De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De romantiese vrouw
| |
[pagina 20]
| |
kleed, en in zenuwachtige kreten verlichtte zij haar geprangd gemoed. Daarna was zij dan weer zeer stil en ook innerlik rustiger; het schreien maakt zo moe en van vermoeidheid vergeten wij onze ellende. De zenuwen ontspannen zich en een verkwikkende kalmte komt over ons. Zij verzonk dan in een zelfbezinning die van de gemoedsontroering de schrijnende scherpte afstompt. Immers, dit was het leven nu eenmaal en het bleek ook voor haar niet anders dan zij het zich had voorgesteld. Waren niet alle mannen evenzo, ja, erger, ruwer, wreder nog? En zij herinnerde zich zijn oplettendheden van jaren her en de sterke hartstocht van zijn jonge liefde. De heuchenis daarvan vertederde haar en deed een kalme blijdschap als een stil, wit licht in haar opbranden. Bovendien drong tot haar door hoe ook háar leven niet geheel vlekkeloos geweest was. Opgevoed in een kloosterschool had zij nochtans van de wereld die aan haar zinnen onttrokken was, een afschijn opgevangen in het pracht- en pronklievende hart, en die schijn was in haar bloeiende verbeelding gegroeid tot een fel vuur van verwachting. De gesprekken met hare vriendinnen en lotgenoten, evenals zij in dien kranken tijd wanneer het ontwakende geslachtsleven de begeerten der vrouw in de meisjesziel oproept zonder dat het brein begrijpen en het hart besturen kan, hadden dit vuur gevoed zodat het hoger oplaaiend de gezonde bezonnenheid aantastte en de ontkiemende hartstochten ontbond. Had, tijdens de rijping van haar lichaam en van haar geest, de wereld voortdurend op haar ziel ingewerkt, zij zou ingegroeid zijn tegen de verdervende machten, zij zou gelijk met hare vijandin opgegroeid, deze hebben kunnen weerstaan. Nu, plotseling tegenover de macht der wereld geplaatst, bleek zij niet opgewassen tegen de overweldiging van zulk een verblindende pracht, zulk een bekorende weelde, en een pracht en weelde die evenzeer de zinnen vervoeren als het brein ledig laten. Door het Parijse pronkleven enerzijds verveeld, anderzijds geprikkeld en gestreeld, haar weerstand vooraf in de eenzaamheid der kloosterschool door de macht van de ziekelik | |
[pagina 21]
| |
gespannen verbeelding ondermijnd, moest zij vallen, en zij viel. Zij viel, zoals zij al haar vriendinnen zag vallen en het werd door haar omgeving niet gewraakt. Integendeel. Toen eerst, meende zij, begon haar leven, begon in ‘stormachtige jeugd’ zoals ik reeds zei, dit ijle, ledige bestaan van lusteloze minnarijen en liefdeloze lusten, tot zij ‘hem’ ontmoette. ‘Hij’ had haar leven gevuld met de weelde van haar ontwakende liefde. Wat Liefde was wist zij tot dàn nog niet. Hij eerst had dit vreemde gevoel, dat evenzeer zelfverloochening als zelfzuchtige begeerte is, in haar opgewekt. Tot dan was haar ziel een ledige, dorre gaarde geweest, maar onder de zonnehitte van zijn hart waren talloos de bloemen ontsproten, de bloesems ontloken, en de tuin was van zoete roken bedwelmend vervuld. Dit alles overdacht zij in de zacht-donsige kussens van haar leunstoel gedoken, half ingesluimerd bij het gedoofde haardvuur, onder den matten schijn van het lamplicht, en als hij dan tuiskwam, als zij hem zwaar door de gang hoorde gaan, mompelend langs haar deur, als zij hem in zijn kamer wist, tuis, veilig dichtbij, dan glimlachte zij weer dankbaar en blij, dan was zij al haar leed van dien nacht en van vorige nachten vergeten, dan voelde zij zich gelukkig want zij had hem lief.
Wat kon zij, de Vrouw, van haar tijd anders verwachten dan wat haar en haar zusters geschonken werd! Achting zeker zelden. Een speeltuig was zij immers, een ding waarmee de man zich vermaken kon zo hij vermaak verlangde en dat hij wegwerpen kon zo het hem verveelde, een sieraad van zijn woning soms en veelal het gewenste object om zijn ergernis en zijn verveling op bot te vieren. Hoor wat hij van de vrouw zegt: ‘Dichters stellen de liefde voor, zoals beeldhouwers de schoonheid beelden, zoals musici de melodie scheppen; met zeer fijnvoelende organen begiftigd verenigen zij in hun schepping de zuiverste elementen van het leven, de schoonste lijnen en de meest harmonieuse stemmen der natuur. Praxiteles tekende de mooiste meisjes van Athene, de een na de ander, waarna hij van al die schoonheden elke waarvan haar gebreken had, een enige foutloze schoonheid vormde, en hij schiep de Venus. Zo ook ontdoen de dichters die het leven | |
[pagina 22]
| |
wel kennen, na veel ondervonden te hebben van de vluchtig voorbijgaande liefde, na diep doorvoeld te hebben tot welk een graad van verheven vervoering de hartstocht soms stijgen kan, de menselike natuur van alle vernederende elementen en zij scheppen die geheimvolle gestalten wier namen van eeuw tot eeuw op de lippen der mensen zweven: Daphnis en Chloë, Hero en Leander, Pyramus en Thisbe. Maar een dwaas is, wie aan het werkelik bestaan van zulk een ideale liefde gelooft. Het volmaakte bestaat niet. Bedenk toch, wanneer ge een vrouw liefhebt, dat een andere man, en zelfs meer dan één andere man, haar vóor u de zijne noemde, dat anderen u zullen opvolgen. En wat deert het u eigenlik of de vrouw die ge liefhebt, naast u nog meerdere minnaars begunstigt? Als zij ook uwe liefde maar beantwoordt gelijk zij het de hunne doet. Zij zal u slechts een bepaalden tijd liefhebben, en wat raakt het u daarom of die tijd twee jaren duurt dan wel een nacht? Ziet ge de bladeren van de bomen dwarrelen, de zon op en ondergaan en hoort ge het uurwerk van het leven niet trillen in iedere klop van uw hart? Welk verschil is er dan voor ons, tussen de liefde die een jaar duurt en de liefde van een uur? dwaas, die door ginds venster, dat zo smal is als uw hand, het oneindige kunt zien! Ge noemt een vrouw, die u twee jaar trouw blijft, eerbaar, en er is voor u een belangrijk verschil tussen de vrouw die zich uit genotzucht in uw armen werpt, tussen een die zich uit hoogmoedigheid en een die zich uit toewijding overgeeft. Van vrouwen die ge koopt betaalt ge de een duurder dan de ander, en uit zinnelike genotzucht geeft ge u aan deze met meer vertrouwen over dan aan gene en van de vrouwen voor wie ge toewijding voelt schenkt ge een het derde deel van uw hart, een andere een kwart, weer een andere de helft, al naar den aard harer beschaving, harer gedragingen, van haar naam, geboorte, schoonheid en temperament; en het is afhankelik ook van de omstandigheden; van hetgeen men over u beide zegt, van tijd en plaats, van wat ge gedronken hebt bij uw middagmaal. De Natuur wil, voor alles, voortplanting van het schepsel; overal, op de toppen der bergen en op de bodem van de zee, | |
[pagina 23]
| |
leeft het leven in vrees voor sterven. Om zijn werk in stand te houden heeft God aan de daad der bevruchting het grootste genot verbonden dat een levend schepsel kennen kan. Wanneer ge in uw armen een schone en krachtige vrouw klemt, als de wellust u tranen afperst, als ge uw sidderende lippen eden voelt stamelen van eeuwige liefde, als het oneindige neerdaalt over uw hart, wees dan niet bevreesd u geheel te laten gaan, u over te geven, al ware het aan een courtisane. Maar vereenzelvig niet de wijn met de dronkenschap; acht niet de beker hemels waaruit gij de hemelse drank genoot en verwonder u niet wanneer gij deze beker op een avond ledig en gebroken vindt. Zij is slechts een vrouw, een broze vaas, van aarde gemaakt door een pottebakker. En beschuldig vooral de vrouwen niet dat zij zo zijn als zij zijn want wij hebben ze zo gemaakt. De beschaving verminkt de natuur. Wij, in onze steden naar onze zeden levend, sluiten de maagd die geboren werd om in de zon te spelen, om de gespierde strijders te bewonderen en uit hen te kiezen voor hare liefde, achter gegrendelde deuren. Maar achter het kruisbeeld dat wij haar opdringen verbergt zij een roman. Bleek en ledig verwelkt zij voor haar spiegel, bederft zij zichzelf daar, en in de stilte der lange nachten verstikt de schoonheid die behoefte heeft aan het vrije ademen van open lucht. Later trekt men haar dan uit haar eenzaamheid, zij die niets weet, niets lietheeft en alles begeert. Een oude vrouw licht haar in, zij hoort zich dubbelzinnige woorden toefluisteren en wordt in het bed geworpen van een onbekende die haar verkracht. Dit heet: het huwelik. Later brengt zij een kind ter wereld, ziet haar lichaam misvormd, bevindt dat zij de schoonheid der minnares verloren heeft en bemind heeft zij nog niet. Men verpleegt haar, verzorgt haar en bedekt met zijde en kanten hare bloedige sponde; men geneest haar van de ziekte die het moederschap heet. Haar kind wordt haar ontnomen en elders opgevoed, haar echtgenoot bezoekt verdachte buurten, zij zelf troost zich, een maand later, met de bals en de Opera. Maar een tiental jongelieden omringt haar, zij fluisteren van toewijding, meegevoel, liefde, en wekken alles op wat zij zo lang gekoesterd heeft in haar sluimerend hart. Na een korte aarzeling, soms na een heftige zelfstrijd, geeft | |
[pagina 24]
| |
zij zich in de verwachting van het begeerde geluk aan een hunner over. Hij onteert haar en keert dan weer terug tot zijn bezigheden. Een nacht lang schreit zij maar des morgens bemerkt zij dat tranen de ogen roden. Daarom neemt zij een ander tot trooster, over wiens verlies haar weer een ander troost, en zo voort tot omstreeks haar dertigste jaar. Dit is de vrouw zoals zij geworden is door ons, dit is onze minnares. Maar wat zou het? het is immers een vrouw en men doorleeft er goede ogenblikken meê!’Ga naar voetnoot1) Zo luiden de beschouwingen van den man over de vrouw. Maar deze laatste zelfbeschuldiging kan nauweliks iets verminderen van de vernederende indruk die zij op ons maken. In de sfeer van zulke platte inzichten leefden de franse vrouwen van omstreeks 1830. Verwonder u dus niet dat zij werkelik zo waren als zij zich toonden. En toch, waren zij wezenlik zo? De man trok de vrouw neer in de diepte waar hij zelf slechts stand kon houden, en hij vervormde de vrouw tot dat wat hij van haar begeerde; maar diep in zichzelf waren de vrouwen beter, koesterden zij de beklemde verlangens en de angstig-verborgen-gehouden dromen die zij niet tonen mochten. De vrouw is van nature niet lichtzinnig, want zij is voorbestemd tot het moederschap, en zowel haar geestelike als lichamelike bouw is daarop berekend. De vrouw van de wereld mogen wij niet beoordelen naar de wijze waarop zij zich toont, want zij is een afgericht wezen; haar geestelik leven is ondermijnd, lichamelik is zij verminkt; de lust en de opvoedende last van het moederschap wordt haar door den man onthouden die haar tot de spiegel zijner eigen zorgeloosheid wil maken, waarom hij haar in de verblindende roes van het werelds genot meesleept. Van kindsafaan heeft zij zich moeten optooien, hebben hare ouders haar afgericht op behagen, bekoren, veroveren; haar afgericht op het aanwenden van sluwe listen om door het voorspiegelen van lusten met het pronkende lichaam de stand te winnen die eerst het huwelik geven kan, die zij voor haar en ook voor zichzelf begeren. | |
[pagina 25]
| |
Zij verkoopt haar jonge lijf voor een prijs die hare ouders van alle zorgen ontlast. Maar schrijf ik over het begin der negentiende eeuw? Wie was de man die zich zo genotzuchtig, gedachte- en harte-loos voordoet, die zich een minnares niet anders dan ontrouw; een vrouw niet anders dan loszinnig; de liefde niet anders dan als een mechaniese voortplantingsdaad waarvan het genot aantrekkelik en al het bijkomstige verwerpelik is; voorstellen kan? Er moeten wel bizondere omstandigheden geweest zijn om hem, zijn karakter, zo te kunnen misvormen. Wat waren zijn vooruitzichten, wat stelde hij zich van zijn toekomst voor, wat was zijn taak in het heden, en hoe was zijn jeugd geweest? ‘Gedurende de oorlogen van het Keizerrijk hadden de ongeruste, vreesachtige vrouwen, wier broeders en echtgenoten in den vreemde streden, een vurig maar bleek en zenuwachtig geslacht ter wereld gebracht. Ontvangen tusschen twee veldslagen, gebaard bij het gedreun van den roffel, groeiden de duizende kinderen van Frankrijk in somberheid op. Van tijd tot tijd zagen zij hun vader, in zijn verweerde en bebloedde uniform; haastig tilde hij hen aan de goudbetreste borst, zette hen weer zachtjes op den grond, en verdween op zijn strijdros, als het weerlicht snel. Nimmer werden er in Frankrijk zoveel slapeloze nachten doorgestreden als in den tijd van dien Keizer; nooit zag men over de stadswallen zulk een menigte van wanhopende moeders uitzien, nooit waren zij die van den dood spraken door zulk een stilte omgeven. Maar nooit ook daverde er zoveel vreugde, zoveel leven, zoveel krijgslustig trompetgeschal in alle harten, en geen zonnen hebben ooit zo zuiver geblonken als die waarin al dat bloed opdampte. Het was de atmosfeer van die vlekkeloze zon, waarin zoveel roem schitterde, zoveel staal fonkelde, die door de kinderen van toen werd ingeademd. Maar, gelijk een reiziger onderweg van gevaren noch vermoeidheid weet, en zich toch, eenmaal in den kring der zijnen weergekeerd, door een onweerstaanbare loomheid bevangen voelt, zodat hij zich nauweliks naar bed kan slepen, zo voelde Frankrijk, toen zij eindelik Cesar's weduwe was, plotseling hare wonde. Zij bezwijmde en zonk in zulk een diepe slaap | |
[pagina 26]
| |
dat haar oude koningen haar gestorven waanden en in een witte lijkwade hulden. Toen mijmerde, op de ruïnen ener wereld, een zorgelike jeugd, want al die kinderen waren druppels van een brandend bloed dat de aarde overstroomd had. Zij waren aan de boezem van den oorlog, en om den oorlog te dienen, geboren. Vijftien jaar lang hadden zij gedroomd van de sneeuw van Moscou, van de zon der Pyramiden. Zij waren nooit buiten de wallen van hun geboortestad geweest maar men had hun verteld dat men van over iedere muur hunner stad in een der hoofdsteden van Europa kwam. In hun brein droegen zij een wereld, maar de aarde, de hemel, de straten en de wegen rondom hen waren ledig en slechts de klokken hunner parochie dreunden in de verte. Wanneer zij van roem spraken, zei men hun: word priester; van verwachting, van liefde, van kracht, van leven: word priester. En de menigte waarin zij opgroeiden, wenste slechts een, een ding: geen koning, geen vrijheid, geen rede, geen godsdienst, niets van dat alles: slechts rust. Drie elementen overheersten het leven dat zich aan het jonge geslacht toen voordeed. Achter hen lag een voor immer vernietigd verleden van keizerlike roem; vóor hen verschenen, ver, de eerste helle flitsen van de dageraad aan de onmetelike horizon der toekomst; en tussen die beide werelden...lag het heden, dat verleden van toekomst scheidde, dat noch het een, noch het ander bleek, dat op beide evenzeer geleek zodat men bij elke stap die men deed zich afvroeg of men op een levenskiem dan wel op een afgestorven wortel-rest trad. Dit was wat zich aan deze zonen van het Keizerrijk, deze kleinzonen van de Revolutie, deze kinderen vol kracht dapperheid en verwachting, als hun tijd voordeed.’Ga naar voetnoot1) Kon zich bij deze kinderen, die hun vader wel ten oorlog zagen optrekken maar niet met hun ouders een rustig familieleven, gesteund door een eenvoudige, een roemloze maatschappelike betrekking, die niet met hunne ouders huiselikheid deelden, kon zich bij hen het familiale instinct wel ontwikkelen, en moest het niet verstikt worden door de opbruisende krijgs- | |
[pagina 27]
| |
drift die zich op niets richten kon? Deze knapen hadden in de omgang van hun vader met hun moeder geen voorbeeld, en hoe konden zij van hunne kinderen later verlangen wat zij hun vader nimmer geschonken hadden? Het kan ons niet verwonderen dat deze tot rust gedoemden zich in dit leven onbevredigd voelden. Noch het vormen van een gezin, noch het uitoefenen van een vredig amt had aantrekkelikheid voor hen. Zij hadden het leven leren zien als een aaneenschakeling van onvoorziene, verrassende mogelikheden, niet als een traag ontwikkeld organisme waarvan zij de ongeziene stille drijfkrachten waren. Onopgemerkte drijfkrachten? helden en goden begeerden zij te zijn! Dies lieten zij zich verafgoden door de vrouwen die daarvoor te vinden waren en vierden de luidruchtigheid hunner harten uit in wilde orgieën, en het huwelik, zo zij er toe besloten, bevatte niets van het patriarchale waardoor toch juist de verhouding tussen ouders en kinderen betekenis en wijding krijgt. Moesten zij hunne losbandigheid intomen en een maatschappelik beroep kiezen - zij deden dit niet omdat het gebruik was, slechts uit materiële nood - dan was dit beroep waarvoor zij belangstelling en ijver, liefde en gloed huichelden, even glansloos als doelloos in hunne ogen. Het schone inzicht, dat ieder werker in de maatschappij een bezielde hefboom is die het leven opwaarts schuift, kon in hun harten niet aarden. De kiem der huichelarij die ontsproot in de klove tussen hunne gemoedsgeaardheid en hun maatschappelike werkkring, werd gevoed en gemest door de rotheid der toenemende kerkelikheid. De man, die zijn eigen leven en zijn maatschappelike positie troosteloos en doelloos zag, kon bewust noch instinctief nazaten begeren en het gezin als zodanig leek hem even onwijs als bezwaarlik; de vrouw kon hij zich niet denken als moeder van een gezin en hij mat de waarde der vrouw naar de betekenis die zij voor hem gehad had als gezellin zijner losbandigheid. Een courtisane, als zo kende hij de vrouw; zo zag hij haar en bleef hij haar zien. Ridderlike verering week voor verholen verachting. Mannen en vrouwen voelden zich weerzijds vijandig gestemd en het geestige verkeer in de Parijse salons stierf allengs weg. Liefde werd een dichterlike illusie maar niet wezenlik bestaanbaar geacht. | |
[pagina 28]
| |
Behalve uit de zeldzamen, de weinigen, die naar estetiese en etiese vermooiïng van het leven bleven verlangen, zij die zich uit hun tijdskring wegdroomden en als zonderlingen of als zeer ongezonde uitzonderingsnaturen den tijdgenoot aanstoot gaven, behalve uit de zogenaamde ‘romantiese’ dwepers bestond de Parijse wereld uit materialistiese geld- en genotzuchtigen die het aardse begeerden en het ideële in de ban der schamperheid deden. Enkelen die zich uit dit milieu trachtten omhoog te heffen werden door de groeiende Twijfelzucht neergeslagen, die onzichtbaar de levenskracht zo lang uit hun hart vrat tot zij in machteloze wanhoop neerzakten. Nadenken kweekt wanhoop, nagedachte moordt, alleen in gedachteloos, bruut genieten laat zich het leven leven, was een onuitgesproken levensregel van dien tijd. Tegen deze sombere achtergrond zullen wij de ontwikkeling van Alfred de Musset's vrouw moeten tekenen. Eérst dan, zoals hij haar zag in zijn jeugd. | |
2In de eerste gedichten van Alfred de Musset vindt men, binnen eng bestek, de meest monsterlike ondeugden die de Romantiek heeft voortgebracht. Byron is niet zozeer nagevolgd als wel op Franse bodem herboren; want ook hier gaat de diepere, en toch zo wezenlike ernst die het hart van den dichter lijden doet, die zich enerzijds in wilde hartstochtelikheid van begeren uit, anderzijds schuil achter ironiese spot en verfijnde bitterheid. Het is de eigenschap die Heine aan Byron en de Musset verbindt, en die zich bij deze drie dichters in gelijk-geaarde fantasie-gestalten toont. Wilt ge er enkele? Lees Don Paez, lees Portia. Rond de paleizen hunner geliefden zwerven de minnaars, in donkere mantels gehuld, de guitaar onder ene, het zwaard dat den medeminnaar, dien vloekwaardigen, verdelgen zal, onder de andere arm, aan de gordel de dolk waarmede de ontrouw der liefste bloedig gewroken moet worden, in de borstzak het kleine flesje met de vreeselike blauwe vloeistof, die het bloeddorstige hart, zodra het zich gewroken heeft, | |
[pagina 29]
| |
voor immer verlammen zal. Van elk bordes slingeren de zijden koorden der touwladders. Klim met mij langs deze op, tot ginds balcon, ge treedt de kamer van de nauweliks achttienjarige Portia binnen. Het is donker, maar op de sofa liggen de geliefden, in de waanzin der verbijsterende hartstocht. Plotseling een snerpende gil: in de geopende deur staat een grijsaard wiens witte haren beschenen worden door het bleke maanlicht: Portia heeft haar echtgenoot herkend. Ogenblikkelik klettert het staal der kruisende degens, de verrader overwint; de bedrogen echtgenoot, Portia's edelmoedige weldoener tevens, sneeft in zijn bloed. Zij vlucht met haar minnaar met wien zij in de volgende nachten door de kanalen van Venetië spelevaart, liefde-liederen zingend terwijl de drempel van het paleis nog rood gekleurd is door het bloed van haar echtgenoot, terwijl diens bedienden bij de omfloersde katafalk van hun meester knielen. Gedurende een dier Venetiaanse nachten verhaalt Portia's minnaar haar het geheim van zijn leven. Hij is geen edelman, hij is niet rijk, hij is slechts een arme visserszoon wiens enig bezit de netten zijn en het armelike vissersbootje. Blijft de in weelde opgevoedde, verfijnde Portia hem trouw? Schreiend werpt zij zich in zijn armen. Ziehier een der onderwerpen van de Mussets verhalende poëzie. Ofschoon Portia haar echtgenoot bedriegt blijft zij haar minnaar in armoede liefhebben. Niet aldus de bekoorlike minnares van Don Paez, die den enen aanbidder voor den anderen verraadt. Bekoorlik? Zij is een Spaanse; haar schoonheid is onvergelijkelik Sourcils noirs, blanches mains, et pour la petitesse
De ses pieds, elle était Andalouse et comtesse.
Op haar legerstede ligt zij, bezwijmd in de armen van haar minnaar: Oeil humide, bras morts, tout respirait en elle
Les langueurs de l'amour, et la rendait plus belle.
Sa tête avec ses seins roulait dans ses cheveux;
Pendant que sur son corps mille traces de feux,
Que sa joue empourprée, et ses lèvres arides,
Qui se pressaient encor comme en des baisers vides,
| |
[pagina 30]
| |
Et son coeur gros d'amour, plus fatigué qu'éteint,
Tout d'une folle nuit vous eût rendu certain.
Laat in den nacht verlaat Don Paez haar. Zij bezweert hem te blijven, het afscheid valt haar te zwaar, maar hij moet op wacht, hij is officier, zijn militaire plicht dwingt hem, hij belooft den volgenden nacht weer te keren. Langs de stadswallen lopend hoort hij hoe zijn krijgsmakkers, rond het wachtvuur gezeten, hun liefsten roemen, en plotseling verneemt hij ook de naam van haar die hij zo straks verliet, ontdekt hij dat hij een begunstigd medeminnaar heeft. Een tweegevecht volgt natuurlik onmiddelik, hoe kon het anders! ‘Il faut qu'un de nous meure’ zegt Don Paez, maar: Jurons donc que celui qui sera dans une heure
Debout, et qui verra le soleil de demain
Tuera la Juana d'Orvado de sa main.
De eed wordt gezworen. Een langdurig gevecht volgt, maar Don Paez overwint. Hoe zal hij evenwel de vrouw die hij liefheeft kunnen doden! Hij haat haar en heeft haar tegelijk lief, liefde en haat als van een roofdier. Bij een gifmengster koopt hij een liefdedrank die tegelijk dodelik is; hij ledigt het flesje en, dronken van liefde - want alleen in liefdewaanzin kan hij kracht vinden om de moord te volvoeren - begeeft hij zich naar Juana d'Orvado. Hij beschuldigt haar van ontrouw; zij, bevreesd, wil vluchten, maar hij weerhoudt en overweldigt haar en als zij zich in ontvlamde liefdegloed aan zijn hartstocht overgeeft doodt hij haar met zijn dolk. In haar armen sterft hij dan aan de nawerking van het gif. De uittreksels kunnen een denkbeeld geven van de aard dezer poëzie. Ik zal daarover hier niet verder uitweiden, de onderwerpen zijn gedrochtelik en de hartstochten meer die van bloeddorstige roofdieren dan van mensen. Toch waren zulke hartstochten toentertijd menselik niet alleen maar ook begeerd en bewonderd. In al hun dierlikheid en onmatigheid hadden zij iets onzegbaar aantrekkeliks, want zij waren buiten-gewoon. Niets was immers zo gehaat als het dodelik vervelende ‘gewone’ het saaie ‘alledaagse’; niets werd daarentegen zo begeerd als het rode laaien der heftige harts- | |
[pagina 31]
| |
tochten. Heftig leven werd begeerd in een tijd die dood scheen en kenmerkend voor de zucht naar het boeiende die toen de harten der jonge generatie beheerste, zijn de gesprekken tussen Silvio en Laertes in de Mussets A quoi rêvent les jeunes filles. Silvio is een eenvoudig, onbedorven jong man die een der twee dochters van Laertes wil huwen. Zijn liefde is oprecht doch niet luidruchtig en zonder romantiese optooisels: Un serrement de main, un regard de clémence,
Une larme, un soupir, voilà pour moi l'amour;
Mes rivaux, sous mes yeux, sauront plaire et charmer.
Je resterai muet: - moi, je ne sais qu'aimer.
Met zulk een bescheiden stomheid valt evenwel niet veel uit te richten, meent zijn gewenste schoonvader: Les femmes cependant demandent autre chose.
Bien plus, sans les aimer, du moment que l'on ose,
On leur plaît. La faiblesse est si chère à leur coeur
Qu'il leur faut un combat pour avoir un vainqueur.
De vrouw wil niet bescheidenlik begeerd, maar moedig veroverd worden en in dien tijd was dit zeker zo. C'est dans les nuits d'été, sur une mince échelle
Une épée à la main, un manteau sur les yeux
Qu'une enfant de quinze ans rêve ses amoureux.
Tussen Don Paez en Portia ligt nog het op zichzelf onbelangrijke drama in verzen Les marrons du feu. Camargo, een danseres, wil zich wreken op een Frans edelman die haar minnaar geweest is maar haar niet meer lief heeft, integendeel, bespot en beledigt. ‘Après deux ans de grincements de dents et d'insomnie’ besluit zij tot wraak en als haar vroegere minnaar haar weer beledigt, brengt zij haar voornemen ten uitvoer. Juana, Camargo, Portia. De eerste kent de liefde slechts als sensuële genotzucht en zij verkoopt de trouw aan haar minnaar voor meerdere bevrediging harer begeerten. Ook de liefde voor Camargo is een zonderlinge. De liefde, voor den minnaar, die zij ondanks alles trouw blijft, verkeert zich in moordlustige wraak. ‘Crains mon amour’, zegt ze: | |
[pagina 32]
| |
il est immense
Comme la mer! - Ma fosse est ouverte, mais pense
Que je viendrai d'abord par le dos t'y pousser.
Qui peut lécher peut mordre, et qui peut embrasser
Peut étouffer.
Portia is wel medogenloos tegenover haar echtgenoot, maar haar minnaar blijft zij trouw, ook in armoede, en als hij haar voorspiegelt in welk een behoeftigheid zij achterblijven zal wanneer hij jong mocht sterven, vindt zij voor haar liefde steun in vrouwelike vroomheid: ‘Dieu rassemble les amants’, zegt zij; ‘nous partirons ensemble. Ton ange en t'emportant me prendra dans ses bras.’ | |
3Alfred de Musset was negentien jaar toen hij deze gedichten schreef. De liefde der vrouw kende hij slechts als hartstocht, als een macht die hem lijden deed, een macht die hij voelde als verraderlik, onbetrouwbaar, een macht die lusten schenkt doch ook heftig haten doet, die geen edeler ziele-eigenschappen, geen geestelike banden, geen trouwgeloften ontziet; een macht die voortzweept en vlamt, teistert en verteert; die het brein verduistert en het bloed zo doorgloeit dat het zich in ontembare dierlikheid uit; een macht die eerloos maakt en onuitsprekelik wreed. Vier jaar later heeft hij, ontgroeid nu aan de invloed der romantiese wanstaltigheid die zijn jeugdgedichten ontsiert, een psychologies zuiverder en schoner beeld gegeven van deze liefde, in het kleine proza-drama André del Sarto. Andrea del Sarto heeft aan zijn liefde voor zijn vrouw Lucretia alles geofferd. Eerst de rust die hij voor zijn kunst behoefde; want zij verlangde een leven van praal en schittering, veel mensen rondom zich, veel geluid en veel weelde. Later die kunst zelf; want om aan haar weelde-verlangen te kunnen voldoen heeft hij zijn schilderijen onvoltooid of oppervlakkig voltooid, moeten verkopen. Ten slotte zijn eer; want de gelden, hem door den koning van Frankrijk toevertrouwd tot | |
[pagina 33]
| |
den aankoop van schilderwerken, heeft hij, terwille van Lucretia, misbruikt. Andrea, de slaaf van zijn liefde voor Lucretia, wordt door Lucretia zelf bedrogen, bedrogen ook door zijn trouwste vriend Cordiani. En medogenloos bedrogen. Noch Lucretia, noch Cordiani bezinnen zich; zij ontzien hem niet, zij hebben geen nagedachte. De vrouw vergeet dat zij haar echtgenoot doet lijden; de vriend vergeet dat hij zijn vriend verraadt. Maar welk een hartstocht ook is deze demon die hen meesleurt. Hoor hoe Cordiani voor Damien, zijn en André's vriend, Damien, die hem betrapt heeft als hij vroeg in den morgen uit Lucretia's venster klimt, zijn hart uitstort: ‘Elle m'aime, o Damien, elle m'aime. Je cours dans ce jardin depuis hier; j'ai couvert de baisers terribles les gazons qu'elle avait foulés.’ ‘Si tu savais quelle région j'habite! comme le son de sa voix seulement fait bouillonner en moi une vie nouvelle.’ ‘J'ouvre les bras et je vois passer les fantômes des femmes que j'ai possédées, mes plaisirs, mes peines, mes espérances! Ah! mon ami, comme tout est foudroyé, comme tout ce qui fermentait en moi s'est réunie en une seule pensée: l'aimer! C'est ainsi que mille insectes épars dans la poussière viennent se réunir dans un rayon du soleil.’ ‘Crois-tu que je l'aie séduite? qu'elle ait réfléchi et que j'aie réfléchi! Depuis un an que je la vois tous les jours, je lui parle, et elle me répond; je fais un geste, et elle me comprend. Elle se met au clavecin, elle chante et moi, les lèvres entr'ouvertes, je regarde une longue larme tomber en silence sur ses bras nus. Et de quel droit ne serait-elle pas à moi?’ Damien zegt: ‘Un amour comme le tien n'a pas d'ami.’ En hij tracht de verdoofde vriendschap voor André weer in Cordiani op te wekken: ‘Le soleil se lève; dans une heure, quelqu'un viendra s'asseoir aussi sur ce banc, il posera comme toi ses mains sur son visage, et ce ne sont pas des larmes de joie qu'il cachera.’ Maar Cordiani bezint zich niet op zijn vriendschap. ‘De quel droit ne serait-elle pas à moi?’ is de enige vraag die zijn hartstocht in zijn brein ontsteekt. Alle rechten wijken voor de kracht van deze hartstocht. | |
[pagina 34]
| |
En toch, had alleen de liefde recht op hem? Wanneer de ‘macht’ uitmaakt wat ‘recht’ is, dan zeker. Maar ook de vriendschap kon iets laten gelden. Hoe groot en hoe nobel is de vriendschap van André voor Cordiani. Als de laatste zich, na dit gesprek met Damien, in zijn woning verborgen houdt, als Damien zijn afwezigheid bij André verontschuldigt door te zeggen dat hij zich ongesteld voelt, is André nauweliks te weerhouden, wil naar Cordiani toe, om hem te helpen, te verplegen. En ook later wanneer André, wantrouwend geworden, onverwacht bij Lucretia binnentreedt, terwijl hij een bediende buiten voor haar venster op wacht geplaatst heeft. Cordiani komt plotseling binnensnellen, verward, bebloed, met gescheurde kleren. André grijpt zijn hand, begrijpt zijn verwarring niet, biedt hem zijn hulp aan: ‘A quoi puis je t'être bon? réponds, il n'y a rien que je ne fasse. Mon ami, mon cher ami, doutestu de moi?’ Spoedig evenwel verstaat hij de aard van Cordiani's verwarring. Als hij zijn vriend niet straft, hem slechts zijn smart voorhoudt, hij die tegelijk zijn geliefde en zijn liefste vriend verliest, hem slechts verzoekt de stad binnen een uur tijds te verlaten, komt al de grootheid van zijn vriendschap, al de diepte ook van Cordiani's vriendschapsgevoel aan 't licht; en dan eerst wordt ons voelbaar hoe onstuimig en al-overwinnend de hartstocht moet zijn die zelfs zulk een vriendschap niet ontziet. Het drama verbeeldt een strijd tussen vriendschapsgevoel en hartstocht, een strijd waarin de laatste onoverwinnelik blijkt. Het dramatiese ligt tussen de vriendschap André-Cordiani en de liefde Cordiani-Lucretia. Minder onstuimig dan Cordiani, zachter van natuur en niet, zoals hij, door het geluk geheel verblind, lijdt Lucretia onder de demon die haar beheerst. Als zij 's nachts voor haar kruisbeeld knielt: ‘Pourquoi m'as tu chargée du bonheur d'un autre, ô mon Dieu? S'il ne s'était agi que du mien, je ne l'aurais pas défendu, je ne t'aurais pas disputé ma vie.’ ‘L'ai-je accommplie ta fatale mission? ai-je sauvé son âme en me perdant pour lui? Si tes bras sanglants n'étaient pas cloués sur ce crucifix, ò Christ, me les ouvrirais tu?’ | |
[pagina 35]
| |
‘Le puniras-tu de ma faute? Ce n'est pas lui qui est coupable; il n'a prononcé aucun serment sur la terre; il n'a pas trahi son épouse; il n'a point de devoirs; point de famille; il n'a rien fait qu'aimer et qu'être aimé.’ Van het schreien zijn haar ogen gezwollen, haar gelaat is bleek en verward. ‘Crois-tu’, zegt zij tot haar vertrouwde, ‘crois-tu qu'on perde sans souffrir tout son repos et son bonheur? Crois-tu qu'on puisse voir s'envoler sans regret dix ans d'innocence et de tranquillité?’ Maar, als zij in den nacht haar huis verlaat en zich naar de woning van haar moeder begeeft, door André tijdelik daar heen gestuurd; als zij daar, voor de deur dier woning de gewonde Cordiani vindt; - Cordiani die niet op André's verzoek is afgereisd, maar zich in Lucretia's vertrekken verschool, daar gevonden werd, en zich, in een duel met André, liet doorsteken zonder verweer; - dan kent haar hartstocht weer geen maat. De gedachte dat zij, als vrouw van André, zichzelf weinig eerbiedigt wanneer zij ten huize harer moeder de veroorzaker van een misdaad ontvangt die door André gestraft werd, houdt haar niet terug. Zij neemt hem bij zich, koestert hem, verpleegt hem. ‘Elle veille et pleure sur lui! A travers les ombres de la mort, il voit errer autour de lui cette tête adorée; elle lui sourit et l'encourage! Elle lui présente la coupe salutaire; elle est pour lui l'image de la vie.’ En wanneer de verwonding ongevaarlik blijkt, vlucht zij met Cordiani, terwijl André del Sarto, gebroken door zoveel smart, eenzaam sterft. | |
4Evenals de andere vrouwen die de dichter zich droomde is Lucretia de slavin van een hartstocht die haar voortzweept en haar niets doet ontzien. Alles moet wijken voor de drang van haar bloed, dat zich uitleeft en elke geestelike inmenging terug dringt. Haar brein beneveld, haar nagedachte gesmoord, bestaat voor haar geen huwelik, geen plicht, geen recht; alleen het beeld van den man in wiens armen zij zich werpt. Is die liefde niet geestelik? Zeker is zij dit voorzover alle menselike daden, uitingen, verhoudingen het geestelike ver- | |
[pagina 36]
| |
onderstellen. Maar zij is niet wat men, in tegenstelling tot een liefde der zinnen, een geestelike liefde noemt. Hier is de bekoring, de vervoering, de tijdelike opvlamming, overweldigend van hevigheid; maar een geestelike liefde heeft, bij gelijke hevigheid, een rustiger licht, dat durend schijnen blijft en steeds geleidt, als de stille lamp van het geluk die neerblikt door de zwaarste wolken van de rampspoed. Voor deze vrouwen is de kortstondige opvlamming het enig begeerlike. Blijvende liefde, waaruit het huwelik voortkomt, bestaat voor hen niet. Zinnelike begeerlikheid en begeerte is van hun bestaan het wezen. En ook hun schoonheid spreekt daarvan. Wij zagen reeds, hoe de dichter Juana tekent. Het is de schoonheid van het mensdier die hij weergeeft, zij slechts is het die hem treft, hem verblindt. Of, om te weten hoe hij de vrouw ziet, lees enkele strofen van L'Andalouse: Avez-vous vu, dans Barcelone,
Une Andalouse au sein bruni?
Pâle comme un beau soir d'automne
C'est ma maîtresse, ma lionne!
La marquesa d'Amaëgui.
Elle est à moi, moi seul au monde.
Ses grands sourcils noirs sont à moi,
Son corps souple et sa jambe ronde,
Sa chevelure qui l'inonde,
Plus longue qu'un manteau de roi!
C'est à moi son beau col qui penche
Quand elle dort dans son boudoir
Et sa basquina sur sa hanche,
Son bras dans sa mitaine blanche,
Son pied dans son brodequin noir!
Qu'elle est superbe en son désordre,
Quand elle tombe, les seins nus,
Qu'on la voit, béante, se tordre
Dans un baiser de rage, et mordre
En criant des mots inconnus!
Et qu'elle est folle dans sa joie,
Lorsqu'elle chante le matin,
Lorsqu'en tirant son bas de soie,
| |
[pagina 37]
| |
Elle fait, sur son flanc qui ploie,
Craquer son corset de satin!
Met geen enkel woord wordt een psychiese trek aangegeven, in geen gebaar uit zich het menselike. De kleur en de vormen van het lichaam heeft de dichter lief, en ook de tooi die zulk een lichaam verfraait. En L'Andalouse is de vrouw die in al de jeugdwerken van de Musset voorkomt. Zij is als een versgerijpte vrucht, donzig zacht en begeerlik. Maar haar zeventien of achttienjarig hart is behaagziek, trouweloos en vervuld, zoals wij reeds zagen, van een begeerte die uitgaat naar verfijnde weelde en sensueel genot.
Moeten wij dus, wanneer wij aannemen dat de literatuur niet het werkelike leven weerspiegelt maar dit leven zelf is, de Franse vrouw uit de Musset's tijd, het Franse meisje beter gezegd, ook werkelik zien als het schone mens-dier over welks dierlike driften de geest niet waakte? Het zou ons verwonderen wanneer een jong en begaafd dichter als de Musset was, niet in aanraking gekomen ware met vrouwen wier gemoedsleven verhevener bleek dan dat zijner heldinnen. Uit zijn latere werken blijkt dat hij zulke vrouwen, die een geestelik leven leidden, ook gekend heeft, bewonderde en lief had. De geestelik-hoogstaande vrouw bestond dus en de levenswerkelikheid die in de Musset's gedichten gegeven wordt is in de eerste plaats de werkelikheid van het mannelik gemoed. Zoals de achttienjarige dichter de vrouw droomde, beeldde hij haar uit; psychiese schoonheid raakte hem niet, en het was niet in de eerste plaats menselik karakter wat hem in haar boeide. De vrouwen zijner gedichten zijn de gestalten van zijn hartstochten, van de in hem ontluikende sensualiteit, van de begeerten die in hem opwaakten, het zijn de verbeeldingen van zijn gemoedsleven. Dat deze verbeeldingen zulke waren als zij blijken, toont ons evenwel klaar de geaardheid van een gemoedsleven dat zeker niet slechts dat van de Musset was. Op de aard van dit gemoedsleven kom ik later terug. | |
5.Namouna, de slavin van den laffen wellusteling, zij die, vrij gelaten, zich vermomt en zich weer op de slavenmarkt | |
[pagina 38]
| |
door hem terugkopen laat, is niet beter dan haar zusters, zij is de gelijke van Portia en van Lucretia. Toch toont zich reeds in het jeugdwerk van de Musset een afkeer van de vrouw die hij uitbeeldt. Hoor hem in deze inleidende verzen van Don Paez: Je n'ai jamais aimé, pour ma part, ces bégueules
Qui ne sauraient aller au Prado toutes seules,
Qu'une duègne toujours de quartier en quartier
Talonne, comme fait sa mule un muletier;
- - - - - - - - - - - Mais,
Sur ma tête et mes os, frère, je vous promets
Qu'elles valent encore quatre fois mieux que celles
Dont le temps se dépense en intrigues nouvelles.
Celles-là vont au bal, courent les rendez-vous,
Savent dans un manchon cacher un billet doux,
Serrer un ruban noir sur un beau flanc qui ploie,
Jeter d'un balcon d'or une échelle de soie.
Maar toch schept hij de gestalte van deze behaagzieke, vlinderachtige trouweloze en bekoort zij hem dus. Wat is de zin van het dramatiese gedicht La coupe et les lèvres? De held is een Zwitsers jager. Een eenvoudig meisje van zijn dorp heeft hem lief, maar hij, begerig naar roem en weelde, verlaat haar. Hij leeft enigen tijd met de minnares van een edelman dien hij vermoord heeft, een hartstochtelike maar liefdeloze en veile vrouw. Van dit leven walgend neemt hij deel aan den oorlog, wordt een beroemd en bemind aanvoerder, maar ook de roem, bemerkt hij, is kortstondig, waardeloos en geeft geen geluk. Teruggekeerd in zijn bergdorp vindt hij daar het meisje dat hem trouw gebleven is. Maar vóor de eenvoud harer liefde hem het geluk schenkt dat hij in weelde en roem vergeefs gezocht heeft, wordt zij door zijn vroegere minnares gedood. Wiens ziel eenmaal verontreinigd is, kan geen rein geluk meer vinden. Ah! malheur à celui qui laisse la débauche
Planter le premier clou sous sa mamelle gauche!
Le coeur d'un homme vierge est un vase profond:
Lorsque la première eau qu'on y verse est impure,
| |
[pagina 39]
| |
La mer y passerait sans laver la souillure;
Car l'abîme est immense, et la tache est au fond.
Dit is, komt mij voor, de gedachte die den dichter bij het schrijven van dit kleine drama beheerste. Ook in André del Sarto, een jaar later geschreven, toont zich vluchtig de neiging tot een diepere en schonere opvatting van de liefde der vrouw. Met name in de reeds aangehaalde woorden van Lucretia, waar zij haar berouw uit over de ellende die haar liefde voor Cordiani over André zal brengen. Maar een nieuwe gestalte krijgt de vrouw in Les caprices de Marianne. Wie is Marianne? Over haar uiterlik vinden wij niet veel gegevens, maar zij is in het Werk van de Musset de eerste vrouw wier karakter zich toont in een geestelik hoge houding. Zij is de vrome, ernstige, ingetogene, negentienjarige gezellin van een pedante, vervelende, veel-oudere echtgenoot, de vrede-rechter Claudio. Ongevoelig is zij niet, maar haar opvatting van het huwelik, van de plicht, de trouw en de eer der vrouw is te streng dan dat zij naar de aanzoeken van haar aanbidder luisteren wil. Haar aanbidder Octave... Wie is Octave? Hij is niet openlik, hoewel later zeker verkapt, haar aanbidder, maar de stoutmoedige vertegenwoordiger van haar al te schuwen, te vreesachtigen minnaar Coelio. Octave is een lichtmis zoals de meeste helden uit de Mussets drama's en novellen; zijn dagen brengt hij door met slempen en schransen in het gezelschap van lichtekooïen - zo zag de Musset de jonge man van zijn tijd graag - en soms komt hij een week lang niet op zijn bed, uit vrees ook voor zijn over-talrijke schuldeisers. ‘Figure-toi’, zegt hij van zichzelf tot Coelio, ‘un danseur de corde, en brodequins d'argent, le balancier au poing, suspendu entre le ciel et la terre; à droite et à gauche, de vieilles petites figures racornies, de maigres et pâles fantômes, des créanciers agiles, des parents et des courtisanes; toute une légion de monstres se suspendent à son manteau et le tiraillent de tous côtés pour lui faire perdre l'équilibre;...; Il continue sa course légère de l'orient à l'occident. S'il regarde | |
[pagina 40]
| |
en bas, la tête lui tourne; s'il regarde en haut, le pied lui manque. Il va plus vite que le vent, et toutes les mains tendues autour de lui ne lui feront pas renverser une goutte de la coupe joyeuse qu'il porte à la sienne.’ Dit is het beeld van de Musset's tijdgenoot, maar meer nog van de Musset zelf, van een kant van zijn wezen n.l. ‘Que tu es heureux d'être fou!’ voegt zijn bescheiden, ingetogen vriend Coelio hem toe. ‘Que tu es fou de ne pas être heureux!’ antwoordt Octave enigzins Hegeliaans. Wie is Coelio? Ik zei reeds: bescheiden; ingetogen. En hij is verliefd. ‘Il me manque le repos’, zegt hij tot Octave, ‘la douce insouciance qui fait de la vie un miroir où tous les objets se peignent un instant et sur lequel tout glisse. Une dette pour moi est un remords. L'amour, dont vous autres vous faites un passe-temps, trouble ma vie entière. Mon cabinet d'étude est désert; depuis un mois j'erre autour de cette maison la nuit et le jour. Quel charme j'éprouve, au lever de la lune, à conduire sous ces petits arbres, au fond de cette place, mon choeur modeste de musiciens, à marquer moi-même la mesure, à les entendre chanter la beauté de Marianne!’ Zo is Coelio - nu hij verliefd is. Maar, uit zijn houding in zulk een uitzonderingstoestand, valt gemakkelik zijn aard en zijn houding in gewoner omstandigheden af te leiden. Hij is een gevoelige, diepe, stille natuur. Zijn ontroeringen blijven niet aan de oppervlakte van zijn gemoedsleven, zij raken en bewegen de diepste sferen, waardoor elke aandoening een ernstig gebeuren voor hem wordt. Hij is fijner dan Octave, gevoeliger, maar hij mist ook diens gezonde spanning der zinnelike veerkracht die gewoonlik wel in ruwheid ontaardt maar die toch ‘durf’, ‘levensmoed’ geeft. Coelio neemt alles te ernstig, te zwaar, ziet alles te veel in verband met ernstige vraagstukken en voelt zich daardoor belemmerd, een belemmering die Octave niet kent daar hij steeds aan de oppervlakte blijft. Een vreemd meisje onverhoeds te kussen is voor Coelio de ontheiliging van een liefde-uiting, allerlei morele overwegingen ook zouden hem ervan terughouden; Octave laat zich zulk een vermaak dat voor hem niet meer dan een onschuldige plagerij betekent, niet ontgaan. | |
[pagina 41]
| |
Coelio is óók een kant van Alfred de Musset's wezen. Coelio verzoekt Octave bij Marianne zijn voorspraak te zijn. Hijzelf kan haar niet aanspreken. ‘Quand je la vois, ma gorge se serre et j'étouffe’, zegt hij, ‘comme si mon coeur se soulevait jusqu'à mes lèvres.’ De baldadige, overmoedige, brooddronken Octave maakt niet veel omslag; zodra hij Marianne ziet spreekt hij haar aan en zijn stoutmoedigheid bereikt wat Coelio's bescheidenheid steeds ontging: Marianne luistert naar hem, ja, geprikkeld door zijn geestige spot gaat zij zelfs op een gedachtewisseling met hem in. In deze geestige gesprekken met Octave toont zij wie zij is. Wanneer er geen genegenheid in haar voor den stoutmoedigen Octave ontwaakte, zou zij op zijn woorden, op zijn verwijten, niet ingaan. En ook Octave voelt zich ogenblikkelik in de bekoring van Marianne gevangen. Hij pleit voor Coelio, maar Marianne bespot hem. Verbitterd daarover tracht hij haar genegenheid door de prikkel der ijverzucht op te wekken. Als hij haar weer ontmoet zegt hij schamper dat Coelio reeds een ander lief heeft en scherp voegt hij er aan toe: ‘Vous ne pouvez ni aimer ni haïr, et vous êtes comme les roses du Bengale, Marianne, sans épine et sans parfum.’ Deze scherpte kwetst haar, en ofschoon Coelio haar wezenlik onverschillig blijft, tegen Octave verdedigt ze zich; als Octave verder gaat en haar onverschilligheid bespot: - ‘le jour òu, comme une Galatée d'une nouvelle espèce, vous deviendrez de marbre au fond de quelque église, ce sera une charmante statue que vous ferez, et qui ne laissera pas que de trouver quelque niche respectable dans un confessional. -’ antwoordt zij: ‘Mon cher cousin, est ce que vous ne plaignez pas le sort des femmes? Voyez un peu ce qui m'arrive: il est décrété par le sort que Coelio m'aime, ou qu'il croit m'aimer, lequel Coelio le dit à ses amis, lesquels amis décrètent à leur tour que, sous peine de mort, je serai sa maîtresse. La jeunesse napolitaine daigne m'envoyer en votre personne un digne représentant, chargé de me faire savoir que j'aie à aimer ledit seigneur Coelio d'ici à une huitaine de jours. Pesez cela, je vous en prie. Si je me rends, que dira-t-on de moi? Nest-ce | |
[pagina 42]
| |
pas une femme bien abjecte que celle qui obéit à point nommé, à l'heure convenue, à une pareille proposition? Ne va-t-on pas la déchirer à belles dents, la montrer au doigt, et faire de son nom le refrain d'une chanson à boire? Si elle refuse, au contraire, est-il un monstre qui lui soit comparable? Est-il une statue plus froide qu'elle? et l'homme qui lui parle, qui ose l'arrêter en place publique son livre de messe à la main, n'a-t-il pas le droit de lui dire: Vous êtes une rose du Bengale, sans épine et sans parfum? N'est-ce pas une chose bien ridicule que l'honnêteté et la foi jurée? que l'éducation d'une fille, la fierté d'un coeur qui s'est figuré qu'il vaut quelque chose, et qu'avant de jeter au vent la poussière de sa fleur chérie, il faut que le calice en soit baigné de larmes, épanoui par quelques rayons du soleil, entr'ouvert par une main délicate? Tout cela n'est-il pas un rêve, une bulle de savon qui au premier soupir d'un cavalier à la mode doit s'évaporer dans les airs? Qu'est-ce après tout qu'une femme? L'occupation d'un moment, une coupe fragile qui renferme une goutte de rosée, qu'on porte à ses lèvres et qu'on jette par-dessus son épaule. Une femme! C'est une partie de plaisir! Ne pourrait-on pas dire, quand on en rencontre une: Voilà une belle nuit qui passe? Et ne serait-ce pas un grand écolier en de telles matières, que celui qui baisserait les yeux devant elle, qui se dirait tout bas: Voilà peut-être le bonheur d'une vie entière, et qui la laisserait passer?’ De vrouw die zo spreekt heeft een ander karakter dan Lucretia. Niet het geluk van een kortstondige liefde-verhouding zoekt zij, maar wel het durende geluk dat uit een geestelike en blijvende liefde-verhouding ontspruit, is wat zij eert en verlangt. En Octave? Hij, de lichtmis, de ruwe pretmaker, die tot nu in de vrouw niets zag dan een wezen dat hem amuseren kon, een schepsel dat verstrooiïng bracht en afleidde van de leegheid zijns levens, wordt zich nu bewust van het bestaan ener vrouw die met hare kostbare ziel ons leven vervult. Hij erkent dit niet tegenover zichzelf. Integendeel. Hij tracht het diepere en schonere leven dat in zijn gemoed door Marianne's woorden werd opgewekt, te onderdrukken, hij gaat | |
[pagina 43]
| |
naar de kroeg en laat een zijner vriendinnen halen; maar zijn gevoel is sterker dan zijn verzet. ‘Je suis triste comme une procession,’ roept hij uit, ondanks zichzelf. Want hij voelt de leegte, hij die een blik in de gevulde schatkamer van een vrouwenhart heeft mogen werpen, hij voelt de bittere onvoldaanheid over zijn eigen onbestaanbaar bestaan, en als hij later hartstochtelik of smekend of dreigend voor Coelio bij Marianne pleit, dan is er in zijn stem een verraderlik geluid, hij spreekt al te hartstochtelik en Marianne miskent dit niet. Haar fijn vrouwelik gehoor onderscheidt dien enen toon: zij ontdekt de liefde van Octave. En zij beantwoordt die liefde. Ook ondanks zichzelf. Zij zou de vrouw niet zijn die Alfred de Musset te beelden begeert als zij naast de schoonheid van haar hoge deugd niet ook de bekoring harer zwakte had. Reeds in de lange verdediging die zij tegen Octave uitspreekt verraadt zij onmiskenbaar dat zijn spot haar gekwetst heeft en ook dat zij de behoefte voelt Octave te doen weten dat zij niet zo onaandoenbaar is als zij schijnt en als hij vermoedt. Ware Octave haar onverschillig geweest, gelijk haar Coelio was, ze zou hem voorbij gegaan zijn, ze had niet zulk een toornige, bittere, heftige toespraak gehouden. Maar er is meer. Tuisgekomen verzoekt zij haar echtgenoot order te geven noch Coelio, noch Octave tot haar toe te laten. Waarom heeft dit belang voor haar? Zij voelt het gevaar nabij, zij voelt dat zij de onvervaardheid van Octave niet zal kunnen weerstaan. Als zij tot Claudio zegt: ‘Votre cousin Octave m'a fait une déclaration d'amour de la part de son ami Coelio,’ vraagt Claudio dadelik: ‘Qu'avez-vous répondu à cela?’ Hier is wantrouwen dat beledigt. Marianne is volkomen open maar Claudio wil weten wat haar antwoord was, hij gelooft niet aan een volstrekte eerlikheid bij vrouwen. ‘Il ne s'agit pas de ce que j'ai repondu,’ zegt Marianne, voor wie, daar zij zich onschuldig voelt, dit antwoord van geen belang is, terwijl ze toch ook reeds te veel voor Octave voelt om het wapen waartoe haar antwoord haar diende in Claudio's handen te geven. Maar tegen de beledigende houding van haar echtgenoot komt haar trots in opstand. Zij is ernstig, diep en vroom, maar ook is zij jong en trots en het gevoel een stoutmoedig, | |
[pagina 44]
| |
ridderlik minnaar naast zich te kunnen hebben, doet haar ditmaal het wantrouwen van Claudio niet verdragen. Haar gekwetst rechtsgevoel wekt haar opstandigheid. En haar opstandigheid roept haar levenslust, haar speelsheid en tartende grilligheid te hulp. Woedend over de belediging van Claudio, die getoornd heeft over haar spreken met Octave, laat ze Octave bij zich roepen. ‘Je veux prendre un amant, Octave..., sinon un amant, du moins un cavalier. Que me conseillez-vous? Je m'en rapporte à votre choix: - Coelio ou tout autre, peu m'importe.’ Ze hoopt dat Octave zichzelf noemen zal. Maar zij vergeet dat hij daartoe te ridderlik is. De gloeiende voorspraak die Octave voor Coelio houdt doet haar glimlachen. Zij voelt dat Octave haar lief heeft. Zijn bijstand wenst ze, niet die van den schuchteren Coelio. En duidelik geeft zij hem dit te kennen: ‘Coelio me déplaît; je ne veux pas de lui. Parlez-moi de quelque autre, de qui vous voudrez. Choisissez-moi dans vos amis un cavalier digne de moi; envoyez-le moi, Octave. Vous voyez que je m'en rapporte à vous.’ Wel beseft Octave dat Marianne met ‘quelque autre’ niet de eerste de beste bedoelt maar alleen hem, maar zijn karakter is tegenovergesteld aan dat van Cordiani. Vóor alles blijft hij trouw aan zijn vriend. De bekering van Octave, of, beter gezegd, de hernieuwde bewustwording van Octave, die de vrouw nu eerst in haar wezenlike waarde, haar menselikheid en haar geestelike betekenis ziet, is de hernieuwde bewustwording van de Musset zelf. Uit dit toneelstuk, Les caprices de Marianne, blijkt de overgang in de Musset's opvatting der vrouw. Het stuk is van '33 en werd geschreven kort na Adré del Sarto. Maar de Lucretia van André, de lichamelik vervoerende die in de ziel slechts de stormen van de hartstocht droeg, is geworden tot de stille en schone, diepe en gevoelige Marianne, de vrome vrouw, die ondanks natuurlike grilligheid, van haar vrouw-zijn een ideale opvatting heeft: Le bonheur d'une vie entière. (Wordt vervolgd). |
|