| |
| |
| |
Gedichten
Door
J.C. Bloem.
1. Aan het strand
Gast van de zon en de zee
Spoelt het geluk op een breker.
't Komt niet in een donkere menschenboot
Het nadert met elke golvenstoot,
Het drijft op de brandende baren.
Laat ik nu zijn in 't vuur van zand
Wie zich niet loutert in dien brand
Wie al te zeer 't geluk verlangt
Voelt, dat hij boven geheimen hangt
| |
| |
En de smart van zijn groote hart
Als van wie nimmer de vreugde tart
Hun is de blijdschap slechts beschoren
Een wijl het warme zand verkoren
Daar gloeit uit hemelblauw en kust
Als ik maar stil en starend rust
Laat mij dus lang met mijn leden
De nacht doet mij wel weer treden
Gast van de zon en de zee,
2. Ons Hooge Lied
En bang in onzer zielen diep
Of niet, gekooide vogel, riep
| |
| |
Een lied, dat heel ons wezen houdt,
En tot een beeld schept, onverflauwd
Als van een zilvren snaar 't geween,
Die hangt naar alle winden heen
En onze vreugd zóó luide zegt,
Dat het èn vreugde èn smarte legt
Wij naar nachtstil geworden woon
En willen woord en zuivren toon
Zien wij naar 't wijde licht der maan
En preevlen, waar wij droomend staan,
De nacht ons in een star getuur
Naar zieleschijn, wiens witte vuur
Het zomerdonker op ons aan,
| |
| |
Wij wilden ach zoo graag verstaan
Lokt vlinders tot zijn doodend heil,
Hun vlucht vleugt teer, een ampre wijl
De roze schaduw onzer hand,
Die, eer een siddring haar vermant,
Schrijft, dan weer poost,
En angstig, machtloos krampt de pen,
Omdat wij moeten zwijgen, wen
Gaat rusteloos de kamer door:
Onz' schaduw wordt en gaat te loor
Voor 't open raam in bang gestaar:
Wij zouden willen dalen naar
De stad verlaten voor het veld,
Waarover ons verlangen snelt
| |
| |
Zoeken de sponde in laat geween
En wenschen van den slaap alleen
- Zoo zeggen wij ons zelf ten troost -
‘Wie weet, wanneer de morgen bloost
Als telken dage blond en pril,
Maar lam geslagen is de wil,
Wij vinden wegen van gezang,
Waar 't licht van onzen diepsten drang
Door 't venster van wie woordloos lijdt?
- Die wordt verbijsterd en verblijd
Wij dempen in de nauwe ziel
De stem, die klaagt om wat verviel,
| |
| |
Ons wegvoert uit dit levensland,
Zal niets dan konden van dien brand,
3. Kerkhof in een oud stadje aan zee.
Het is zeer stil binnen de lage muren
Van deze alom verlaten, oude tuin.
Het gras deint hoog, waar rappe schaduws schuren,
En de wind buigt de boomen, kruin na kruin.
De gaarde is als met loover volgeschonken,
Dat zwaar-groen golvende muur-over bront.
Een dartle dans van vlugge zonnevonken
Speelt over mulle paân en weeken grond.
Daarboven varen de bewogen luchten
Van dezen winddoorvochten zomerdag.
Van verre komt een nooit-gestild geruchten:
Der zee kort-uitruischende brandingsslag.
En tusschen de wild-woekerende bloemen
Liggen de steenen, een verbroken rij.
Vogels geluiden, blonde bijen zoemen:
Men waant zich nauw den grooten dood nabij.
Slechts weinge kleine, halfverzakte kruisen
Sombren den vreemdeling, die afgedwaald
Van leege stadsstraat peinst, waar stilten ruischen,
Tot hem een weemoed in het harte daalt.
| |
| |
Een weemoed om u, ongekende menschen,
Wier graven hij met vromen voet betreedt,
Waar hij vermoedt uw lijden en uw wenschen,
Want alle leven heeft zijn wensch en leed.
Gij tuurdet lange Zondagnamiddagen
De zon'ge straat langs door een blauwen hor.
Kwam geen verlangen dan uw hart bevragen?
Kreundet gij niet in onderdrukt gemor?
Gij die uw dagen teldet naar het tampen
Der schaardge klok, die brekende uren kloeg,
Was er niets dat, na 't dooven van de lampen,
Met de nachtschaduw om uw hart heen sloeg?
Neen, want vaak traadt gij langs de keien wering,
Waar 't bittre schuim tot aan uw lippen woei.
Gij hebt de zee in iedere schakeering
Gekend, van morgendamp tot avondgloei.
Uw poovre levens hebben wèl geweten
Het grootsche, dat elk leven eêlt en wijdt.
Zoo mochten reeds uw dagen zijn: vergeten,
Zoo zij uw dood: schoone vergetelheid.
|
|