| |
| |
| |
Heimelike nachten
Door
Maurits Uyldert.
IV
Maneschijn
Krijt-bleek streek de blauwende maneschijn neer op den rustigen vijver.
Rondom het water stonden de donkere mangobomen, een ondoordringbaar woud.
Rode en blauwe lotusbloemen dreven op de brede groene bladen, wijdopengeloken en zoet-geurend in de lauwe nachtlucht. Het water rimpelde soms even, met fijne lichtlijntjes, wanneer een koeltje langs den vijver gleed.
Doodstil zweefde, omhoog, de hemel als een blauwig doorzilverde sneeuwvlakte.
En aan dien blauwenden hemelkoepel hingen, gelijk tranen van eeuwige smart, grote gouden droppen, de stille sterren in hun tijdelozen val.
Geen geluid dreef aan uit de nachtelike verte, geen bloemblad, geen varen bewoog in de onberoerde roerloze stilte. De bloemen hielden hun adem in, de bomen stonden als donkere schimmen uit een dood verleden, en de heldere, blinkende sterren wier weerschijn in den vijver lag als volronde druppelen glanzend licht, trilden niet.
De maneschijn geleek een gebed van den dood.
Zo, gelijk een zware, volrijpe bloemknop, in de zwoelte van
| |
| |
de vocht-verzadigde nacht, die langzaam de fijn gevouwen blaadjes openluikt, de soepel-geplooide, tere bladerenhuid openlegt, tragelik wijder wijkend in het nachtelik licht, zo weken de groene lotusbladen op den vijver uiteen, en geruisloos dook uit het water, in den schaduwschemer der bomen, de blanke bloem op van een tedere meisjeshuid, de bleke gedaante ener ranke jonge vrouw.
In den krans der groene bladeren stond zij gelijk een ivoren godenbeeld. Haar gemarmerde borst trilde zacht op haar diepen, rustigen adem en op de klop van het bloed in haar jonge hart. Blank was haar huid, als vochtig van de avonddauw en zacht als het gevederte der zwanen. Haar hoofd droeg, rond de donkre haren een kransje van de witte en rode bloempjes der tsjaivala.
Doodstil staarde zij voor zich uit in den nacht. Rond het vochte rode vlees harer fijngewelfde lippen trilde een weemoedige glimlach en als lampen van heimelike donkerte brandde de gloed harer violet-blauwe ogen. Diep lagen deze onder de schermen der lange zijïge wimpers, die, zonder siddren opgeslagen, de ogen ondoorbroken uitzien deden in den verren droom.
Naakt en blank stond zij tegen de duisternis van het woud als een reuzige zilverlelie, maar als het gevlekte rood van de tijgerlelie beefde in haar lijf de hitte van duistere begeerte.
Toen verbrak zij haar bewegeloze stand en trad een schrede voort uit de oeverschaduw in het helle hemellicht. Haar borsten en de fijne welving harer blanke lenden blonken als weke bloemen. En terwijl zij voortging, de blote voeten zacht tredend op de koele bladeren, bewogen zich onder het watervlak de dooreengeslingerde lotusstengels. Het water rimpelde, een dof geborrel murmelde en talloze witte waterrozen rezen uit de diepte omhoog, ontplooiden boven den vijver hun smetteloze zuiverheid en vervulden met bedwelmende roken de nachtelike lucht.
Aarzelend, schuw bijna, bezag zij het wonder dat voor haar verlangende blikken doomde.
Als een wit-besneeuwd veld prijkte de geurige bloemenpracht en de rode lotuskelken lagen gelijk droppen van donker bloed in het zwanenblanke rozenbed.
| |
| |
‘Koemoeda, Koemoeda,’ murmelde zij, de nachtbloeiende waterlelie noemende die zij zelve was. En langzaam ging zij verder over de brede bladeren der drijvende planten, die haar lichte gestalte droegen en slechts even bewogen in een zilverige rimpeling van het rustige water.
Tot in het midden van den vijver ging zij en vleide zich neer in de zuivere leliën, ademloos bijna, uitziende in de vage schemering.
Toen, terwijl de vijver onberoerd bleef, voer een windvlaag hoog over de kruinen van het woud, neerstrijkend uit den wijden hemel en boven de rand der donkere boomtoppen verrees de zilvere boot van den Maangod, parelend en flonkerend.
De Wachter des Hemels mende de vlucht zijner duizend zilvergevederde zwanen, die hem voortvoerden vanaf de sneeuwbergen der Himalaya, en zijn hand stuurde hen in snel dalende vlucht neer tot den vijver, die in de blinkende klaarte flonkerde.
Bij zijn nadering hief zich Koemoeda, de Witte Lotusbloem, uit den droom waarin zij bevangen lag, en hoog haar ranke leest oprekkend, strekte zij de witte armen van verlangen naar den dalenden Nachtgod.
Gelijk een moeder die haar kind met monotoon gezang in slaap zingt, hief zij haar eentonig minnelied aan, dat klagelik klonk als het gekweel van de eenzame nachtegaal.
‘Daal, mijn minnaar, daal op mijn verlangend hart, als de nachte-dauw op de bloeiende navamalika.
Mijn borst is een zacht bed voor uw sluimerziek hoofd, mijn verlangen bloeit warm voor uw zwervend hart.
Doof uw blinking, helle held! Zink neer dan, neer, tot mij neer in het mangowoud.
Daal, mijn minnaar, daal aan mijn geurige borst, sneeuwig als de verre velden uwer bergen.’
Maar de minnaar der Wittelotusbloem zweeg en spande de zilvere lijnen die de onzichtbare vlucht der zwevende zwanen leidden.
‘Komt gij dan tot mij, Wachter des Hemels, eindelik, o eindelik?
Als zilversproeiende zwaarden zijn mij de vlijme nachten en talloos als de rode lotusbloemen bloeden mijn wonden.
| |
| |
Wond mij dan dodelik, o heer, want mijn pijn schrijnt, rood geritst door uw pijlen.
Rond mijn hart draag ik de slingers der rode koeroevaka, en snachts schrei ik op een bed van rode koeroevaka, zo stroomt uit mijn ziel het bloed, mijn smart.
Daal dan, o mijn minnaar! Zie, mijn armen zijn open, zie, mijn borst stijgt op tot u.
Zult gij weder heenvlieden in het westen? en háar verlaten die, om u, eenzaam weent in het woud?’
Zo, als een roofvogel, vóor neer te storten op zijn prooi, met bevende vlerken in rillende spanning staan blijft in de ijle lucht, zweefde de boot van den Maangod een wijle roerloos boven den vijver.
Doodstil hingen de zwanen op hun siddrende vleugels in den wijden hemel als reven van zilver licht.
Blank bloeiden de maanbloemen beneden hen en de blaadjes der nauwliks ontloken mangobloesems beefden. Hun zoete roken mengden zich met die der blauwe waterrozen, de zuivere hemelkelken, en de jasmijngeuren der navamalika zweefden neer uit de lianenranken.
Temidden der leliën lag Koemoeda geknield, het bleke gelaat ten hemel gewend en de tedere borsten saamgeprangd tussen de opgestrekte armen.
Haar lippen waren zwak geopend en het blauw harer wijde ogen wisselde van kleur, donker violet en bleek zilverig verschietend in een wemeling van tinten.
Bevend zag zij op en het was of de schoonheid van haar lichaam als een ademtocht omhoog rees. De blankheid van haar huid was doorschijnend en nog teerder en haar wimpers trilden als de fijne vlerkjes van een vreesachtige kapel.
Maar de Maangod zweeg en boog zich vanuit de hemelbaan neder, haar zwijgend aanziende.
Ver van de sneeuwvelden der Himalaya had hij zijn snelgewiekte zwanenspan ijlend aangedreven langs de doorsterde azuren boog die de vier windstreken omspant, wervelend achter den vuursproeienden, daverenden Minnaar van Pankaja, die schittrend steeds afdaalde langs de steile helling van den hemelberg, zodra hij, langs den oosterkim, zwevend omhoogsteeg.
| |
| |
Gelijk een sneeuwstorm stortten zijn witte rossen voort over de verre heide der nacht, voort, ieder etmaal, op den maat van zijn bonsend godenhart, voort over de meren en de wouden van sandel- en mammoetbomen, over de huiveringwekkende kloven der bergen en de flonkerende steden aan de kalme rivieren, voort naar het geurige woud der mangobomen, naar de kleine blanke leliënvijver, waar hem zijn tedere liefste beidde.
Daar hield hij de mennende lijnen in, daar daalde hij geruisloos neer tot hij haar fijne gedaante zag, en haar stem hoorde, die tot hem zong in smekende weemoed.
Doch te dicht niet genaderd aan de nabijë aarde, of de hemelvogels, niet luisterend naar zijn stem, aan de toom van zijn wil niet gehoorzaam, hieven de ranke luchtboot onwederhoudbaar omhoog op hun overweldigende vlucht en voerden hem over de boomtoppen van het mangowoud in de sterdoorflonkerde verte, om, na luttele uren, achter de westelike kim deinzend neer te storten in blanken val, aleer Aroena in het oosten zijn bazuinen blies.
Nu zag hij weer omlaag naar zijn geliefde en luisterde hoe zij, zacht als de merel, hem haar verlangen toezong met trillende stem:
‘Als de navamalika die zich windt om de mango, wil ik mij winden om u, Wachter des Hemels, mijn helle held, mijn minnaar!
Kom dan, en kus mijn lippen. laat ontloken voor u in het duister; hef mij tot u en neem mij mede, o, voer mij mede!
Gij waart in mijn sluimering de lichtende droom, in mijn nachtelike wake mijn doffe smart.
Gij waart een heerlik verlangen in mijn zilveren droom, maar pijn, pijn in mijn wakende wacht.
Daal nu, dáal nu!’
Toen, zacht antwoordde de wachter des hemels:
‘Mag ik tot de aarde gaan en u beminnen, Koemoeda?
Ik heb u lief in mijn hemel, ik voer mijn liefde voor u, u in mijn liefde, mede door mijn hemel. Altijd zijt ge nabij me en ruist in mijn oor de zang uwer stem. Ik kan niet zinken, ù kan ik niet heffen, te zwaar van de rozengeuren is
| |
| |
de lucht op uw aarde, en mijn zwanen beminnen uw vijver niet. Reeds hoor ik het ruisen hunner hemelreikende vlerken, die dorsten naar het Zwanenmeer. Ik voel mij stijgen! o, zonder u...’
De vliedende boot blonk reeds in hogere hemellagen, langzaam rijzend als in een onpeilbaar meer de zilvervis.
Maar nog zong de Wittelotusbloem, en haar leden trilden als bleke vlammen:
‘Een dorstende gazel versmacht mijn hart, als verdwaalde duiven dorren mijn borsten en welkt mijn lijf.
Waarom verlaat ge mij als ge mij nadert? waarom nadert ge mij als gij weer heenvliedt?
De leeuw, die het hert doodt, verwaarloost zijn buit niet en de flamingo rukt nimmer om niet de tsjaivala los.
Iedren nacht roept ge mij, lokt ge mij, wekt ge mij en brandt voor u, voor ú mijn hart! O, laat mij toch rusten, laat mij bewusteloos, maar wek mijn verlangen niet, dat ik niet steeds weer in den doodsen nacht eenzaam moet wenen in het duistere woud.
Ben ik gelijk de koningin der leliën, wier kelk, wit ontloken, roodde van smart in de twede wake?
O dood mij toch, liefste, laat mij niet éénzaam sterven!’
En van heel ver antwoordde haar de wijkende stem van den Maangod:
‘Door de flonkerende reien der hemelse Nimfen, stort ik mij als de zwemmer door de branding, maar mijn hart blijft onwondbaar, mijn hart overwint.
Eb en vloed aan de dreunende stranden stijgen en dalen naar de maat van mijn bloed. Naar de macht van mijn hart dwing ik de zee.
En in de slaap der schepselen strooi ik de blinkende lovers van mijn hartstocht en de geslachten der mensen, verwekt in den nacht, groeien naar de macht mijner dromen.
Maar ú kan ik niet heffen, tot u kan ik niet dalen, want machteloos ben ik op aarde. O mijn liefste, wacht op mij, waak voor mij. In de eenzaamheid mijner ijsbergen huiver ik om u, schrei ik om u. Maar gelijk de gletschers scheuren en de lawinen storten in de ravijnen, word ik losgescheurd, word ik voortgesleurd door mijn liefde, wervelend ijl ik door
| |
| |
den duizlenden hemel - en smart om u is mijn wrede troost...’
In een zwakke trilling verstierf het geluid van zijn verre stem, hoog in de maanblauwe hemelen; als een stervend vogeltje stortte het neder op den stillen vijver in het mangowoud. De hemel bleef hel, doch de flonkering was gedoofd en de sterren blonken van een verstorven klaarheid. Blank in het krijtblauwe licht lagen de lotuskelken, en diep azuur en bloedig karmijn. Toen, traag, sloten zij zich, een voor een, en als door een onzichtbare hand in de diepte getrokken daalden zij langzaam onder het vijvervlak waar de lange donkergroene stengels kronkelden, en een dof gemurmel klonk, een zacht gemorrel van fijne luchtbelletjes die zilverig opstegen en dan verspatten.
Koemoeda, het gelaat voorover gebogen, de fijn kronkelende haren krullend langs de trillend tangere schouders, zat doodstil; slechts even rilde zij toen de bloemen wegzonken. Dan liet zij hare armen langs zich neervallen en haar gelaat was wit als de bladeren van welkende bloesems.
Donker gloeiden haar diepe ogen met zwart-blauwen glans en haar lippen ademden snel als dronk zij uit het stervende maanlicht het gif van den dood.
Heel ver, ver in het oosten, klonken, een nauw' hoorbaar goud geluid, de rode bazuinen van Aroena. Toen, zonder tranen, in de omsluiering harer smart, zo stil en schoon als zij was opgerezen, zonken de bladeren waarop zij knielde, verdween zij geruisloos in de donkre diepte, het bleek gelaat achterover, met wijde ogen star ópziende in de ledige hemelverte, de ijle, blauwe verlatenheid.
| |
V
De Verschijning
Laxmi, de godin der schoonheid, moet dien nacht wel vaak geglimlacht hebben, want heel de rivier gloeide als een schitterende stenenketen en ontelbare nachtbloeiende lotusgroepen ontloken aan de donkere oevers.
| |
| |
De rozen der padoemastruiken en de zware jasmijnranken, wier geuren als bedwelmende wolken langzaam voortdreven, blonken bleek in het bleke licht dat van den hemel neerzilverde.
Het kristalheldere water der Yamoena ruiste met week geklots tegen de mossige oeverrand en deed de rode lotusbloemen wiegen en deinen. In de verte klepte de vlucht ener late flamingo en de tsjataka die naar regen dorstte, zong zijn weemoedige klaagzang op een dorre tak die uitreikte boven het water.
Nu en dan plonsde een vis uit de golven, snakkend naar lucht, in wijde zilverkringen lijnde zich zijn spoor en het geluid verzwond in het gezoem van de tropiese nachtstilte zoals de kringen wegrilden in de deining der golven.
Aan den oever, half verborgen in een bananenbosje onder de breedneerhangende bladeren, hurkte een jonge hindoe, vermoeid, de knieën opgetrokken en het hoofd daarop steunend. Hij luisterde roerloos naar het gerucht van den nacht.
Bij pozen werd de stilte gebroken door het schuchter geritsel der schroomvallig dwalende gazellen die aan de rivier traden en de slanke nek neerbogen naar het dorstlessende nat. Op de ranke, tengere benen traden zij een eindweegs af in den stroom en stonden roerloos onder den val van het bewegeloze bleke maanlicht dat glinsterde op den glans van hun vacht.
Verkoelend strooide de Wachter des Hemels de zilvere loverspranken der maanbloesems uit over het woud en op de fonkelende rivier en wekte de lotusbloemen uit hun al te late sluimering en lomen droom. De nog geloken knoppen braken statig open en als het hart van een meisje dat door haar minnaar wordt gekust, spreidden de witte bloembladeren zich uiteen, sneeuwbleke vlammen.
Soms dreven lotusgroepen die door den stroom of door de watervogels waren losgewoeld, langzaam naar den oever en vleiden zich zacht aan het groen der brede vastliggende bladen, om, na een wijle van roerloos pozen, met een trage wenteling weer heen te glijden, gelijk boden uit vreemde landen die hun tijding hebben toegefluisterd aan die haar wachtten.
| |
| |
Onmachtig om in die schoonheid tot den slaap te geraken, die de vermoeide leden van den zwerver verkwikt en die de hette van het rusteloze hart verkoelt, nam de hindoe zijn speeltuig, dat terzijde lag, en streek van zijn snaren door het donkere gezoem van den nacht, de tedere klanken die zich roerden in zijn gemoed, de geluiden die aan zijn slanke vingers ontbloeiden als uitluikende lovers na den wintertijd.
Doch plotseling staakte hij bevend zijn nachtelik spel.
Gelijk een klein eiland van bloemen dreef voorbij den oever een dichtverwonden lotusgroep en losse woudbloesems lagen daarop gestrooid, schijnbaar aan de boomtakken en aan de waterplanten ontrukt. Maar voor de wijdgesperde ogen van den eenzame groeiden zij tot een beangstigend visioen. Hij herkende de kelken van de witte en blauwe lotus en daartussen de bloesems der atsjoka, der tsjirisha en der mango: de vijf pijlspitsen van den minnegod Kama. Zag hij, in de verte, temidden dier bloesems, niet de gestalte van den Met bloemen Gewapende zelf? Hij hoorde het bronze gezoem der bijen die, aaneengerijd, de snaar van den minne-boog vormen. Zijn hart bonsde hevig en een siddering van vrees, vermengd met een huiverend lustgevoel, beving hem.
Maar snel met de golven der Yamoena dreef het visioen heen, en weer zat hij in de eenzame stilte van bloemegeur en nachtgetril gedoken, en hoorde nog slechts de doffe klop van zijn bewogen bloed.
Opnieuw liet hij zich dieper zinken in de zijïge pluimen van het bloeiende oevergras en zocht den vrede van den slaap.
Doch de onrust van zijn bloed bedaarde niet. Steeds ruiste het koortsig in zijn oren, kloppend aan zijn verhitte slapen en trillend als het gezoem van verre bijenzwermen.
Boven hem, dieper in het woud, klonk het weeklagend geroep van het wijfje der tsjakravaka, dat vanuit de rivier door het zachte diepe gekoer van het mannetje beantwoord werd.
Nu eens klonk het geluid veraf, dan weer zeer nabij, teersmartelik, en de hindoe richtte zich voorzichtig op en de bananenbladen geruisloos uiteen schuivend, trachtte hij de klagende zangster te zien.
Hij wist hoe die vogels, daags gepaard, iedren nacht tot
| |
| |
scheiding gedoemd zijn en elkaar dan, in het duister, over en weer hun weemoed toezingen tot dat de dageraad in het oosten ontbloeit.
Er was in het klagend geluid een trilling die hem dwong voort te gaan en, steeds omhoog ziende waar toch de vogel wezen mocht, drong hij door de lianen en de dichtopeengroeiende bamboe en het woud in dat allengs ijler werd.
Doch al verder gaande vond hij, temidden dier wildernis, kostbare planten en zorgvuldig gekweekte struiken en zag, na een wijle van verwondering en twijfel, dat hij in een vorstelike lusthof dwaalde, waar de bloemstruiken en bloesembomen rond de zilvere vijverspiegels als toverige gedaanten in het maanlicht schemerden.
Het wijfje der tsjakravaka zong niet meer en had zich weer teruggespoed naar den Yamoenastroom waar het gaaike klagend marde.
Maar vanachter de zilverbladige loofbomen klonk een fijn en zuiver gezang als van talloze vrouwenkelen, en de zwerver, langzaam voortschrijdend, zich voorzichtig schuilhoudend, richtte zich daarheen in aandachtig luisteren.
Dit moet de lusttuin bij het paleis van Allahabad zijn, dacht hij, want de Ganges is niet veraf meer...
En toch ook twijfelde hij en vreesde in een godentuin te zijn gelokt door het verleidende gezang van de Apsarasen, de hemelse nimfen die in bekorende gedaante de strenge aandacht der vromen en boetvaardigen doden en het ten hemel stijgende hart weer neerwerpen op de donkere aarde.
Schroomvallig voortgaande, zag hij, door de neerhangende twijgen der bloeiende mangobomen, wier stammen omrankt waren met de geurige navamalika, een open grasvlakte voor een wijde, lotusbegroeide vijver, en achter het blanke stralengordijn der maan dat uit den hemel neerrilde, ontwaarde hij een groep jonge vrouwen onder blij doch zacht en fijn gezang een sierlike reidans uitvoeren.
De slanke gestalten slechts in een soepele zijden tunika gehuld die, hoogopgeschort, de sierlik tredende benen vrij liet, bewogen zich achter- en voorwaarts op de maat der stemmen en de blanke armen, zijwaarts gestrekt, lagen als bloemgierlanden van schouder tot schouder.
| |
| |
Apsarasen? - fluisterde de hindoe, verbijsterd door de bekoring der verschijning; maar daar hij bonte papegaaiën ontwaarde in de takken der bomen en pronkende pauwen zich roeren zag, fonkelend blauw in den maneschijn aan den kalmen vijveroever, en ook door de geur der aardse bloemen, kwam hij van zijn waan terug.
Steeds staarde hij star voor zich uit naar de lenig dansende meisjes, die, nu eens in de schaduw van den woudzoom ijlend, dan weer op lichte, blanke voeten in het volle witte licht snellend, zich speels vermaakten in den koelen maneschijn.
Yavana-vrouwen - dacht hij - de griekinnen uit de vorstelike lusthof, die hier verkoeling zoeken in de zoelte van het nachtelik ademend groen?
Wel honderd meisjes speelden daar in het bleke licht en allen de tengere leden in dezelfde luchtige gewaden gehuld, doch waarvan de kleuren zo verscheiden waren als die der bloemen van het park. Het pauwblauw blonk naast zilverige zijde-weefsels, en donker violet gloeide somber naast vlammend purper.
De taal hunner liederen verstond hij niet, het was de taal van hun verre vaderland, maar de weemoedige, innige melodie ontroerde hem diep en zelfs in de blijdere maten was een weemoed, een innige verrukking, die zijn gevoel tegelijk boeide en ontbond.
Plotseling stelden zij zich op in een brede rij, langs den vijveroever, hand aan hand, en de tengere benen op de maat van een blij lied gelijktijdig opwerpend, beurtelings de slanke hals met het bloemenomvlochte hoofd links en rechts neigend, dansten zij tartend en behaagziek over het wijde veld, eerst langzaam doch allengs sneller en sneller, recht op den woudzoom aan waar hij zich verscholen hield.
Zijn hart klopte angstig, luid, en zijn slapen bonsden alsof zij bersten zouden; hij wilde vluchten doch durfde zich niet verroeren, durfde nauweliks ademen.
Krampachtig hield hij zich aan de takken van den mangoboom vast, zodat de lovers trilden en de bloesems zich verstrooiden, want zijn handen beefden.
Dicht hem genaderd in golvende lijn lieten de meisjes plotseling, allen gelijktijdig, met een luiden kreet de handen los
| |
| |
en stortten zich, als een stuivende duivenzwerm, in de schaduwen van het woud; enkelen snelden rakelings langs hem zodat hij hun gejaagd ademen en het ruisen hunner gewaden horen kon.
Een der meisjes was in het veld gebleven en stond in den maneschijn dicht bij den mangoboom. Haar kleed was bloedrood, maar een dun grijs sluiertje hing over haar schouders neer en dempte het felle der kleur die, nu doffer en dan weer opglorend, een as-overdekte gloed scheen, waarin haar lichaam bewoog en genoot.
Maar naast hem, in dwergachtige palmstruiken, hoorde hij geritsel en een zilverig gelach.
Schuw zag hij om en ontwaarde een ander meisje dat zich naast hem verscholen had.
Zonder uit haar schuilplaats te treden riep zij, zacht, haar vriendin, die in het rode kleed, en zij riepen over en weer met klare welluidende stemmen, maar hun woorden verstond hij ook nu niet; zij schenen te beraden wat te doen met den vreemden indringer.
Zij waren niet verschrikt noch bevreesd, zij voelden zich blijkbaar veilig in hun nachtelik domein, maar wilden van de hun vreemde verschijning het geheim raden, en, steeds nog glimlachend, traden beiden met levendige gebaren op hem toe en stelden hem vragen die geheime klanken bleven voor zijn verward gehoor.
Toen wezen zij hem op zijn speeltuig, beduidden hem hun zang te begeleiden.
Het meisje in het purpere gewaad trad weer in de maanverlichte weide en begon een lied te zingen, nu eens zacht als het fluiten van de nachtegaal en dan weer vol van toon als het vibrerend ruisen van een viool.
De hindoe had spoedig de melodie verstaan, streek langs zijn snaren en deed de geluiden van zijn speeltuig blij en weemoedig stijgen en saamzweven met de zang van het meisje. Iedere strofe van haar lied verwond zich tot een veruitklinkende vraag en van overal uit het woud klonk, van verre en van nabij, het veelstemmige antwoord der verscholen vrouwen.
De woorden bleven hem verborgen maar uit de melodie
| |
| |
verstond hij wel de betekenis van het lied, dat een samenspraak was tussen het verlangend mensenhart en de verholen heil- en ramp-bestemmende goden.
Steeds nader, steeds dichter nabij klonk het veelstemmige antwoord, meer en meer versmeltend tot een sterke éénstemmige reizang, en tenlaatste zongen allen samen, luid jubelend als het kwelen van honderde nachtegalen, het heldere, serene lied door de doodstille, maanverlichte nacht.
Angstig prangde de diepe stilte die dan volgde, slechts gebroken door de verre geluiden van het nachtleven der wouden.
Als een zwerm bonte vogels kwamen toen de meisjes van allerzijds uit de woudschaduw getreden en naderden met slependen tred of met vlug gedartel. En zij, die het lied geleid had, tilde zich van de hals een flonkerende juwelenketen en reikte die den hindoe toe als loon voor zijn spel.
Siddrend van vreugde borg hij dien schat in de wijde plooien van zijn kleed, en greep, op een wenk, weer in de snaren om de dans die volgen ging met zijn spel te begeleiden.
Vreemd en talloos waren de dansen die door de meisjes werden uitgevoerd op de wonderweide in den maneschijn.
Als bonte paradijsvogels en als slingers van op de wind voortzwevende bloemen bewogen zij zich in het ijle licht.
Als purper- en blauw-doorflonkerde golven van een waterval stortten zij zich voort, en dwaalden dan weer vereenzaamd her en der als fladderende kapellen.
En na iedren dans, die slechts door een korte rustpoze gevolgd werd, zag de speler zich beloond met goudstukken en diamanten, flonkerende juwelen en parel-snoeren.
Eerst had hij aan de woudrand staan spelen, maar was langzamerhand tot den vijver gedwaald en zat daar ten laatste aan den oever, verloren in de dromerige muziek die zijn snelle vingers optoverden uit de snaren, terwijl de meisjes rondom hem in het zachte oevergras als moede vogels, een voor een neerzegen en rustig luisterden, of, verder op het veld, in kleine groepen, dansten en stoeiden.
In den droom zijner melodieën verdwaald, en door de vreugde over een zo snel verworven vorstelike rijkdom en over de genoten schoonheid der zeldzame dansen bedwelmd,
| |
| |
tuurde hij voor zich uit naar de blauwe, omzilverde lotuskelken die de meeldraden zacht-geurig uitstrekten in het maanlicht.
Hij voelde de bedwelming zwaarder en zwaarder worden.
Zacht klonk een meisjeslach naast hem en van rondom luidde het lachen als gouden klokjes.
Zijn speeltuig ontgleed aan zijn vermoeide vingers en een lome donkerte drong vanuit zijn hart op naar zijn brein.
Toen zag hij het gelaat van het meisje met het karmijnrode kleed over zich heenbuigen. Haar gewaad was van de schouders neergegleden. Hij zag de blankheid van haar armen en van haar donzige borst en zijn blik dook duizelend in de donkerte harer ogen, die boven hem gloeiden als verterende zonnen. Haar weke, fel-rode lippen drongen zich warm en begerig aan de zijne. Steeds nog hoorde hij het lachen dat nu wreed en pijnlik scherp trilde in zijn hoofd. Hij sloot de ogen en zonk langzaam in een zware, doffe slaap.
Toen hij ontwaakte, voelde hij de gloeiende zon door de brede bladeren van een bananenboom op zijn lichaam neerbranden. Vóór hem flonkerde en blikkerde de staal-blauwe gloed van de Yamoena, die haar lome golven voortdreef naar de heilige Ganges. In de lage palmenstruiken naast hem hing zijn speeltuig; daarachter verhief zich, een ondoordringbare haag, het dichte, steile bamboeriet.
De pankaja had hare kelken geopend voor het hete zonnevuur en pronkte in de stille rimpelloze kreken nabij den groten stroom, maar haar geuren drongen niet door tot waar hij zat; slechts de vochte reuk van moerassigen grond en rottend riet omzweefde hem.
Zijn hoofd was als door een knellende band omnepen, pijnlik klemmend boven de brandende ogen en zijn polsen voelden koortsig verhit.
Hij trachtte zich op te richten, maar de hete zon sloeg hem blindend in het gelaat en hij liet zich dof weer neerzinken op den moerassigen grond.
Toen bezon hij zich op den nacht.
Weer zag hij, als een ver visioen, de bloeiende struiken der gouden atsjoka en de rijkbloesemende mangos, en daartussen de week bewegende fijne gestalten in de kleurige soepel- | |
| |
geplooide gewaden, en weer hoorde hij het sonore gezang en het zilvere geluid van een heldere vrouwelach, dat heller en scheller klonk en ten laatste scherp door zijn koortsig hoofd trilde met een pijnende metaalklank, schrijnend als een tergend venijn.
Plotseling richtte hij zich halvelings op, doorflitst van een snelle gedachte en haastig tastte hij in de plooien van het kleed dat zijn lenden omgordde.
Een stralende lach brak uit zijn gelaat toen hij de stenen voelde die daar verborgen waren.
Doch toen hij zijn hand terugtrok, vond hij geen smaragden noch juwelen, maar duistere, grauwe keizels slechts en verlepte, vergeelde bladeren.
Apsarasen - mompelde hij en een bittere grijns vertrok zijn matte gelaat - Apsarasen...
Maar opeens zag hij opmerkzaam terzijde. Een zoete geur van beminde bloemen was plots opgewolkt, en doorwierookte de lucht rondom hem. De zon, hoger gestegen, viel breder nu door de schuttende bladeren en deed de welkende bloemen die naast hem lagen zwaarder geuren. Ten halve in de plooien van zijn kleed verborgen en op de plek waar zijn hart gerust had, vond hij de stervende bloemen van atsjoka en tsjirisha, mangobloesems en blauwe en witte lotuskelken.
De pijlspitsen van Kama - peinsde hij, de bloesems in de hand houdend met angstige eerbied, - de pijlen van den minnegod? Maar hoe zal ik die in zulk een droom bemind heb, de liefde in dit leven vinden? Laat mij geen keus, o dood! - fluisterde hij zacht.
In de blakende zon zat hij dien gehelen dag aan den oever van de Yamoena, die zacht-klotsend, zacht-plassend langs de weke randen spoelt en dorre struiken en verwelkte rozen meevoert naar de lager doorstroomde landen.
Drie nachten later toen de Hemelwachter in het oosten opblonk boven Benares, dreef zijn rustige lijf door de stad der marmere tempels in de gewijde golven van den heiligen Ganges.
| |
| |
| |
VI
De Witte Bruiden
Door wouden die zich uitstrekken langs den voet van de Himalaya slingeren zich eindeloze moerassen, eeuwig verdoken in den groenigen schemer van dicht, lianendoorwonden bomenloof.
Nimmer dringt het zonlicht vol door tot de oppervlakte der zwarte meren. Geen bloemen, slechts groene, gezwollen, dikbladige planten bedekken de sombere watervlakte. En ook de wind vaart nooit door de eeuwige schemering der trage dampen, die in de broeiende hitte gekweekt gestadig opstijgen uit het moeras. Zwarte, rimpelloze spiegels gelijk zijn de uitgestrekte doodse vijvers, waarvan de ondiepe bodem, door verteerde boomstammen en rottend gebladerte bedekt, zich hier en daar eilandsgewijs opheft, of als de rug van een slaperig woudmonster doodstil opdoemt in den schemer dier tijdeloze eenzaamheid.
Onbetreden door mensen en dieren, wier adem niet bestand zou zijn tegen de smorende dampen, ligt het woud in een ongerepte stilte, een stilte van dodelike verschrikking.
Geen blad beweegt, geen takje kraakt, geen slang beroert de varens of schuifelt langs de zwammen, geen hart klopt er, geen adem hijgt er.
Wee de sterveling, zo hij in deze geluideloze atmosfeer verdwaald raakte; hij zou met zulk een stijgende angst luisteren naar den eenzamen klop van zijn bloed, dat zijn hart wel barsten moest onder de waanzinnige spanning van zijn aandacht en zijn keel saamgesnoerd wierd in de worgende benauwing van zijn luisterend maar hoorloze oor; want ook niet een bijtje of simpel mugje zelfs doet er de lucht met zijn vezelachtige vlerkjes trillen.
Daags brandt de zon op het loverdak der bomen en snachts schijnt het bleke dode-licht van de maan op het roerloze moer.
Maar als snachts de wereldloze maneschijn neerdaalt op het gewelf der bladeren, en hier en daar een verdwaalde straal op de poelen zinkt, roert zich een schimmig geruchteloos leven in de geheime nissen der donkerte.
| |
| |
Dan ontwaken de meermeisjes en de meervrouwen uit de verscholen woningen van het moer.
Grillig als warrelende dwaallichten drijven de lampen van hun ranke boomschors-bootjes her en der. Maar geluideloos want zij zingen noch spreken. In den schemer verglijden hun blanke lijven als reven van maandoorschenen mist.
Schoon zijn zij, de meervrouwen, schoon van gedaante, als de gestalten die door de blinkende spanning der menselike dromen treden en hun aangezicht is betoverend van innemende bekoring.
Hier, in deze donkerte, worden zij geboren en ontluiken in het leven als blanke waterbloemen. Hier roeren zij zich nauweliks maar groeien lijdzaam op in de stilte van het moeras.
Hun lichaam is wit, en niet gebruind als dat der vrouwen van het zuideliker zonnige land; over hun fijne haren speelt een rossige gloed. En hun ogen zijn teer en zien steeds uit als in een verre weemoed.
De stilte en de eenzaamheid heeft smartelike trekken in de weke zachtheid van hun aangezicht gelegd, zodat zij de harten van de mensen die hen aanzien, ontroeren.
De mensen die hen aanzien...want zodra zij, die zelf in menselike gedaante leven en groeien, in blozende, maagdelike schoonheid gerijpt zijn, verlaten zij te middernacht de zwarte wouden, en zwerven door de dorpen van Indië, over de bergen en langs de dalen der stromen.
Daags voor de felle zon gescholen in het breed-bladerige lover, of weggedoken onder de oppervlakte der meren en rivieren, zetten zij in de maannachtstille landen hun tocht voort, van dorp tot dorp, van stad tot stad.
Snachts reizen zij, als de maanbloem aan den hemel bloeit, en in luchtige gewaden, waardoor de blankheid der fijn-door-aderde huid oplicht, naderen zij de jonge Indieërs, de schone en jonge mannen van het strijdbare volk, naderen zacht de legerstede waar zij sluimeren en drukken hun een heimelike kus op de rustig ademende mond.
Zo zwerven de nachtbruiden zwijgend voort, elk in de eigene doodse stilte tot zij den begeerden minnaar vinden.
Wee het hart van wie, na zulk een kus, ontwaakt in den gulden glorie van den morgenschijn.
| |
| |
Verdwaasd en verbijsterd zoekt de minnaar der verborgen bruid zich aan zijn dagtaak te ontwinden, dwaalt langs de onzichtbare sporen van haar schreden uit zijn dorp weg en verlaat zijn vrienden om, met een ontembaar verlangen in de verteerde borst, noordwaarts te zwerven, voort, immer voort, hongerig en koortsig, tot hij in vroegtijdigen dood verkoeling vindt voor een onlesbare dorst.
Nacht na nacht gaan zo de witte gedaanten door de woestijn der stilte.
En schoner dan ooit stond een der tengere meermeisjes in haar doorschijnend wit gewaad op de dorpel van de slaapzaal, waar de jonge prins Vasoemitra temidden zijner schone prinsessen sliep.
In de wouden rondom het paleis waren de hongerende roofdieren ontwaakt en van ver dreunde het gebrul der leeuwen, somber en schor. Krijssend fladderden de verschrikte papegaaiën door de kruinen der palmen en uit de verre woestijn woei het klagelik gejank aan van den naar lijken hongerenden jakhals.
Bleek straalde de maan neer op de brede kanalen die zich rond het koningsslot ringden, en fonkelde blauw in de stalen wapenen der speerdragers die langs de muren van het paleis, als beelden beweegloos, gedoken zaten.
Door de hoge boogvensters trilde het maanlichtgestraal op de marmere wanden van de slaapzaal en het licht lag doodstil gevlekt op de gelaten en blanke leden der vorstelike vrouwen, wier nachtgewaden en sierselen hier en daar blonken en flonkerden met onzeker getril.
Doch in het diepe duister aan een der wanden, op een brede verhevenheid, waarrond het gedempte licht van zilvere lampen, sluimerde de jonge koningszoon.
En in den ingang van de slaapzaal stond, gelijk een witte vlam, de bleke vrouw die uit de noordelike wouden kwam; en schuchter stond zij daar, een vreesachtig meisje.
Niemand zag haar en haar tred beroerde niet de rust van de sluimering.
Schroomvallig trad zij voort en de purpere bedgordijnen terzijde schuivend met de ranke arm, boog zij zich aandachtig neer over het gelaat van den dromenden prins.
| |
| |
Langzaam opende deze de ogen en zonder verwondering zag hij de schone verschijning naast zich in het huiverende licht.
Ademloos zag hij haar in de grote weemoedige ogen en een overstelpende smart trilde in zijn borst.
Toen lei zij haar rechterhand zwijgend op zijn hart, en zich tot hem neerbuigend kuste zij hem met open ogen op den mond.
Hij zag de langwerpig-gespleten, wreed-gelijnde ogen, en hun diepe blauwte die een bange zaligheid in hem deed overvloeiën.
Heet brandden haar sterke lippen aan zijn mond en zijn hart rilde als van doodskoude doorhuiverd toen hij de fulpen zachtheid harer jonge borst aan de zijne voelde.
De zoete geur van waterrozen daalde tot hem uit de ontbonden wrong der haren die als ragfijne zijden draden neerhingen op zijn schouders.
Haar nabij-zijn scheen hem tijdeloos van duur en het schijnsel harer smartelike ogen overstelpte hem met een vreemde, machtige ontroering die zijn lichaam verlamde en zijn adem krachteloos heenvloeien deed.
Lang bleef zij over hem heengebogen en dronk hij in pijnlike verrukking de schoonheid en de weemoed van haar doorvorsende ziel.
Maar toen het maanlicht flauwer werd en de dag naderde, richtte zij zich langzaam op en nam haar koele hand van zijn hart.
Ritselloos vielen de purpere gordijnen rondom hem dicht en op zijn legerstede bleef hij met moede, gesloten ogen liggen en hoorde in zijn ziel een dof geruis als de val van verre wateren. Geluideloos schreed het witte meisje in haar soepel gewaad door de ruime hal en verdween in den schemer van het slotpark.
De dageraad gloorde nog niet, maar reeds waren de dieren van het woud verstomd en alleen de vogels ontwaakten meer en meer met fluitend getjilp en schel getwetter.
De prinsessen rezen op en ontstaken stil de wierookvaten waaruit de geurige roken zich spreidden door het paleis, en in de koelte van den schemerigen morgen begaven zij zich
| |
| |
met hunne slavinnen naar de vijvers, tot het uchtendbad.
Doch roerloos lag prins Vasoemitra op zijn legerstede met gesloten ogen en waakte in zijn droom.
De Yavana-vrouwen die tot hem kwamen om hem te verfrissen, waagden niet hem uit zijn krampachtige rust te wekken, zo ontstelde hen de uitdrukking van zeldzame smart en tegelijk ook van verheven hartstocht die uit zijn ziel aan zijn gelaat opbloeide.
In zijn droomwake zag de prins steeds het gelaat van het meisje uit de verte naar hem toegewend, en voortdurend dronk hij als een zoet-bedwelmend gif het blauwe licht harer ogen.
Hij zag, in de lichtgloed zijner verbeelding, hoe zij door het park schreed, langzaam en lenig, hoe zij de beken doorwaadde, met opgeschort gewaad in de kristallijne vloed tredend, hoe zij haar weg vond door de donkere wouden tussen de lianenranken en door het dichtvergroeide bamboeriet, steeds zag hij haar voortgaan, blank in den bleken maneschijn van een immerdurende nacht.
En steeds ook brandde zijn hart, waar haar hand gerust had, met een gloeiende, schrijnende pijn.
De loomheid die zijn droom naliet ontvlood hem dien dag eerst langzaam, en zwaar viel hem zijn dagtaak. Hij glimlachte niet tegen zijn vrouwen die hem met koesterende zorg en helle blijheid omringden en wier kwinkelerend gelach hem anders de uren verzoette gelijk een regen van hemelbloemen. En bij zijn wapenoefeningen weifelde zijn hand als nooit voordien, en zijn lievelingsros zelfs herkende in den rijder niet meer zijn vroegeren meester.
Ook leek het hem of de zon door een floers van dichten damp op hem neerscheen en als hij op zag naar de schone prinsessen die hem verzelden, schrok hij van de vale tint hunner gebronsde huid en van het doodse licht in hun rouwdonkere ogen; hem scheen de starrre glans ervan als de verre blik van een lang-voorheen verloren dode.
En in den nacht die toen volgde, lag hij weer slapeloos en eenzaam op zijn rustbed, en zag, zodra het maanlicht door de vensterpoorten in zijn slaapzaal viel, het visioen van het voortreizende, steeds tot hem terugblikkende meisje.
| |
| |
Zij zag hem nu aan met dezelfde weemoed, doch ook met een uitdrukking van stil verwijt.
Hij voelde de pijn van zijn hart heter worden.
Hij zag, in zijn droom, hoe zij op een breden stroom, in een smal bootje, voortpagaaide langs een heuvelachtig land; en heel in de verte, achter de heuvels, schemerde de zilvere sneeuwtop van den Gaurisankar.
Hij zag hoe zij vlug, vlug voortroeide, onbekommerd om de schuimende stroomversnellingen, in de bochtige kreken en zijstromen steeds haar weg vindend. En almaar staarde zij, omziende, naar hem, met een verlangende vraagblik.
Dien volgenden dag voelde hij zich gelijk een oud man, zijn haren waren vergrijsd en, eerst donker golvend tot over zijn schouders, hingen zij hem nu sluik in den nek. Zijn lijf was vermagerd en zijn handen beefden voortdurend.
Hij voelde dat de prinsessen hem met nieuwsgierigheid en verwondering aanzagen, doch die verwondering was koud en verkillend en de liefde die eens in hun ogen gegloeid had en de trouwe zorgelikheid van hun koesterend medelijden was gevloden.
Zijn bedienden waren dienstvaardig en hoffelik maar ook hun ogen zagen koud langs hem heen en niet meer met hevige bewondering en bevende vrees, gelijk te-voren.
Toen voelde hij zich bitterlik eenzaam. Het scheen hem alsof hij reeds gestorven was.
Het gelach der vrouwen klonk nog zilverig rondom hem, doch hij wist dat het niet hem meer gold. Hun schoonheid zag hij door een vervagend floers en de bloesems der pronkende bomen in zijn lusthof hingen, als door de zon verschroeid en verwelkt, aan fletsbladige ranken.
Zijn dagtaak volbracht hij nauweliks, doch niemand betoonde zorg over hetgeen hij verzuimde.
Het leven ging voorbij hem; zijn deelname eraan was nodeloos.
En toen hij dien nacht wederom eenzaam wakend op zijn rustbed lag zag hij de blauwe ogen zijner witte bruid van zeer nabij. Weer voelde hij met een huiverende rilling het
| |
| |
zachte vlees harer bloemtedere borsten aan zijn keel en de brandende kus harer sterke lippen op zijn mond.
Toen, wijkend als een verschietende pijl, stond zij plots in een diepe verte, ver van hem in een vreemd land, bij een grillig-gevormde donkere vijver, die gedeeltelik onder zwaar en laag kreupelhout wegdook.
Hij zag haar staan tegen de wand, de groene wand van het boomloof; hij zag haar langzaam, langzaam daarin wegwijken zoals een die dodstil in een rimpellozen stroom verzinkt. En toen zij verdwenen was trilden nog een wijle de groene blaadjes der struiken, maar haar ogen, haar troostende, weemoedige, verlangende ogen waren verdwenen, waren weggezonken in het groen.
Dien morgen stond prins Vasoemitra vóor het dóorbreken van den dageraad van zijn legerstede op. Hij zag rondom zich, waar de jonge prinsessen, zij die hij eens had liefgehad, in hun roerloze schoonheid sluimerden, als bloesemknoppen fijn en teer, broos en rank in hunne onverhulde blankheid.
Maar de bekoring hunner lieftalligheid, die hem eertijds ontroerde, drong nu niet door tot zijn hart.
Hij verliet blootsvoets zijn paleis en de Yavana-vrouwen van zijn eens zo zorgvolle lijfwacht, sloegen geen acht meer op zijn vroegtijdig dolen door de hallen en de tuinen.
Zo ging hij onopgemerkt verder, verliet de lusthof aan de noordelike grens en kruiste den heirweg.
Aan den rand van dien weg zat een oude bedelmonnik die zich ontsteld voor den vorst neerboog toen hij dezen zag naderen. Hij herkende den prins, niet aan zijn gelaat dat verouderd en vermagerd was, doch slechts aan de gouden smaragdenketen die hem om den hals hing, die hij nu zwijgend den bedelaar voorhield, hem tegelijk op zijn armoedige pij wijzend.
Verdwaasd van verbazing ontdeed de arme man zich van zijn schamel kleed en prins Vasoemitra, in de rossige dracht der monniken gehuld, zette zijn tocht naar het noorden voort.
Dagen lang reisde hij door de wildernis. Hij herkende de paden, de lichtingen en de beken die hij Haar had zien volgen en kruisen in zijn wakend gedroom. Daags spijsde hij zich
| |
| |
met de vruchten en voedzame wortelen die hij in het woud vond en snachts trok hij verder in zijn verbijsterde eenzaamheid, de felle gloed van zijn hart als een brandende wonde. Haar gelaat lokte hem, bond hem als een toonloze toverzang. Ook het bootje van boomschors vond hij in den bergstroom en in den nacht stroomopwaarts pagaaiënd en moeizaam voortschuivend door de doodstille lotusgroepen, meende hij het licht van de late maan te zien fonkelen op de gletschers van den Gaurisankar. En ten laatste, na een uitputtende reis van weinige dagen, stond hij, een nacht, voor de groene wand van 't maandoorschenen kreupelhout waar hij Haar had zien verdwijnen.
Zijn hart klopte pijnlik en hoorbaar.
Hij voelde dat zij nu nabij hem was en dat hij haar blanke lijf als een bloem zou zien schemeren door het weifelend duister van den woudnacht, dat hij het lavende blauw harer wrede ogen weer over zijn ziel zou voelen zinken als een verkwikkende koelte.
Voort ging hij, voort over den zompigen grond en de benauwde dampen van den vochten bodem beëngden zijn borst.
Dichter en ondoordringbaar welfde zich het groene loof boven hem en de nacht rondom was zwart en geluideloos als een sluier van den dood.
Slechts het bonzen van zijn hart, het dreunen van zijn bloed, hoorde hij luider en luider aan zijn slapen.
Toen trad zijn voet in kille plassen, door verteerde bladeren, en hij zag in de zwartende duisternis vóor hem, schimmige lichten drijven, wijkend en zwenkend, als wenkende lampen, doch ver, heel ver. En een lichte, witte gestalte scheen voor hem uit te zweven, nu eens oplichtend uit de duisternis, dan weer vervagend en verwolkend.
Neerhangende lianen versperden hem den weg, en toen hij die uiteenboog, zag hij vóor zich een zwarte vijver wijd en schier eindeloos. Het loof der bomen omhoog was ijler en liet een zwakken bleken lichtschijn door, die gelijk een lijkwade over het water hing. Donkere gedaanten, gelijk de gestalten van reusachtige waterdieren, doemden zwart op uit de glimmerende spiegeling die een vreeselike afgrond scheen te verheimeliken.
| |
| |
Maar ontzettend was de stilte waarin hij de dreun van zijn bloed slechts hoorde, het bloed dat door de dunne wanden stormde en zijn gepijnde hart schier te breken drong.
Angst om zijn krankzinnige eenzaamheid greep hem aan de keel. Hij deed enkele passen voorwaarts en stond tot aan de knieën in het water van het zwarte moer. Hij sloot rillend de ogen en bleef doodstil staan.
Toen brandde plots een helder licht achter zijn geloken ogen op in zijn doorhamerd brein.
En in dat licht zag hij het blanke meisje voor hem oprijzen uit het zwarte water, en zacht lei zij hare koele armen als lotusranken om zijn hals.
Haar gelaat was dicht nabij hem, de leliëngeur harer lokken drong bedwelmend in zijn bezinningloze ziel. En alle banden die hem nog aan het leven hechtten vierend, liet hij zich langzaam, langzaam met haar zinken in dien stilsten, zoetsten droom, die nooit ten einde raakt. |
|