te doen herroepen wat hij toogend beweerde.
Is niet het lied de korte schrijnende lyriek, en de symphonie, met het weven veeltallig op uwe klavieren, een drama en heel wijs verhaal, door hoog en innig gevoel gedragen en
| |
| |
doorwoeld, maar volledig begrepen in al zijn oorsprong en gevolgen en als een kindje gebaard en opgegroeid?
Ik heb die verdediging genomen tegenover Erens, in mijn binnenste gedachten die van uw jonge liefde vol zijn.
Zoo mag kritiek en redetwist, wetend menschelijke onzekerheid, niet bewijzen maar moet trachten te blijven een welbezonnen spel.
Intermezzo. - Zoo is stilaan het gemoed van deze jonge dichter, terwijl ik met hem sprak, dat is over hem vertelde, wat ouder geworden en misschien wat stiller.
Dat heeft die mooie maand April gedaan, die de anemona in de bosschen lospeutert, en, verraderlijk, door het blinken van éen beeld, na dezes blijdschap u uw eigen lot voorhoudt.
Avondfeest. - Kleine blaadjes groenden om de donkere twijgen, waarin g' uw rechter arm geheven had, om te spelen de kleine hand geleid om een lager tak, rekkend daartoe de buste, waarom de roode jurk plooide, zonder sieraden.
Ik hadde willen uw zusters hand zijn, die de bleek-roze roos stak in het ceintuur om uw ranke midden, waarna ge blij lachend omlaag keekt, en de groene tak met een ruischen terug omhoog ging. Met uwe vriendinnen waart ge de schoonheid bij de witte tafel, lang op de wijde koer, aan éene zijde, die onder de vele platanen in schemering grensde aan berankte muren. Vale musschen fladderden uit de breede boomen. Witte borden met roode kersen blonken op het witte kleed. Bleek opaal, maar waar we niet naar keken, hing op de stille en zoele hemel, in wiens teerheid wij ongemerkt gezeten waren op lichte stoelen, vermoeid van 't stoeien in de lange dag. Uw grijze moeder ver was in ernstig gesprek, betuigend. Van uw huis alleen wisten we de krioelende donkerte achter open deur, hoog op uitgebouwde trappen; niet eens de vensters, lang en duister, het een al hooger dan het ander.
Wat klein rumoer kwam over de hooge woonsten, van de stille weeksche stad, in deze binnenplaats. Koningen of menschelijke goden zaten w' in ongetaakte vriendschap bij het vuren van bekers en van vruchten.
| |
| |
| |
Meimorgen
Op een vroege morgen was ik bij een vijver in het frissche park.
Ik sta vlak bij het water, dat vóor mijn voeten heerlijk vloeit en blinkt. Ik kan er nog niet in, want dit is de morgen van het warme jaar.
Nu steken de purperbruine nootjes en katjes tusschen de kleine lancetvormige blaadjes, om de zilveren ligging van het water.
Ik kan de schoonheid niet vertalen. De zon krijgt warmte. De vogels zingen verward. Ik voel de slaap nog gewis als een jongen die uit zijn zoele bed rijst, en het frissche water kan zijn verwondering niet verdrijven, over het wakker geworden zijn in zon-doorboomde kamer.
Gestreeld wordt de kamer door lichtgulden zon.
Nieuw is alles en ondoorgrond. Ondoorloopen de wegen en nog niet begrepen het samenspel der jonge boomen.
| |
Reminiscencie
Ik poogde mij weêr te herinneren in al zijn bekoring de eerste veropenbaring van het nieuwe seizoen. Ik was die vroege morgen op dezelfde plaats gezeten, keek voorovergebogen doorheen de ijlte van het park in het lange doorzicht van de twee gelijkloopende lanen, even versierd met weinig jonge bladeren. Karren reden tusschen het park en de aanvang van die lanen voorbij, klein verwijderd; achter de daken van de huizen, waarvóor de lanen ophielden, die schenen te stijgen omdat ik hooger gezeten was, rees vaag in morgennevel een slanke toren. Geschal van fanfarende soldaten had de laatste wandelaar doen ijlen uit mijne nabijheid naar de zoomen. In de naklank door mijn hoofd van de ophitsende muziek en in wat verspreidde zonnevlekken kwamen uit een van de lanen vóor me twee vrouwen, evolueerden in mijn gezichtsveld met nog waar te nemen kalme en gelijke passen. Zij waren van eendere grootte, de een droeg een kleed dat
| |
| |
blauwer, donker zeeblauw, de ander een kleed dat violetter was, maar over hun dubbele verschijning lag eenzelfde blauwviolette schijn. Na de helle en langklinkende muziek, op het grijze, zilveren en teergroene veld, waren zij die vreugde waarop mijn ledige morgen had gewacht, en tevreden besloot.
| |
Park in Mei
Ik ging een bedelaar voorbij. Een zwarte pet dekte zijn hoofd. Hij sprong op zwarte krukken. Aan zijn eene voet die aan het gehoekte been was ingetrokken stak alleen een nieuwe kous.
Toen ik een poos later in het park zat - de bodem van het plein grijsde midden de groene meiweelden; van de mooi gestamde kastanjelaren op zijn vlakte hingen gevouwd de ongerepte bladeren samen, als strikken aan de leest van een meisje, en in het midden prijkte de kiosk, die de takken van eenzame boomen raakten, - toen ik daar al wat bij zat, zag ik de groote bedelaar, licht erkennelijk omdat ik de andere passanten misschien voor 't eerst zag, eerst over de klinkerweg aankomen langs de andere zijde.
Wij waren dronken van d'eerste luwten en 't zware middagmaal. Het bier uit gulle maten genoten liet ons de rust gevallen met volledig uitzicht op het wassend park en het leven binnen zijn groene muren. Maar, vrienden, gij moet niet bang zijn al is u 't leven zóet en pralen de boomen verre en dichtbij met bréed uitbultende kruinen. Er loopt een rilling van dronkenschap in het begin van deze maand Mei door alle dwalende zielen en de door hen geplante dingen. Ei laat uwe armen in Paasch-nieuwe gewaad lui reiken langs de lage leuning van de houten bank. Lacht, want op een vierkant voetstuk staat met bloote beenen een dikke Diana. De stralen uit de wit gewolkte blauwe lucht hebben een rest van schittering geleid op de verf van haar struische verschijning. De aarde lacht en zìj lacht en kleedde zich reeds lichter en losser en stapt naast haar lage hond en met de koker op de rug naar een niet-zichtbaar bad. Haar voeten reppen. Breed lonkend hoofd, hoe heft gij vroolijk tusschen drie jonge berkjes.
| |
| |
Krijgt alles niet zijn ware afstanden nu het licht wordt weerhouden en getoomd door de gave gebladerten? Ziet naast dat beeld op een bank bij zijn schaduw een oude man zitten. Tusschen hem en mij zou ik zeven stappen kunnen nemen. Ik zie nauwkeurig zijn witte baard aan een ernstig gezicht onder zwarte flaphoed, vóor de groene struiken met kleine bladeren en de verre massieven, ook groen, getint, waarachter nog bruine populieren.
Gouden rilt een glimmend beeldje halverwege de lengte van 't park, vóor water, op een zuiltje. Het zweeft op een been en maakt pirouetten tegen de zwijgende eendjes; en de vogelen in de talrijke boomen stemmen hunne snaren.
| |
Morgen
Het meisje, koketteerend, met voorbedachtheid trachtend te verlokken den jongen man, 's morgens, langs de parken, gaat vóor zijnen weg of hem tegemoet, jeugdig aangekleed, ernstig lang starend uit bloeiend gelaat midden gouden dichten haarkrans.
Zij draagt bij zich de boeken die hem moeten toonen hoe zij gelooft aan het vorm worden van zoete verlangens. Maar hij kent niet hare oogen en gaat langs de vreemden zijnen weg.
| |
Wandeling
Wijkkermis:
Op een hoek van twee stille straten, op een namiddag in de week, een orgeltje in duistere herberg. Vóor de open deur twee kinderen: uit korte rokjes lompe beentjes, naakt in het stof breed stappend een dansje, dat toch altijd uitkomt op de rollende muziek.
Een jongetje heeft soldatenpet opgezet, en haalt de beenen beurtlings op en neer, ze breed-uit neerstappend, traag omdraaiend. Hij komt te laat op elke noot, heeft plezier en lacht tot de meisjes. Zij slaan de oogjes nêer, houden elkaar opzij bij de jurkjes vast. Hun vlaskopjes fladderen telkens.
| |
| |
Nu staat de een bij de muur, dan de ander, wentlend. Wat deuren verder zit een man te turen in de zon.
Naamloos:
Iemand ging door de velden met een muizend hoofd. Zijn gevoelens en begrippen hadden geen naam. Want hij kende te weinig woorden. De boomen aan zijne zijde, het kruid onder zijne voeten en de vogels die blijde kreten slaakten, heinde en ver, waren naamloos voor hem. Zóo als de mooie meisjes, die hij mocht bekijken in het gelaat, in straten, en die hij niet kende van verre of van nabij.
Doelloos:
Een lang breed priester, zwart met zwart gelaat en zwarten kop, twee purpren linten in los en in sluitend zwarte kleed. Hoogmoedig, groetend om gegroet te worden, liep hij van hier naar daar, wegen in zonder uitgang, en paden op zonder doel, grasperken over en bleef bij grachten staan waar niets iets zei of toonde. Hij was een doellooze en zijne wandeling bestond uit nuttelooze tochten. Hij ging met groote stappen. Leek hij geen mensch die gek was?
| |
Wee (Een brief)
De kolen branden in mijn haard. Waarom heb ik, in de warme helft van deze prille maand, een vuur willen aanleggen in mijne kleine kamer? De angstige gewoonten woekeren, waar groeigrage gedachten zouden moeten kiemen tusschen mijn bedenken en mijn wereldje.
Ik heb beproefd mijne hand voor mijne oogen te leiden. Heel zachtjes, peinzend, of een vertrouwde streeling mijn hoofd omkroonde. Er komt geen stille beweging in de lucht, die de oude zomer fluisteren doet en bloeien tusschen deze wanden.
Ik leer u kennen door u te ontberen, gemeenschap van de mooie gewone dingen met mijne gedachte, bloesem der lijn en van de lichtschitteringen, die u vlijen kondet in alle hoekjes
| |
| |
en waar ik keek speelde over elk vlak. Vruchtbare belokenheid, hoe zijt gij nu zoo stil en komt mij niet omwuiven?
Ik merk wat er te kort is in het kleed mijner dagen.
De naaktheid van mijn meubels komt in de ijdele lucht te voorschijn.
Als ik veel zal gerust hebben, en tweemaal onbewust gelachen, op wat kentering zult ge dan wachten, muze, in deze atmosfeer, om alles te verklaren en opnieuw te stoffeeren met blijde woorden?
Gij acht de pareltjes en kralen hoog, die ik hang om uw witte hals, liefde mijner dagen. Gij wilt er wel om lachen in mijn blik, gaat dan vlug heen - de luchtis zilver - spelen en spreken tusschen uwe vrienden. En ik wou alle uren bij u leven, tusschen uwe getrouwen; de trek van mijn hart naar u is mijn schoonste goed.
*
Ik heb beproefd in een winternacht u te verzoenen. Zijn uurwerk tikte, de witte dekens doften op mijn eenzaam bed. Om mij viel neer de vermoeienis van den langen dag. En plots, daar de wollen wade mij half omvatte, wist ik groeien voor me heen het gaan van een schimmende verschijning. Bevrijd van bitterheid, bevrijd van arbeid. Ik zag een kalme gestalte, naakt en onaantastbaar, door de verspreidende menigte over de gure grond gaan, met de glans van hemel in water; was er niet iemand, die u vergezelde, uw tocht scheen veelvuldig. Ik heb mij gewend op uwen weg, eenige muze van Onontkoombaarheid. De voet die ge zette om vordering drukte van d'aarde u terug. Gij naamt mijn arm.
Kunt gij niet immer wezen mijn meesteres. Laffe, mis ik de durf om u te bezitten immer op mijnen weg?
Alleen de nacht en de slaap heeft uw greep en uw tred doen verwelken.
*
Hij werkt aan een leerboek van de gelukzaligheid op aarde...
Waarom liep ik met deze woorden in mijn hoofd, vóor dezen
| |
| |
middag? Zoete ironie, zult gij gedogen dat ik mijn dagen regel tusschen peine en vreugd?
Heel fijn goud stoof er vanmiddag met de winden voor de hooge boomen, waarvan de stammen nog zwart blinken.
Kan ik misnoegd zijn? Ik heb gewerkt.
Als ik u brieven schrijf, ik betracht eenvoud, gemakkelijkheid, versiering van schitterende kleurtjes. Verlangt ge, na mijn hart, dat toch elk menschenhart wel waard is, iets meer?
Gij zult niet zeggen, dat ge gelukkig zijt.
Als ge 't geluk nadert, en, uit de zon waar ge dwaalt, het in koelte ziet binnen 't open venster - de huizen achter de boomen zijn alle blind, éen venster open; de kamer duister draagt in zijn schemering een bleeke bloemenvaas - dan zult gij wijlen een oogenblik en rijmend verder gaan.
Later zult gij bemerken, dat gij het geluk hebt bezeten.
| |
Licht
Bij de vensters voelden wij de kilte van den regen binnenkomen. Wij keerden ons om en gingen in het dieper gelegen vertrek. Daar kwam het licht, behalve door de open deur, onrechtstreeks, van een dubbele doffe koepel. Hoe wonderbaar, dat we niet het minste windje hoorden. En toch vielen de regendroppels niet regelmatig. Hun tikken kwam af en toe als was het opgehouden geweest boven onze hoofden murmelen, wij zaten daar gerust tusschen in, tusschen de grijze muren, onder de regendruppels en vóor de open deur, die op de klaarte zag van het straatplein. Het licht werd af en toe van vaal bijna zwart, wanneer het onderschept werd door donkere wolken, die heel de hemel dekten. Als zijn zand als dichte kleine korrels over onze meubels gleed, werden elektrische lampen aangedraaid, bruin roode zieltjes die even maar hielpen, want kort daarop mochten ze voor de heele dag weer uit.
Ik heb veel geldstukken gegeven voor een mooi bloemgewas. De aarden pot staat op mijn vensterbank vóor de
| |
| |
wintervelden. Terwijl het buiten treurig is spreidt hij zijn geurende en talrijke bloemen om zijn takgedwarrel. Het winterlicht dat door de witte gordijnen zijgt wordt zomerweelde, als het in de vele hartjes van de roode en roze bloemen staat. Hij wast flink en alle dagen schieten nieuwe bloemen. Om zijn tuilen komen gebaren van witte handen, vrouwehoofden kijken bij zijn jonge pracht.
Licht, gij toont u alleen bij dag, naakt, in al de trillingen van uw dansend lichaam. Als gij weg zijt met de zon, en de maan mag u niet vervangen, omsluieren alle dingen zich binnenshuis met een donker floers.
Hoort gij niet, aandachtige wandelaar, de spotlach van de kunstmatige lampen? In de wijde concertzaal, waar hooge lichten kreunend branden, hangen rijen van menschen (er zijn er met witte kleederen) op brooze galerijen. Zwart en ondoorzichtbaar vlekken de kleuren op de schelle wanden. De lijze bewegingen zijn niet te volgen en de diepte van de vormen is niet te speuren waar geluisterd wordt en gekeken naar verdere genoten.
| |
Aan den wandelaar
De zang van de nachtegaal valt uiteen.
Geen lang lofdicht geeft hij, op de avond of op de nacht, van liefde.
Wanneer de zoete huivering hem bevangt (een bladje wankelt, een geur walmt op), zwelt zijne keel, en zingt hij. De galmen trillen weinige stonden door het koele bosch, slaan, en talmen eenige seconden. 't Bosch wacht op het worden geboren, uit tweede ontroering, van nieuwen zang.
Ga dan, zoo mogelijk, kommerloos door de zachte lanen. Ach, blijf niet stilstaan, laat de verre vogels zingen rond uw weg. |
|