| |
| |
| |
Elegie
Door
François Pauwels.
I
Ach, zie, hoe zijn de jaren mij gegaan
als dorre blaren op een' snellen stroom
en ik blijf droevig op den oever staan:
in 't eenzaam land, een oud' en doode boom.
De wolken mijner stemmingen, zij drijven
als door een ongeziene hand geschoven
over mijn hoofd en doen verborgen blijven
het blauw der blijheid dat ik weet daarboven.
Waar is de zon en waar is de muziek
van klare vogelkelen, waar de wind
die geuren stuift van Lente's donzen wiek,
waar zijn die heerlijkheden zoo bemind?...
't Leeft alles in herdenking nog alleen,
't herdenken dat geen herfst of winter kent,
het bonte land van 't levende verleên
waar iedre vreugd wordt weemoed in het end,
| |
| |
waar ieder ding staat met verdoofde kleuren
en tint met tint tot vaagheid vloeit ineen
en over bosch en stille weiden heen
de scheem'ring ligt van 't werkelijk gebeuren.
Maar evenals soms in het park een plek
van donkerheid en schaduwrijke zwijg'nis
wordt in zijn ernst gebroken door de vlek
van een wit marmerbeeld dat daar altijd is
een vreemde blankheid in den rouw van 't loover,
een bleeke ster in 't nachtelijke zwart,
zoo zijt gij, kind en koestring van mijn hart,
in der bepeinzing land de stille toover
van reinheid en van teerheid nameloos,
de majesteitelijk-gerezen maan
die over Al doet medelijdend gaan
heur maagdlijk licht, dat schuchter is en broos...
II
O, Gij!...Nu lig ik op mijn eenzaam bed
en lusteloosheid stremt mijn moewe denken
en in de walmen van mijn cigaret
zie 'k U, gelijk een ijle geest mij wenken.
Ik houd den adem in en hoop en wacht
of gij zult komen aan mijn zijde dalen
en heel uw heerlijk lijf, waarnaar ik smacht,
ontdoen zult van de nevelige voilen
| |
| |
die 't sluierend omgolven met een waas
van zwevend violet, dat smijdig kronkelt
als geur'ge rook uit rozige offervaas,
omhoog, waar fijn de cigaretpunt fonkelt,
en of ik voelen zal uw armen rond
mijn hals, uw lippen de gezonde en vochte
plots heftig op het branden van mijn mond -
twee rappe vogels die te paren zochten, -
en als de zachte vlerken van een zwaan
op mijn vereenzaamd hart uw milde borsten
zoo dicht, zoo dicht, dat huiverend zal gaan
de zaligheid van mijn bevredigd dorsten
langs rug en kruin in stroomend-koelen ril
en dat mijn half geloken, zwijmende oogen,
door 't rag der wimpers zullen schouwen stil
in d'uwe, waar z'een ziel gemoeten mogen,
wier diepte raadslen houdt als 't leven zelf,
verborgen werelden, ontastbre sferen,
een ziel, die lijk het maatloos nachtgewelf,
de kleinheid die haar ziet, tot God doet keeren...
III
Is er in deze stad dan niets van U,
geen straat, geen gracht waar gij zijt langs gegaan
en moet ik hier, waar niets u kent, dan nu
geheel alleen en als een vreemd'ling staan?...
| |
| |
O, waart ge maar een enkle maal geweest
in deze plaats van doodsche dorperheid,
in dit gestorven huis, waar ik het meest
moet denken aan wat uren van mij lèit,
in deze kamer, waar 'k mij heb omringd
met oude, trouwe dingen, lang gekend
en in wier wezen het verleden zingt
wel innig, maar bedeesd en als ontwend.
O, waart g'er maar geweest een enkle maal,
't zou alles dan van U doorhuiverd zijn,
gelijk soms nog in een verlaten zaal
wat bloemenreuk herinnert aan 't festijn,
gelijk de kast waar moeders kleeren hingen
nog altijd iets, iets liefs behouden heeft
en in de straten die wij samen gingen,
niet waar, mijn kind, wat van ons beiden leeft.
Maar koude en stugge vreemdheid overal
en menschen in rechtvaardigheid bevrozen,
gesteven zieltjes, in den Heere pal
en die gehandschoeid plukken 's levens rozen,
gepraat van slimme buurtjes, boozë oogen,
wantrouwig loerend achter 't stijf gordijn,
van 't landlijk leven de doortrapte logen,
maar wel een beeld van kleinheid en venijn.
En denk ik daaraan, neen, dan blijf, mijn kind,
blijf waar gij zijt, in onze goede stede,
ik weet hoe 'k U en hoe gij mij bemint
en die gedachte geeft mij kracht en...vrede!..
|
|