De Beweging. Jaargang 7(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Ontmoeting Door Is. P. De Vooys. Wat draagt gij onder 't wijde kleed die ongevraagd mij tegentreedt en noodt een andren weg te gaan? 't Is niet aan u, dat 'k trouw beleed, en waarom dan, indien gij 't weet, ziet gij mij zoo gebiedend aan? Hoe minde ik: 't vaak bereisde land, elk pad, van boom en struik de stand, zooals het was en worden kon. Nu strikt om mij onzicht'bre band uw vreemde, schoon goedwill'ge hand, op wier omknelling 'k nimmer zon. Moet ik verwonden paden gaan? verlaten 't werk, dat half blijft staan? aanvaarden taak, die gij mij geeft? Zie met uw diepsten blik mij aan, verraadt mij niet aan ijdlen waan, Gij voelt hoe sterk mij 't harte beeft. [pagina 46] [p. 46] Toen ik voor jaren, roerloos greep naar stuur van 't schip met vasten kneep en weg voer uit de blijdste jeugd, wachtt' ik den storm om zeil en reep, maar wist toch ook, dat aldus scheep te gaan, was plicht gelijk met vreugd. En 'k heb gevaren, 'k ben ontsprongen fel dreigend leed, vaak 't lijf gewrongen door nauwe spleet naar vrijer baan. En, nu zich spanden ruim de longen, dat daarin dieper luchten drongen, nu drijft ge aan vreemden wal te gaan. Zocht ik dan onbewust verpozen? Heeft andre wil voor mij gekozen, 't lot dat ik nimmer voor me zag? Gij tooit u niet met groen en rozen, gij wekt geen angst, geen schuchter blozen, en 'k weet niet of 'k u volgen mag. Wel wist ik dat in 't rijper leven geen mensch zijn eigen kleed zal weven, en volgt als hij meent voor te gaan. Zich wond're leiding overgeven, los van het liefste doen en streven, moet vaak, wie meende vrij te staan. Maar vrijheid heeft mij nooit behaagd. Ik waande dat mijn werk mij draagt op vlotte wereldstroomen. En toch, o toch, wordt, wie zoo waagt [pagina 47] [p. 47] niet door een duizlingsvaart gejaagd naar waar hij niet wou komen? Gebiedend is uw strak gebaar; uw oog is koel, maar scherp en klaar; uw wenken moet ik volgen. O 't beeld zoo rijk, zoo wonderbaar, van heel een woel'ge strijderschaar, waar is die stoet verzwolgen? 'k Was lang alleen, ofschoon ik niet wou weten wie mijn hulp verstiet, daar 'k dacht te blijven hooren tot vriendenbond, die ook mijn lied naneurend, volgde wat ik ried aldoor, gelijk te voren. Nu wenkt gij weer; wat bergt uw kleed? 't hangt wijd en los en veel te breed om uw gestalt te ontwaren. Wijl 'k nu tot volgen ben gereed, zoek ik in plooi en vorm en spleet waar gij zult 't pand bewaren. Want 'k geef mijn hart aan u te pand dat ik bij tocht in 't vreemde land toch blijf, die 'k ben geweest; dat ik zal houden vrij mijn hand, tot redding klaar als eens een brand laait op het vrijheidsfeest. Vorige Volgende