| |
| |
| |
[Deel 3]
Milton: Het Paradijs Verloren De Vertaling van Alex. Gutteling voortgezet door Albert Verwey.
Achtste Zang
De aartsengel eindde en liet in Adam's oor
Zijn stem zoo toovrend na, dat hij een wijl,
Meenend dat hij nog sprak, stil bleef staan luistren:
Toen, als ontwaakt, zei hij erkentlijk dit:
‘Hoe kan ik, godlijke Verhaler, u
Voldoenden dank of billijke belooning
Toebrengen? die zoo rijklijk hebt gelescht
Mijn dorst naar kennis en u hebt verwaardigd
En vriendlijk neergelaten te openbaren
Wat me anders ondoorvorschbaar was, gehoord nu
Verwonderd, maar verrukt, en, als mij voegt,
De eer ervan toegeschreven aan den hoogen
Schepper: nochtans blijft me ietwat twijfel na,
Die slechts door u kan worden opgelost.
Als ik dit fraai gebouw zie, deze wereld
Bestaande uit aarde en hemel, en hun grootten
Nareken, de aarde, een korrel, een atoom,
Een punt, geleken bij het firmament
Met zijn getal van sterren, rollend, schijnt wel,
Door onbegrijpelijke ruimten (want
Daar pleit hun afstand voor en hun snel daaglijks
Keeren) alleen om dienst van licht te doen
Rondom de donkere aard, dit simple punt,
Eén dag en nacht; verder in heel hun wijden
Ommeloop nutloos; dan verbaas ik mij
| |
| |
In 't overdenken hoe Natuur, zoo wijs
En spaarzaam, zulke onevenredigheden
Begaan kon, met spilzieke hand zoo vele
Eedler gedaanten scheppen, zooveel grooter,
Voor, naar het schijnt, dit eene doel; hun bollen
Zulk rustloos wentlen, dag aan dag herhaald,
Opladen; wijl de plaatsvaste aarde, die
Eer in veel kleiner kring bewegen kon,
Door eedler dan zijzelf gediend haar doel
Bereikt met minsten arbeid, en ontvangt,
Als schatting, zoo'n onschatbre reis gebracht
Van lichaamloozen spoed, haar warmte en licht;
Spoed, om wier vaart te noemen tal ontbreekt.’
Zoo sprak de Vader: 't was hem aan te zien
Dat hij diepe gepeinzen naging. Eva,
Het merkend waar ze zat, terzij schoon zichtbaar,
Rees van haar plaats, needrig als een vorstin,
Bevallig, dat wie 't zag wenschte of zij bleef,
En zocht haar bloemen en haar vruchten op,
Om zien of zij gedijden, knop en bloei,
Haar kweek; te voorschijn sprongen ze op haar komst
En groeiden blijder door haar lieve zorg.
Maar niet ging ze, alsof niet door zulk gesprek
Bekoord, of onbekwaam te luistren naar
Wat hoog was: maar zij spaarde zich die vreugd
Tot Adam sprak, zij eenige hoorster was.
Zij gaf de voorkeur aan haar man als spreker
Boven den engel, en hem iets te vragen
Verkoos zij eerder; hij, dat wist ze, placht
Aangenaam uitteweiden, hoog dispuut
Met huwlijksspel te slechten; van zijn lip
Streelde haar 't woord alleen niet. Waar zijn thans
Paren, zoo een in liefde en weerzijdsche eer?
Godingelijk van houding ging zij uit,
Niet onverzeld, want haar als koningin
Omstoetten stil aanminnige gratiën,
En rond haar schoten pijlen van begeerte
In de oogen, wenschend dat ze zichtbaar bleef.
En Rafael gaf op Adam's twijfelvraag
| |
| |
Welwillend en bereid het volgende antwoord.
‘Niet blaam ik dat ge vorscht of vraagt: de hemel
Ligt open voor u als het boek van God,
Waar gij zijn wondre werken leest, en leert
Getijden, uren, dagen, maanden, jaren.
Maar weten wie beweegt, de aarde of de hemel,
Maakt, als ge 't nagaat, weinig uit: het andre
Verborg voor mensch zoowel als engel wijslijk
De groote Bouwheer; zijn geheimen lei hij
Niet bloot tot onderzoek voor hen die liever
Bewondren moeten; of als 't gissen hun
Behaagt, dan gaf hij hun zijn hemelbouw
Ten twistgesprek, misschien opdat hem lachen
Bevalle om hun merkwaardige meeningen
Hierna, als zij den hemel modeleeren,
En reeknen sterren na, hoe zij dat heele
Gewrocht besturen, bouwen, sloopen, trachtend
Den schijn te redden, hoe zijn kloot omgorden
Met centrisch en excentrisch volgekrabbeld,
Cyclus en epicyclus, bol in bol:
Ik gis dit door uw redeneeren reeds,
Daar gij uw afkomst leidt, en onderstelt
Dat grootre en heldrer lichamen min heldre
Niet dienen moesten, noch de hemel reizen
Daar de aarde stil zit, die alleen het voordeel
Ontvangt. Maar bedenk eerst dat groot en helder
Niet uit zichzelf voortreflijk maakt, dat de aarde,
Hoewel, geleken bij den hemel, klein
En lichtloos, meer misschien van waarlijk goed
Bevat dan zelfs de zon, die glanst, maar naakt is,
Die door haar kracht niets uitwerkt op zichzelf,
Maar op de vruchtbare aard: daar opgenomen,
Vinden zijn stralen, werkloos eerst, hun deugd.
Toch zijn die heldre lichten niet om de aarde
Te dienen, maar wel u die de aard bewoont.
En wat de hemelruimten aangaat, laat die
Hun Makers heerlijkheid getuigen, die
Zijn vlak zoo ver strekte en zijn dak zoo hoog.
Bedenk: de mensch woont niet in eigen huis,
| |
| |
Een veel te groot gebouw dan dat hij 't vult;
Een klein vertrek is 't zijne en al de rest
Tot doeleinden bestemd die God best weet.
Schrijf vaart en talloosheid van zooveel kreisen
Zijn almacht toe, die aan lichaamlijkheid
Haast geestgelijke spoed schonk: mij toch ook
Waant ge niet langzaam, die in 't morgenuur
Gods hemel liet en vóór den middag aankwam
In Eden, afstand die geen tal dat naam heeft
Uitdrukken kan. Dit voer ik aan, beweging
Aannemende in de heemlen, om te toonen
Dat wat u twijflen deed geen standhoudt, niet
Omdat ik haar bevestig, schoon voor u,
Die hier op aarde woont, ze er schijnt te zijn.
God, om voor menschverstand zijn doen te sluieren,
Stelde aard zoover van hemel dat aardsch oog,
Als het te hoog zich waagde, dwalen mocht
En er geen winst behalen. Laat de zon
Het wereldmidden zijn, en andre sterren
Door zijne en hunne aantrekkingskracht genoopt,
Rondom hem hun verscheiden ronden dansen!
Hun dwaaltocht hoog en laag, en dan verborgen,
Voorwaarts en achterwaarts en op hun plaats
Bemerkt ge in zes; en, zevende bij deze,
Bewegen de aardplaneet, hoe vast ze ook schijn',
Onmerkbaar drie bewegingen op-eens!
Die ge anders aan drie sferen toe moest schrijven
Draaiend ertegenin met dwarse schuinten,
Of zon zijn werk besparen en die snelle
Veronderstelde dag- en nachte-ruit,
Onzichtbaar boven alle starren, 't wiel
Van dag en nacht; die uw geloof niet hoeft
Als de aarde in zelf-zorg zich den dag verschaft
Door oost te reizen, en met zij', gewend
Van 't zonlicht, nacht ontmoet, haar andre zij'
Nog door zijn straal beschenen. Laat dat licht
Door het doorzichte luchtruim uitgezonden,
Voor de aardsche maan gelijk een star zijn die
De aarde bij dag verlicht, als zij bij nacht!
| |
| |
Of ook, weerkeerig, op de maan zij land:
Veld en bewoners; en haar vlekken, ziet ge,
Zijn wolken, wolken reegnen, regen teelt
Vruchten in vochtgen grond, somgen als voedsel
Daar toebedeeld; en andre zonnen mooglijk
Met neven hen hun manen zult ge ontdekken,
Meedeelende manlijk en vrouwlijk licht.
De wereld dus bezield door twee geslachten,
Op elke bol wellicht ook levenden.
Want zoo groote uitgebreidheid in natuur
Zonder een ziel, die leeft, woest en verlaten,
Alleen om licht te geven, hoewel nauwlijks
Iedere bol een glimp, zoo ver gevoerd
Naar óón bewoonbre neer, die licht tot hen
Terugstraalt, - dat 's klaarblijkelijk bestrijdbaar.
Maar of die dingen nu zoo zijn, of niet,
Of de zon albeheerschend in den hemel
Voor de aarde opgaat, of de aarde voor de zon,
Of hij van 't oost zijn vlammend pad begint
Of zij van 't west haar stille baan beschrijdt
Met onaanmaatgend gaan, en draaiend slaapt
Op haar zachte as, en in haar kalmen gang
U zachtjes meedraagt met de lucht die glijdt,
Plaag niet uw brein met die verborgenheid,
Laat God omhoog die weten, vrees en dien Hem,
Laat Hem de zorg, zooals Hem best behaagt,
Voor andre schepsels welke en waar ze ook zijn.
Geniet gij wat hij geeft, uw Paradijs
En uw schoone Eva; hemel is te hoog
Voor u te weten; wees gij needrig wijs:
Denk enkel wat u en uw zijn belangt;
Droom niet van andre werelden, wat wezens
Daar leven, in wat toestand, staat of graad,
Voldaan dat zóóveel u werd geopenbaard
Van de aard niet enkel, maar van hemel ook.’
Toen antwoordde Adam, vrij van twijfel nu.
‘Volledig hebt ge mij bevredigd, reine
Geest van den hemel, heldere engel, en
Van ingewikkeldheid bevrijd, geleerd
| |
| |
Maklijkst te leven, door verbijstrend denken
De levens-zoetheid niet te storen, ver
Waarvan God alle angstige zorg hiet wonen,
En ons niet hindren, 't zij dat dwaalgedachten
En ijdle hersen-beelden zelf ze ons kweeken.
Maar tuk op ongehinderd zwerven zijn
Verstand en gril, op zwerven zonder eind;
Tot zij, gewaarschuwd door ervaring, leeren
Dat niet het grensloos weten van wat ver
Ligt van 't gebruik, duister en diep, maar 't weten
Van wat in 't daaglijksch leven voor ons ligt
De opperste wijsheid is; al 't meerdre is rook,
Of leegte, of dwaze roekeloosheid, die
In dingen die ons 't naaste raken, ons
Ongeoefend maakt, onvoorbereid en dom.
Laat ons dus dalen van die hooge piek
In lager vlucht en van 't nabije spreken
En nutge: waaruit licht de spraak ontstaat
Van iets, niet ongepast te vragen, zoo
Ge 't toestaat en uw gunst als steeds 't gedoogt.
U hoorde ik mij verhalen wat gedaan is
Voor mijn herinring: hoor gij nu van mij
't Verhaal dat gij misschien niet hebt gehoord.
Nog is de dag niet om; zie dan alsnog
Hoe slim ik uitzon hoe ik u hier houd,
U vragend dat ge luistert wijl ik spreek;
Dwaas, zoo ik 't niet in hoop op weerwoord deed.
Want naast u zittend schijn ik in den hemel
En zoeter is mijn oor uw onderhoud
Dan palmboomvruchten, lieflijkst voor de dorst
En honger, na den arbeid, op het uur
Van zoet onthaal: zij maken aanstonds zat
Schoon lieflijk; maar uw taal met hemelgratie
Gedrenkt, brengt bij haar zoetheid geen verzading.
Tot hem was Rafaels antwoord hemelsch mild:
‘Niet zonder gratie is ook uw mond, Adam,
Uw tong niet onwelsprekend; ook op u
Stortte God overvloediglijk zijn gaven,
In- en uitwendig bei, zijn schoone beeld.
| |
| |
Sprekend of zwijgend vol bevalligheid
En welstand, vormt ge, door gebaar en woord.
Ook denken wij omhoog aan u op aarde
Alleen als mede-dienaars, en doorvorschen
Verheugd Gods wegen met den mensch; wij zien
Dat God u geëerd heeft en gelijke liefde
Aan u als ons schonk. Ga dus voort met spreken;
Ik was dien dag afwezig, naar 't geviel,
Uit op een donkre onaangename reis,
Een tocht verweg naar poorten van de hel;
Geschaard in vol legioen, naar onzen last
Om te voorkomen dat vandaar spion
Of vijand ging terwijl God werkzaam was,
Opdat niet hij, door zulke uitbraak vertoornd,
Verwoesting mengen mocht met schepping. Niet
Of zonder zijn verlof zij 't wagen zouden,
Maar op zijn hooge staatsbevelen zendt
Hij ons als koning en beproeft de promptheid
Van ons gehoorzaam-zijn. De sombre poorten
Vonden wij vastgesloten en versperd,
Maar hoorden binnenin, lang voor ons naadren,
Gedruis, verschillend van gezang of dans,
Gejammer, luid geklaag en wilde woede.
Wij waren blij de lichtkust weer te zien
Vóór sabbathavond: als onze opdracht was.
Maar uw verhaal nu, want ik wacht, en hoor
Niet minder graag uw woorden als gij mijne.’
Zoo sprak Gods engel en dus onze Vader.
‘Te zeggen hoe het menschlijk leven aanving
Valt moeilijk voor een mensch; want niemand weet
Zijn eigen aanvang. Lust met u te spreken
Verlokte me. Ik ontwaakte uit diepsten slaap
- Zoo scheen me - en lag zacht op het bloemrijk gras
In geurgen dauw die droogde met zijn stralen
De zon en ging te gast aan 't dampend vocht.
Verbaasd sloeg ik mijn oogen recht omhoog,
Betuurde een wijl het luchtruim, tot ik snel
Door innerlijken drang, als derwaarts trachtend,
Geheven, recht op mijne voeten stond.
| |
| |
Ik zag rondom mij hil, dal, schaduwbosschen
En zonnige vlakten en de vloeibre strook
Van murmelende stroomen, neven deze
Schepsels die leefden en bewogen, liepen
En vlogen; op de takken kweelden vogels,
De wereld glimlachte en mijn hart vloeide over
Van geur en vreugd. Dan lette ik op mijzelf,
Nam lid bij lid waar, liep somtijds of ging
Met lenige pezen vol van vlugge kracht.
Maar wie ik was, of waar, of door wat oorzaak,
Dat wist ik niet: ik wou en kon ook spreken,
Mijn tong gehoorzaamde en kon maklijk noemen
Al wat ik zag. Ik zei: gij zon, schoon licht,
En gij beschenen aard, zoo frisch en blij,
Heuvels en dalen, waatren, bosschen, vlakten,
En schoone schepsels die beweegt en leeft,
Zeg me, als gij zaagt, hoe kwam ik zoo, hoe hier?
Niet door mijzelf, dan door een Maker wel,
Groot en in macht en goedheid ongemeen:
Zeg me, hoe ken ik hem, hoe eer ik hem,
Van wien ik heb dat ik beweeg en leef
En voel gelukkiger mij dan ik weet.
Wijl ik dus riep, en dwaalde ik wist niet waar,
Van waar ik de eerste lucht dronk, eerst dit zaalge
Licht zag, leide ik mij peinzend neer in schaduw
Aan groenen, bloemvolle' oever: zachte slaap
Beving mij daar en greep met zachten druk
Mijn vaakrig oog, niet ongerust, al scheen
Ik weer te keeren tot mijn eersten staat
Van ongevoeligheid, als loste ik me op:
Toen eensklaps aan mijn hoofd een droom zich vond
Wiens innerlijk verschijnen mijn verbeelding
Zachtkens bewoog te meenen dat ik was
En leefde: een kwam, zoo leek me, een god gelijk,
En zei: uw huis behoeft u, Adam, rijs,
Eersteling-mensch, Eersteling-vader later
Van ongetelde menschen! op uw roep
Kom ik u leiden naar den zaalgen tuin,
Woonstee u toebereid. Mij, opgeheven,
| |
| |
Nam hij, zoo sprekend, bij de hand en leidde
Mij over veld en water, als in lucht
Zacht glijdend zonder schreden en het laatst
Op een beboschten berg, welks top een vlakte
Van wijden omtrek, afgepaald, beplant
Met schoonst geboomt, priëelen, lanen, - nauwlijks
Scheen wat ik zag van de aard hierbij behaaglijk.
En iedre boom beladen met fijnst fruit
Dat lokkend voor het oog hing, wekte in mij
Een plotselingen lust tot plukke' en eten.
Waarop ontwakend, vond ik voor mijn oogen
Dat alles werklijk, juist zooals de droom
Het voorverbeeld had: en mijn zwerftocht ware
Hier nieuw begonnen, was niet hij, die hierheen
Mij bracht, van tusschen het geboomt verschenen,
Godlijke Aanwezigheid. Verheugd, maar vreezend,
Wierp in aanbidding ik mij hem te voet,
Needrig: hij hief me en ‘Wien ge zoekt, ben ik’
Zei hij met mildheid, ‘maker van dit alles
Wat ge om u, onder u, of boven ziet.
Dit Paradijs is 't uwe, ik schenk het u.
Bebouw en houd het, eet er van de vrucht.
Eet vrijlijk en verheugd van iedren boom
Die in de gaarde groeit en vrees geen schaarste.
Maar van den Boom wiens werking kennis brengt
Van goed en kwaad, en die ik plaatste als pand
Van uw gehoorzaamheid en trouw in 't midden
Van 't Paradijs nabij den Boom des Levens -
Onthoud mijn woord - vermijd daarvan te proeven,
Vermijd het bittere gevolg: want weet,
Den dag dat ge ervan eet, en overtreedt
Mijn eenige bevel, sterft ge onvermijdlijk.
Van dien dag sterflijk, zult ge uw zaalgen staat
Kwijtgaan, van hier verdreven in een wereld
Van smart en leed.’ Hij sprak het scherp verbod
Streng uit: nog klinkt het vreeslijk in mijn oor,
Al bleef mijn keus van niet te zondgen vrij.
Maar weldra kwam zijn klaar gelaat terug
En zijn genadig doel werd dus vernieuwd.
| |
| |
‘Niet enkel dit schoon perk, maar de heele aarde
Geef ik aan u en uw geslacht; bezit haar
Als heeren met elk ding dat erin leeft,
Of leeft in zee en lucht: dier, visch en veer.
Waarvan ten teeken zie gedierte en vogels
Elk naar zijn soort: ik breng ze u om van u
Namen te ontvangen, hulde u te betalen
Door needrige onderwerping: evenzoo
De visschen in hun water-woningen,
Niet hier gedaagd omdat hun adem stokt
In dunre lucht, buiten hun element.’
Terwijl hij sprak, zie, ieder dier en vogel
Naderden twee aan twee; die daalde op wieken
Wijl vriendlijk deze op knieën nederbukte.
Ik noemde ze bij 't langs gaan en verstond
Hun aard, door God met kennis aangedaan
Mijn plotseling begrijpen: maar in deze
Vond ik niet wat mij voorkwam dat me ontbrak;
En waagde aan 't Hemelsch Vizioen dit woord:
‘Met welken naam, want boven alle deze,
Boven den mensch of hoogers dan de mensch,
Ontstijgt ge aan mijn benoemen, hoe mag ik
U eeren, maker van dit groot heelal
En zooveel goeds, voor mij, om wien te plegen
Gij rijklijk en met zulk een milde hand
Voor alle dingen zorgde. Maar met mij
Wie deelneemt, zie ik niet. Ik ben alleen.
Hoe dan gelukkig? Wie smaakt vreugd alleen?
Of vindt, al smaakt hij ze ook, bevrediging?’
Dus ik vermetel; en het licht Vizioen
Als door een glimlach lichter, sprak aldus:
‘Wat noemt ge alleen zijn? Is dan de aarde niet,
Is niet de lucht, met levende gestalten
Talrijk vervuld, die als gij 't hun gebiedt
Komen en voor u spelen? Kent ge niet
Hun taal en hun gewoonten? Zij ook kennen,
En redeneeren niet verwerplijk, speel
Met deze en wees hun heer: uw rijk is ruim.’
Zoo sprak de Heer van alles, en zoo scheen 't
| |
| |
Geboden; maar verlof tot spreken smeekend,
Met nederige bede, antwoordde ik dus.
‘Wees door mijn woorden niet gekrenkt, mijn Maker,
Hemelsche Macht, hoor mij goedgunstig aan.
Hebt gij mij hier niet in uw plaats gesteld
En deze als mindren ver beneden mij?
Wat voor gemeenschap kan dan ongelijken
Verbinden, wat verzaam, wat ware vreugd
Die toch weerkeerig zijn moet, naar één maat
Ontvangen en gegeven; ongelijkheid,
Van één vol geest en de ander achterlijk
Kan niet goed saamgaan, maar blijkt beiderzijds
Aldra vervelend: van gezelschap spreek ik,
Zulk als ik zoek, geschikt om deel te nemen
In elk reedlijk geneugt, waarin het dier
Den mensch geen makker zijn kan; zij verheugen
Zich in hun soort, de leeuw met de leeuwin;
Zoo juist hebt gij ze in paren saamgevoegd;
Veel minder kan of beest of visch met vogel
Zoo goed verkeeren, noch met ossen de aap.
Maar minst van al met welk dier ook de mensch.’
Waarop de Almachtge antwoordde, niet ontstemd:
‘Ik zie dat ge in de keus van uw genooten
Uzelf een fijn onstoffelijk geluk
Gedacht hebt, Adam, en geen vreugd wilt smaken,
In 't midden van de vreugd, zoolang ge alleen zijt.
Wat meent ge dan van mij en van mijn staat?
Meent ge dat ik geluk genoeg bezit
Of niet? hoewel alleen, van eeuwigheid.
Want niemand lijkt op me of komt mij nabij,
Gelijk nog minder. Wat voor omgang dan
Voor mij dan met de schepslen die ik maakte,
Mijn mindren, eindelooze graden lager
Voor mij dan andre schepslen zijn voor u.’
‘Hij zweeg; bescheiden zei ik: “Te bereiken
De hoogte en diepte van uw eeuwge wegen
Lukt niet het menschlijk denken, Opperst wezen.
Gij zijt volkomen in uzelf, in u
Is nergens een gebrek: niet zoo de mensch,
| |
| |
Dan maar ten deele, de oorzaak van zijn wensch
Door saamspraak met gelijken zijn gebreken
Te mindren of verhelpen. Gij behoeft
Niet voort te telen daar ge oneindig zijt,
In elk getal volstrekt, al zijt gij één.
De mensch moet door getal zijn enkelheid
Als onvolmaakt bewijzen en gelijken
Verwekken, zijn vermenigvuldigd beeld,
In eenheid onvoltooid, daardoor vereischend
Vriendschap en beiderzijdsche liefde. Gij,
Ofschoon alleen in uw verborgenheid,
Het best verzelschapt door uzelf, begeert geen
Gezellige genootschap; nochtans kunt ge
Als 't u behaagt uw schepsel heffen tot
Wat hoogte van vereening of gemeenschap
Gij wilt, vergodlijkt. Ik kan deze niet
Rechtop doen gaan, noch graag zoo zijn als zij.”
Dus sprak ik, mij verstoutend, de vergunde
Vrijheid gebruikend, en gehoord; toen gaf
De goddelijke stem genadig antwoord.
“Dus ver wenschte ik u onderzoeken, Adam,
En vind dat gij niet enkel dieren kent,
Die gij juist hebt benaamd, maar ook uzelf.
Den geest in u, die vrij is, drukt gij uit:
Mijn beeld, niet aan het reedloos dier bedeeld.
Zijn kameraadschap, ongeschikt voor u,
Hebt ge daarom terecht vrijuit gewraakt,
En moogt het verder doen. Ik, eer gij spraakt,
Wist dat alleenzijn voor den mensch niet deugt,
En niet was zulk gezelschap als gij zaagt
Voor u bedoeld, maar diende alleen als proef
Hoe ge oordeelde over wat u voegt en past.
Wat ik u aanstonds breng behaagt u meer,
Uw ware hulp, gelijke, uw andre zelf,
Uw wensch, nauwkeurig wat uw hart begeert.
Hij eindigde, of ik hoorde niet, misschien.
Mijn aardsche door zijn hemelsche overweldigd,
Waaronder 't lang gestaan had, hoogst gespannen
In die verheven bovenaardsche saamspraak,
| |
| |
Als door een doel dat geen verstand bereikt
Uitgeput en verblind, zonk neer en zocht
Herstel in slaap, die daadlijk op me viel,
Als vroeg Natuur zijn hulp, en sloot mijn oogen.
Mijn oogen sloot hij, maar geöpend bleef
De cel van de verbeelding, 't innerlijk
Gezicht, waardoor ontrukt als in een droom,
- Zoo leek me - ik zag, schoon slapend, waar ik lag,
En de nog stralende gestalte voor wie
Ik stond toen ik nog waakte. En bukken deed die
En opende mijn linker zij en nam
Een rib daaruit, van levensgeesten warm,
En versch bloed stroomende; de wond was wijd,
Maar eensklaps opgevuld met vleesch en heel
De rib kreeg in zijn hand vorm en fatsoen.
Onder zijn handen werd ze tot een schepsel,
Een mensch, verschillend van geslacht, zoo lieflijk
Dat al wat in de wereld schoon scheen, nu
Gemeen scheen, of in haar besomd, bevat
In haar en in haar blikken, die voortaan
Zoetheid mijn hart ingoten, nooit gevoeld,
En in elk ding op aard door haar bezield
De geest van liefde en van verliefde vreugd.
Weg was ze en liet me in 't donker. Ik ontwaakte
Om haar te vinden, of aldoor te rouwen
Om haar, als een die alle vreugde ontzwoer.
Toen zonder hoop, zie haar, niet ver vandaar,
Zooals ik in mijn droom haar zag, getooid
Met al wat aarde of hemel konden schenken
Tot haar beminlijkheid: en nader kwam zij,
Geleid door wie onzichtbaar bleef, haar Maker,
En door zijn stem bestuurd; onkundig niet
Van huwlijks-heiligheid en echtgebruik.
Gratie was in haar gang, hemel in 't oog,
In elk gebaar was liefde en waardigheid.
Oververheugd hield ik mijn kreet niet in.
Zoo hebt gij 't goedgemaakt: gij hebt uw woorden
Vervuld, milddadige Schepper, goedertierne
Gever van al wat schoon is, dit het schoonst
| |
| |
Van al uw gaven, die gij niet benijdt.
Been van mijn been, vleesch van mijn vleesch, mijn lief
Staat daar, Mannin haar naam, want ze is uit man
Genomen; daarom zal de man verlaten
Vader en moeder en zijn vrouw aanhangen
En éen vleesch hij en zij, éen hart, éen ziel,”
“Zij hoorde me, en ofschoon godlijk gebracht,
Werkten haar onschuld en haar maagde-schroom,
Haar deugd en het bewustzijn van haar waarde,
Die wel gewonnen wilden, maar niet daadlijk,
Vrijpostig noch opdringrig, eer beschroomd,
Te meer begeerlijk, of, om 't al te zeggen,
Natuur zelf, schoon van zondig denken rein,
Zoo in haar, dat zij omkeerde op mijn komst.
Ik volgde haar, zij wist wat eer is, en
Billijkte met genegen majesteit
Mijn reedlijk pleit. Naar 't huwelijks-prieel
Leidde ik ze als daagraad blozend. Heel de hemel
En heilrijke gesternten spreidden op
Dat uur hun kostelijksten invloed: de aarde,
De heuvlen, gaven teeknen van gelukwensch:
Verheugd de vogels; frissche wind en koelten
Zeiden 't de bosschen, fluistrend, van hun wieken
Viel roos, woei geur van kruidige struiken, dartlend,
Tot de verliefde vogel van den nacht
Den trouwzang zong, daar naar zijn heuveltop
De avondstar haastte en stak de bruidslamp aan.
Zoo heb ik alles van mijzelf verteld,
Tot aan de som van aardsche zaligheid
Die mijne is, en beken dat, inderdaad,
Ik vreugd schep in al 't andere ook, maar zulk een
Als, wel of niet genoten, in den geest
Geen wijz'ging werkt of een te heftgen wensch.
Ik meen die lekkernij van smaak, zicht, reuk
Van kruid, fruit, bloemen, wandlingen en zang
Van vogels: hier, heel anders, zie 'k verrukt,
Raak ik verrukt, hier voelde ik hartstocht eerst,
Een vreemde ontroering, boven elk genot
Anders stil en verheven, maar hier zwak
| |
| |
Voor de bekoring: schoonheids machtge blik.
Of de natuur faalde in me, en liet een deel
Niet sterk genoeg zulke' invloed te doorstaan,
Of nam misschien, iets nemend van mijn zij,
Meer dan genoeg: deelde tenminste aan haar
Te veel versiersel, in uitwendigen schijn
Uitvoerig, maar inwendig minder gaaf.
Want wel versta ik dat ze in 't eerste doel
Van de natuur mijn mindre is, in den geest,
De inwendige vermogens, de allerhoogste,
Ook dat ze uitwendig minder hem gelijkt
Die haar en mij gemaakt heeft, minder de uitdruk
Van de eigenaardge heerschappij, gegeven
Op andre schepsels; nochtans, nader ik
Haar lieflijkheid, dan schijnt zij zoo volmaakt,
Zoo in haarzelf geheel, zoo wel zichzelf
Kennend, dat wat zij geuit wenscht of gedaan,
Het wijst, het best, het deugd- en voegzaamst schijnt.
In haar nabijheid valt elk hooger kennen
Verlaagd; Wijsheid in samenspraak met haar
Raakt van haar stuk en ziet als Dwaasheid uit;
Gezag en Rede buigen zich voor haar
Als was zij éérst bepland, bij toeval niet
Gemaakt en later; en, tot overmaat,
Grootheid van geest en adel bouwen zich
In haar hun lieflijkst huis en scheppen rond haar
Ontzag en eerbied als een englewacht.”
De engel tot hem met saamgetrokken brauwen:
“Beschuldig niet natuur, zij deed haar deel.
Doe gij naar 't uwe en wantrouw Wijsheid niet.
Zij zal u niet verlaten, zoo niet gij haar,
Wanneer gij 't meest haar naast u hoeft, ontslaat,
Door al te veel aan dingen de eer te geven,
Die, naar gijzelf bespeurt, minwaardig zijn.
Want wat aanbidt ge en wat verrukt u zoo?
Een uiterlijk? schoon zonder twijfel, waardig
Uw koestring, uw vereering en uw liefde,
Uw onderwerping niet; weeg haar met u;
Schat dan: vaak baat u de achting voor uzelf,
| |
| |
Op billijkheid en recht gegrond, en wel
Bestierd: hoe beter gij die kunst verstaat,
Hoe meer ze u zal erkennen als haar hoofd,
En al haar schijn zwichten voor werklijkheid:
Zoo schoon getooid tot meerder vreugd van u,
Zoo eerbiedwekkend opdat ge eervol mint
Haar die u ziet als ge minst wijs verschijnt.
Maar zoo de tastzin waardoor 't menschgeslacht
Wordt voortgeteeld u zulk een dier genot
En vóór elk ander schijnt, denk dat ge 'm deelt
Met vee en wild gediert; zóó zou hij niet
Gemeen zijn en ook hun gegund, was iets,
Daarin genoten, waard de menscheziel
Zich te onderwerpen of met hartstocht slaan.
Wat gij in haar gezelschap hoogers vindt,
Aantreklijk menschlijk, reedlijk, heb het lief.
Door liefde doet ge goed, door hartstocht niet,
Geen echte liefde is die; liefde verfijnt
Het denken en verruimt het hart: haar zetel
Is in de rede en ze is vol rede, een weegschaal
Waarmee tot hoogste liefde stijgen mag
Wie niet in vleeschlust zinke: dáárom, Adam,
Was er voor u geen makker bij 't gediert.”
Hem antwoordde Adam, half verslagen, dus.
“Noch 't uiterlijk zoo schoon gevormd, noch iets
Van teling dat gemeen is aan elk soort
(Schoon ik de bedverwantschap hooger schat
En met geheimnisvollen zin vereer)
Verheugt mij zoo, als die bevalge daden,
Die duizend voegzaamheden, daaglijks vloeiend
Uit al haar doen en woorden, saam met liefde
En zoet zich neigen, waar momloos uit blijkt
Eenheid van geest of in ons bei éen ziel:
In 't paar dat huwde een zichtbre harmonie
Aantreklijker dan die men hoort voor 't oor.
Deze onderwerpen niet. Ik leg u bloot
Wat zij doen voelen, daarom niet bedrogen,
Daar ik zoo menig voorwerp zie, de zinnen
Verscheidens toonend; doch ik, aldoor vrij,
| |
| |
Aanvaard het beste en volg wat ik aanvaard.
Liefde berispt ge niet, want liefde, zegt ge,
Leidt tot den hemel, is bei weg en gids;
Heb dan geduld met me als ik wettig vraag:
Hebben de hemelgeesten lief, en uiten
Zij liefde? alleen door blikken? of zich parend
Door straling, door vermogens of lichaamlijk?”
En de engel, wien een glimlach overgloeide
Van hemelsch rozerood, de kleur der Liefde,
Antwoordde: “Weet dat wij gelukkig zijn,
En dit: dat nooit geluk is zonder Liefde.
Al wat gij in uw lichaam reins geniet
(En rein werdt gij geschapen) smaken wij
Op 't uiterste, en geen hindernis in ons
Van lid, gewricht of pees, wat sluit of grenst;
Gemaklijker dan lucht met lucht, als geesten
Omarmen, mengen zij geheel, vereening
Van rein met rein begeerend; niet beperkt
Of vleesch met vleesch zich mengt, of ziel met ziel.
Maar nu niet meer; de zon die lager reist
Voorbij de Groene Kaap van de Aarde en Groene
Hesperische Eilanden, gaat onder, mijn
Sinjaal tot gaan. Wees sterk, leef in 't geluk,
Heb lief, maar meest en voor alle andren Hem,
Wien lieftehebben is gehoorzaam zijn.
Houd zijn gebod; hoed u dat hartstocht niet
Uw oordeel tot een daad drijv' die uw wil,
De vrije, u niet vergund had; wel en wee
Van u en al uw zonen draagt ge; hoed u.
Verheugen zal ik mij, als gij volhardt
En al de zaalgen: staat: vallen of staan
Ligt in uw eigen, in uw vrije keus;
In u volmaakt, eisch buiten u geen hulp;
En wat verleidt tot zondgen, wijs dat af.”
Hij opstaand bij dit zeggen, volgde hem
Adam met zegenspraak: Daar ge wilt gaan,
Ga, hemelgast, afgezant van omhoog,
Van Hem wiens hoogste goedheid ik vereer.
Vriendlijk en spraakzaam is voor mij geweest
| |
| |
Uw nederbuiging, en voor immer geëerd
In dankbare gedachtnis: wees de menschheid
Ook voortaan goed en vriend, en keer nog vaak.’
Zoo scheidden zij; de aartsengel naar omhoog
Het duister uit, Adam naar zijn prieel.
|
|