| |
| |
| |
Najaar
Door
J. Jac. Thomson.
Voorzang
Dichter, wie verstout zich achter
Uwen weefstoel keurend, kiezend,
Eigen lach noch lonk verliezend,
Allerhoogst vonnis te wijzen?
Dichter: eeuwigheden-wachter,
Van Gods winnen en Gods wagen
Kunnen 't aardgeboornen prijzen,
Of kan blaam van menschenkindren
Klimmen tot die zaligheden.
Waarheen gij langs vele treden
Opgingt, ree en zingensrad?
Nimmer zullen woorden hindren,
Schenden niet en niet verhoogen
Wat gij onder hemels bogen
Hoordet, zongt, op 't klimmend pad.
| |
| |
Herfstnachten
I
In het huis van den nacht
Tot de dag in de zonvlam opgloeit,
En de zilvren fonteinen niet zilvren meer schijnen
Maar haar water als kleurloos vervloeit.
Hoor: de stem die nu spreekt
Als een bloesem der ziel, uit het hart
Van mijn hart heft met eenen haar teedere weenen
Omhoog, aan gedachten ont-ward.
Liet zij niet op den duisteren boôm
Den droesem die nimmer verzaadt?
Naar des einders paleizen, waar d'uchtenden rijzen,
Keert zij het verklaarde gelaat.
In het huis van den tijd waar de vlucht
Van het uur dat behouden, mijn peinzen vergoudde
Ruischt als een storm aan de lucht.
II
Onder den hemel jaagt de wind,
En de kleine sterrelichten staan
| |
| |
Om de bleeke flambouw der angstige maan;
Tot de kim hangt een vaalgroene tint,
Waar de nevel sluiert als rook -
In dezen nacht van beginnende rouw
Heeft de herfst zijn wildste violen gestemd -
En de zomer (zijn aâm hijgt alreede beklemd,)
Wankelt heen naar het woud door de welke landouw,
Wijl de laatste vogel verdook.
Maar nu smarten worden geleden, beweend,
En de bleekgroene nacht aan de kim
Buigt omneer, reikt omhoog, is mijn klim
Langs de helling waar schoonheid versterft aan 't gesteent',
En toch immer weer schoonheid ontlook.
III
De maan heeft haren troon aan zuidertrans beklommen
En flakkert met haar schaûw en waaiert met haar glans
Tot in het duister rijk der dichte boomen-drommen -
Waar haar een oopning lokt, daar grijpt zij hare kans.
Zij vond het stille meer en de gepluimde rieten
Die zich vol-dronken aan 't geruisch des montren daags -
Zaagt ge over 't gladde vlak geen zilvren vleug verschieten,
Een lichte gloor die glijdt en 't glimpen van iets vaags?
De maan: ziedáar, zij heeft de linden nieuw belooverd
Met meer dan 't loof dat ree een schoonen dood gemoet,
Aan 't witte huis, in manenacht betooverd,
Ontvlucht, gaat door het vochte gras mijn voet,
| |
| |
En 'k zie het ijle licht op 't veld zich openrollen,
De heele horizon wordt bleek van deze pracht:
Zóo is het schoon geluk dat in de overvolle
Bekers der eeuwigheid de dorstge lippen wacht.
En over 't sluimrend zaad in toekomsts donkre velden
Geborgen, luidt de herfstnacht zaalgen zang,
Zoo vaak gebeid, vernomen al te zelden,
Eén lange lust en nimmer toch te lang.
Zie, in dees wereld gaan mijn voeten schuchter loopen,
Tot waar het meer glanst met zijn licht gelaat,
Opdat ik in Gods vloed de moede leên mag doopen
En wachten dáar, aan 't riet, den nieuwen dageraad.
IV
't Geblaf van een hond op de straat
Geeft mij maning van stilte in het huis,
Waar het daaglijks en dartel gepraat
Verschool voor het nachtlijk geruisch;
En de stilte zoo vol en zoo wijd
Legt zijn suizende, vleugende vlerk -
Mijn hart, nu weldadig bereid,
Schikt zich weer tot zijn eenzame werk.
Het oog ziet de letters van 't boek,
Zoo gedwee in het licht van de lamp;
Och of nu wat wijsheid ik zoek
Brak als goudkern uit tijdlijken damp.
| |
| |
Wat is in 't verhaal dat ik lees,
Dat in aandacht mij bindt en ontroert,
Of mijn ziel mede daalde en rees,
Op een eeuwigen stroom omgevoerd,
Wat is in 't verhaal van die stem
Van dien mensch die de kinderen riep,
- En zij kwamen, gezegend door hem -
Dat mijn ziel wekt, die dagen lang sliep;
Wat is in 't verhaal van den man,
Wiens kleed aan de roovers verviel,
- Zij verwondden en lieten den man
Aan Jericho's weg - dat mijn ziel
Zacht gaat weenen om 't poovere lot
Van den mensch met zijn droeve gezicht:
Gansch droef van den arme, den zot,
Zelfs droef als hem blijheid belicht?
Dan sla ik het boek elders op,
- Hoe vol is de stilte en zoo wijd -
En ik luister naar Gods harteklop
In het hart van dees eeuwigheid.
Mijn ziel is zoo vroom-bedeesd als
Een meisje dat gaat in de straat,
Een wit plooiseltje omkringend haar hals
Boven 't rouwzwarte gewaad,
En haar vingeren, witjes en fijn
Houden 't boekje; haar oogleên zijn neêr -
| |
| |
Ik zag haar en dacht toen hoe rein
Is een meiskelief gaand ‘tot den Heer’.
Zoo leeft nu mijn ziel binnen in
Mij - aan háár breekt de tijd,
En een innerlijk licht stiert mijn zin
Door de nachtstilte vol en zoo wijd...
V
Als een vogelken slaapt in zijn nest,
En de nacht bindt haar uren te saam
Met het zilveren koord van de maan,
Kort uw rust tot steeds schameler rest,
En de klok slaat zijn merkende wacht.
Sluipt het duister aan helling en kling,
Roept de doffer niet meer om de duif,
Staat roerloos het paard bij zijn ruif;
Alleen spreekt de ziel van elk ding,
En de vloedgolf van 't donker vloeit wijd.
Bouwt wel achter 't gelokene oog
| |
| |
In schoonheid zijn nachtlijke werk,
In 't ijle als vast, zwak en toch sterk
Uit ziels diep tot den hemel omhoog.
Die den nacht en zijn eenzaamheid mint,
Is wakend met tijd en met maan,
En haar uren komen en gaan,
Maar elk uur geeft zijn tol welgezind,
Die als prijs aan haar liefde verviel.
In den nacht, die mijn hart heeft bekoord
Met zijn innige en sterlichte spraak,
Dat me uw inniger ooglicht weer naak'
En mijn ziel uwer ziel stemme hoort;
Om mij duistert het werk van den tijd -
Herfstdag
Nu zomers volle vreugd tot herfstig leed wil tanen,
Een milde en rosse zon het flikkrend vaandel heft,
Bevangt de weemoed mij om al het schier-vergane:
Word' in dit laatste schoon ook eeuwig schoon beseft.
Al viel het glanzend licht te middag van den hemel,
Op de gespreide sponde van gevallen blaân,
| |
| |
Al zie 'k de boomen ijl en ijler elken schemer
Tegen den purpren zoom der bleeke luchten staan,
Al welkt de dag met 't daaglijks lóover-welken,
En is elk perk verflenst van bloemen, uitgebloeid,
Al wiegen schaamler steeds gele en oranje kelken,
De Indische kers, de schutting langs gegroeid,
Toch drijft een vreemde drang, tusschen de blaân die vielen,
Naar 't pad, waar 't loof in herfsts doorzichtig huis,
Steeds ritslend voor den voet en ruizlend om de wielen
Gedreven door den wind, een huis bouwt van gedruisch,
Een huis, waarin de ziel, wier matigend begeeren
Nog vraagt naar dieper vreugd, hunkert naar schooner schoon,
De dagen van 't verleên ziet tot zich wederkeeren,
Uit heerlijkheid die sterft wint heerlijk lévens-loon.
Kom dan; gaan wij des weegs en treden wij te gader
Langs beek en bosch, door wei- en akkerpracht,
En blijven altijd ver, en komen altijd nader
Tot wat geen oog ooit zag, geen denken had bedacht.
Ai mij, zie daar dees onbewogen vijver:
Breukloos weerkaatst de hemel in zijn kom;
Geen steenworp scheurt zijn vlak, in geen vermeetlen ijver
Voert hier een roeiersman zijn planken bootje om.
De klimop hangt aan de eik, maar losgelaten ranken
Zoeken gestaag op wind te vluchten - wie
Is 't die hier spiedt en hóórt? want de verborgen klanken
Des zomers klinken nu, soms klaar soms war, en zie
| |
| |
De bijkans heiligheid van de verlaten parken,
De weemoed bij de zelden meer gezochte bank -
Een enkle man staat traag 't bruin blad bijeen te harken,
Dan houdt hij op en staart ver door de boome' en lang.
En door de lanen gaat, als ging zij onbewogen
Door 't schoone, een vrouw in rouw met moeden voet,
Als leefde zij alleen in 't droeve van haar oogen,
En voelt niet dat haar leed als vreugde sterven moet,
En hoort niet dat het park de echo's van het verleden,
Zoo lang bewaard, prijs geeft aan 't luisterende oor,
En dat de herfst die sterft in middagglans van 't heden
Haar eigen heden is - zij poost - dan gaat zij door.
Maar in den nanoen ver van de al te drukke straten
Gewerd aan ons wat meer is dan het kleed en 't brood:
Dees herfst is ons ten deel en wil zijn vrede ons laten,
Den vrede van de vreugd der schoonheid in den dood.
|
|