De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
De sterrenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 251]
| |
Gesluierde raadsels doortogen
Zijn duister van zoet verdriet,
Doch de gloed zijner huiverende oogen
Ontwaasde hun donkerheid niet.
Als de ruischende tocht der geheimen
Hem roerde met de adem van vrees,
Rilden pijnen als siddrende vlijmen
Van innige smart door zijn vleesch.
En hij zwierf langs het bloeien der velden
Aan der bergen geglooide voet
Vol van dwaalzieke smart, en daar welden
Tranen uit 's harten gloed.
En de sluipende schemeringen
Langs 't betooverde vogelpad,
Wiegde' een waas van verdriet om de dingen,
Als hij moe 's avonds huiswaarts trad.
Want de flonkring der zonnevlammen
Snijdt wonden in 't schuw gemoed
En de sluiers der scheemring verlammen,
Week bindend, den laatsten moed.
En hij had tot de welving der nachten
Waar der sterren flikkrende licht
Als een reede is voor moede gedachten,
Nog nimmer zijn oogen gericht.
Hén vond hij eerst, toen zijn dwalen
Hem te ver van het dorp had gevoerd
In een nacht, die ontelbare malen
De lucht met haar schijn had gevloerd.
Hij was een kind van het Noorden,
Tusschen bergen opgegroeid,
En de glanzen die 't hoogland begloorden
Hadden altijd zijn blik doorgloeid.
| |
[pagina 252]
| |
En dezelfde zon die sinds eeuwen
Op de hoogten haar stralen spreidt,
Had door 't blinken van smetlooze sneeuwen
Zijn ziel en zijn oogen verwijd.
Maar thans stond hij ademloos onder
Den eindeloos-diepen brand
Van dat boven hem heemlend wonder,
Dat klom langs des hemels wand.
In dien vonkval uit hangende tuinen,
In de onmeetlijke bloemenschat,
Die, gedaald naar de sneeuwige kruinen,
De bergen verzilverd had,
Onder 't glansrijk tezamenstrikken -
O kleed dat de aarde overspreidt! -
Van die duizenden oogenblikken
Tot één wemelende eeuwigheid,
Als het schuim van onzichtbare baren,
Waar de zee licht, zoo hel en zoo puur,
Stond hij stil, in een duizling, te staren
Naar den glans van dat heilig vuur.
Een verlangen, een innerlijk trekken
Der ziel in een drang tot geween,
Deed hem hijgend zijn armen strekken
Naar die steile gesternten heen.
Hij voelde zijn twijfling vergleden,
Want ieder geheim, dat zijn zucht
Had begeerd in doorschreide gebeden,
Brandde ginds als een vlam in de lucht.
En de onsterflijk-gedroomde daden,
Wier aanvang hij nimmer vond,
Zag hij wenken in 't lichtweb der draden,
Dat de wevende sterren verbond.
| |
[pagina 253]
| |
Die nacht bleef hij tot den morgen,
Beneden den open trans,
Als een donkere bloem verborgen
In zijn wijd paradijs van glans.
II
Daarná was hij ouder geworden,
Een man schier, die 't leven kent
En de wilde gedachten-horden
Met zekere handen ment.
Maar der velen niet een, die slaven
Om een vrouw, een slaap en een dronk,
En wier zielen zijn als de graven,
Waar 't licht van niet één vlam blonk.
Hij leefde den dag in gepeinzen
Ver, ver van de daad zijner hand,
Tot in 't Westen het zonlicht ging deinzen
Naar de kim van een ander land.
Hem, koorts-bevangen verdwaasde,
Ging de dag als een leege droom
Voorbij, tot het bergland verwaasde
In den dalenden avonddoom.
Dan was hij weer onder het heemlen,
Op de toppen alleen met zijn ziel,
Dat ontwakende kind, wien het weemlen
Openbarend in de oogen viel.
Dan voelde hij diep in zich zelven
Het zwellen van 't kloppend gemoed
Tot een beeld van de verre gewelven,
Als den strijd van een laaien gloed.
| |
[pagina 254]
| |
Dan brandden de groote gedachten
Als een vuur in zijns harten tent
Met dezelfde vlam als de prachten
Van 't luisterrijk firmament.
De drie onverganklijke droomen,
Die des nachts in het jong gemoed
Als een teedere dronkenschap komen
Bij het zien naar der sterren vloed:
Van een God, die de kimrijke wereld
Met haar volt van beloften schiep
En voor de ord'ning van al wat daar dwerelt
De menschen tot geestdrift riep,
Van een Roem na onsterflijke daden,
Die 't geheim van 't verhulde Zijn
Ontdeden van dichte gewaden
Om den naakten glans van hun schijn,
Van een Liefde, die zielen en dingen
Met betoovrende zoetheid bindt,
Tot het hart van haar zalige dringen
In een snik zijn verlichting vindt, -
Zij gloeiden nog na door zijn oogen,
Zij ruischten nog voort door zijn geest
In den nuchteren dag na 't bewogen,
Alnachtelijk eenzaam feest.
En lang nog bleef hij tevreden
Met die wissling van nacht en dag,
Daar de rijke stonden vergleden
Met de vreugde of den dróóm van een lach.
Maar eens moest de stonde naadren,
Dat zijn krachte', in gepeins gevoed,
| |
[pagina 255]
| |
Zich te zaam tot een drang zouden gaadren,
Die gistte in 't onstuimig bloed.
Eens moest het arbeidzaam beklemmen
Van zijn dorp en haar eng bestaan
Een strijdbaar en nooit meer te temmen
Verzet door zijn ziel doen gaan.
Toen zonk een verdriet in zijn leven,
Zóó heet, zóó tranenloos zwaar, -
Dat de wanhoop zijn handen deed beven
Met een moe, mistroostig gebaar.
Want hij kende een stralend ontroeren
En tòch moest hij zien, hoe grijs
De dagen voorbij hem voeren
Op hun nimmer verbroken reis.
En géén vond hem bij zijn bloeien
Op den weg naar een ander land,
En geen liet hem bij 't ontgloeien
Onder anderen sterrenstand.
En hij kòn uit zijn dorp niet vertrekken,
Waar de band der velen hem bond,
Om daarginds de waarheid te ontdekken,
Wier beeld hem weer iedre nacht vond.
Zijn verlangens floersden als dampen,
Tusschen hem en den hemel gespreid,
Zelfs de stérren tot wazige lampen
Vol zwijgend en traag verwijt.
Zoo bleef hij, een eenzaam wachter,
Gedoken in toorn en pijn,
Mat en wanhopig achter
Met den smaad van een troebelen schijn.
| |
[pagina 256]
| |
III
Toch voelde hij diep, dat zijn leven
Niet altijd voorbij kon gaan
Met een heet, onvruchtbaar streven
En de smart van een ijdelen waan.
Nog hadden geen twintig malen
De sterren hun lange tocht
In een kring om de bergen doen stralen,
Hij had nog zoo kort gezocht!
Eens hoorde hij, eenzaam verholen
Tusschen andren een zeeman aan,
Die hem sprak van zijn eindeloos dolen
Op zee onder zon en maan:
‘In het Zuiden golfden de gloeden
Van een hooger stijgende zon,
Daar schuimden ziedende vloeden
Uit heeter beschenen bron.’
Hij luisterde: vreemde lichten
Gleden hem langs in een damp,
Een hunkring naar verre gezichten
Pijnde in zijn hart als een kramp.
‘Daar stuwden,’ - en o, in zijn oogen
Gloeide een koortsige priemende drift,
En in 't strakke, van hitte doortogen
Gelaat had een schrik zich gegrift, -
‘Daar stuwden in diepere luchten
Andre gesternten dan hier
Door de nacht hun langzame vluchten
Van zilver-gevleugeld vier.
| |
[pagina 257]
| |
Doch schoon boven al deze schijnen
Hief één beeld zijn van eeuwig geruisch
Overvloten geheiligde lijnen:
Het vlammende Zuiderkruis,
Een bron van verzadigde beken
Hemel-doorstroomend licht,
Een in sterren veruiterlijkt teeken
Van het loflied dat de aarde dicht!’
En reeds was hij weg naar de verten
Om te luistren naar 't diepe woord,
Dat hij, luidend van 't eind zijner smerten,
In zijn ziel als een klok had gehoord.
Hij bleef de valleien doordwalen
In een droomloos-waanzinnige wacht
Op het vurig verbloedende dalen
Der zon in de dampen der nacht.
Geen woord gleed weg van zijn lippen
In een blank en zoet verzaam
Met de stemmen die 't loover ontglippen,
Dan die ééne ontroerende naam.
Geen beeld, geen stille gedachten
Vonden rijpheid in 't vol gemoed,
Bij 't onstuimig woelen der klachten
Om een ónbereikbaren gloed.
Maar toen de trouwste der wolken
't Laatst licht van de lucht had geraapt,
En verzonk in de donkere kolken
Tot een bed, waar de zon in slaapt,
Toen de nacht met haar buigende huiven,
Een ontmeetlijke wijngaard-muur,
Aan haar ranken duizenden druiven
Deed gloeien van dauwig vuur,
| |
[pagina 258]
| |
Heeft hij hoog op de stille toppen,
Geknield, aan de aarde ontrukt,
Voor zijn dorst en haar smartelijk kloppen
Dien blinkenden oogst geplukt.
Om dan duizlend van glans te beseffen,
Dat hij nimmermeer rusten zou,
Voor hij opwaarts zijn oogen kon heffen
Naar een ander hemelblauw,
Waar 't blank versmolten geflonker
Van àlle sterre', als een nis
Wijd-welvend en schemerdonker,
Voor één stralende heerlijkheid is.
En hij wist, dat hij niet meer kon leven
In de dompige smart van voorheen,
Nu zijn droom hem een vreugd had gegeven,
Die den zoeker nooit meer verdween.
Weg, weg van de nauwe gebieden
Van zijn arbeid, zijn dorp, zijn huis,
Zou hij 't licht der wereld doorvlieden
Naar den hemel van 't Zuiderkruis.
Nog éénmaal, innerlijk dronken,
Als een pelgrim naar 't heilig land,
Zoog zijn oog zich vol aan de vonken
Van den fonklenden sterrenwand.
Hij kuste den grond, die hem steunde,
Toen zijn oog zich nog hief naar dit zwerk, -
Zijn liefde, zijn drang in hem dreunde, -
Dan ging hij, stralend en sterk.
IV
Toen de hemel in 't Oosten grauwde
En de nachtluchter langzaam kween,
| |
[pagina 259]
| |
Trad hij vlug langs het vochtig bedauwde
Bergpad naar 't Zuiden heen.
Als een man door verlangen bewogen,
Die naar 't licht zijner droomen gaat,
Een hel brandend vuur diep in de oogen,
Een trillende gloed langs 't gelaat,
Trok hij blij langs bergen en beken,
Langs dorpen, bosch en stee,
Vol hooprijke moed door de streken
Van zijn vaderland naar de zee.
Daar mat hij de schuimige branding
Der brekers, dreunend naar 't strand,
't Hart licht van het beeld zijner landing
In de stad aan den overkant.
Die vond hij aan 't eind van zijn zwoegen
Voor de moeizaam geslingerde boot,
Waarin hem de stormgolven droegen,
Wijl hij werkte voor vaart en brood.
Maar hij had geen oog voor haar volten,
Die hij droomend en stil doortrad:
Al, àl zijn verlangens versmolten
In de vraag om dien éénen schat.
Hij verliet het dwarlend verwarren
Der stad nog denzelfden dag
En trok, tot hij 's avonds de starren
Aan den hemel ontwaken zag.
Hij schouwde terug naar het Noorden:
Hoe boven de donkere kim
Uit de steden lichtcirkels gloorden
Met een sterrenlicht-slurpend geglim.
| |
[pagina 260]
| |
En hij wist, dat óók 't zuiver schijnen
Van den droom aan 't gewelf van zijn hart
Als de sterren had moeten verkwijnen,
Zoo hij langer daarginds had gemard.
Dit sterkte zijn drang en zijn streven
Om rusteloos voort te gaan,
En nimmer zijn goud te geven
Voor den klaatrenden pronk van een wáán.
Zoo ging hij langs wegen en paden
Den ganschen dag tot de nacht
En dacht aan de onsterflijke daden,
Die zijn geest nog nièt had volbracht,
Maar die in den schal der tijden
Zijn eeuwige roem zouden zijn,
Als hij onvermoeibaar bleef strijden
Op zijn nooit geschonden domein.
Deze hoop heeft hem nimmer begeven,
Op den eenzamen, moeilijken tocht,
In den zwaren strijd, dien zijn leven
Met gebrek en vermoeienis vocht.
Hij was arm en het geld dat hij spaarde
In zijn dorp, was spoedig verteerd,
Hij hongerde vaak, maar hij staarde
Nooit als een man die ontbeert;
Want hij dacht hoe hij eens zou rusten
In den vloed van 't gedroomde licht,
Als de sterren vergetelheid kusten
Van leed langs zijn moe gezicht.
Hij trok langs de groote rivieren,
Wier stroom naar het Noorden stuwt,
En wier oevers de wouden sieren,
Waar der wereld gedruisch in luwt.
| |
[pagina 261]
| |
Hij reisde over wijde landouwen,
Waar de onmeetlijke stilte hangt
Als een gouden damp onder 't blauwen
Der lucht, die haar adem omvangt.
Hij besteeg de bebloeide toppen
Der bergen, en staarde naar 't dal,
En zijn hart in hem pijnde door 't kloppen
Van verledens wreed-zoet geschal.
En zijn stille gepeinzen vertrouwden
Als de stem van een verren brand,
Het geruisch der stroomen, der wouden,
En de stilten van bergen en land.
Doch de strijd van zijn tocht werd àl zwaarder,
De dag werd een langere pijn, -
En nog altijd was hij de staarder
Naar denzelfden sterrenschijn.
Zijn voet werd vermoeid, want de dagen
Waren lang en zijn slaap maar kort, -
Ach, zoo heet had zijn hart willen klagen,
Zoo vaak had zijn lichaam gemord.
Waar bleef dan, smaalde zijn hopen,
't Gesternte van 't Zuiderkruis,
Hoe lang moest hij hier nog loopen,
Ver, ver van zijn veilig thuis?
En nog altijd groeiden de klanken
Van dat heilige naamgeluid
Tot een storm, die zijn klagend wanken
Voortjoeg, zijn peinzen uit.
Maar de zon brandde heet op zijn streven,
De dorst schroeide droog in zijn keel,
En hij voelde zijn moed hem begeven
Op zijn harden, steenigen peel.
| |
[pagina 262]
| |
Hij voelde zijn oogen branden
En zijn ziel werd één worsteling
Of haar droomen den snik nog verbanden,
Die zijn wanhoop zoo graag doorging.
Hij zag, hoe zijn pijnlijke voeten
Hem droegen langs korteren baan,
En hij smachtte naar 't vleiend verzoeten
Van de slaap om de wond van zijn waan.
Dan lag hij in 't loodzwaar duister
Laag onder de wolkige lucht,
Ellendig in 't aarzlend gefluister
Van 't schuwe loovergerucht.
Dan klopten verlammende gasten
Aan de wijkende deur van zijn hart,
Die zijn zoetste geheimen betastten, -
En dit tasten werd pijn en smart.
Dan kwamen wanhoop en twijfling
En 't bitterst van alles, het lied,
Dat zijn moeder eens zong, in de weifling
Tusschen vrede en dat liegend verdriet.
Maar zijn droomen striemden zijn denken
Met de zweep der verachtlijkheid,
Daar hij, laf voor 't verweekend wenken,
Zijn zuiveren schat had ontwijd,
En bouwden nog eens, voor zij gingen,
Den welvigen hemelhal
Voor zijn oog en hun schitteringen
Behoedden hem voor een val.
En hoe heesch hij zijn borst hoorde hijgen
Onder 't wicht der vermoeienis,
Steeds kwam dan zijn moed weer stijgen
En zijn hart werd weer zegegewis.
| |
[pagina 263]
| |
Hij ging, met de krampige wrongen
Van zijn strijd nog heet in zijn vleesch,
Maar het scheen, of hoopstemmen zongen,
Of een hand hem den hemel wees.
V
Zoo moest hij dan eindlijk naadren
Bij 't hoog gebergteland,
Welks talrijke toppen zich gaadren
Tot een wal en een werende wand.
Maar hij aarzelde niet, schoon zijn leden
Uitgeput en verzwakt
Hem smeekten met heete gebeden,
En zijn oog reeds lang was verstrakt.
Hij steeg met het enkele vlammen
Van zijn droom als een gids in zijn ziel
Naar de sneeuw, die eens op de kammen
Als 't gebloemte der eeuwigheid viel.
En wel was hij 's avonds vermoeider,
Vóór hij insliep in de vallei,
Maar uit sterren en sneeuwen ontbloeide er
Een blinkende mijmerij.
Voor het eerst, sinds hij ginds in het Noorden
Zijn armen hief naar de lucht,
Ruischte, blank van de glanzen die gloorden,
Om zijn slaapwacht een innig genucht,
Dat hem, schoon als eenmaal 't herdenken
Van de nacht in de dorheid des daags,
Den opstrevenden moed weer kon schenken,
Die bruist uit den poel des geklaags.
| |
[pagina 264]
| |
Doch dit was de laatste ontbloeiing
Van zijn leven naar 't mijlen-ver licht,
De laatste zeegnende gloeiing
Van verlangen langs zijn gezicht.
Want dit bergland heeft hem gebroken
Met een breuk zóó scheurend en wreed,
Dat zijn scheel zich hier heeft geloken
Om zijn oog, dat stierf met zijn leed.
Hij had als altijd dien morgen
Zich sterk tot den dag gegord,
Ontwaakt uit de rust zijner zorgen,
Zag hij vóór zich: de dag leek hem kort.
Maar voordat de zon was verdwenen,
Zeeg zóó zwaar de vermoeienis
Om zijn wanklen, zijn struiklen henen,
Dat zijn lichaam gevallen is.
Nog was hij niet buiten de streken,
Waar de sneeuw ligt, omlaag gedaald,
Toen hij bang den moed voelde breken,
Die zoolang zijn wil had gestaald.
Hij viel in de donzige spreien
Der sneeuw als een smetteloos bed,
En hij voelde zijn denken verglijen
En een slaap om zijn lijf als een net.
Nog wilde hij voort, - maar een zingend
En zoet geweld hield hem neer,
Den laatsten strijd uit hem dringend -
En reeds wist hij zich zelf niet meer.
Hij voelde de koude om zijn leden, -
Dan warmte, en zoo zacht, zoo zacht -
Stralende huiveringen gleden
Door zijn hart en ontbonden zijn kracht.
| |
[pagina 265]
| |
En een korten tijd, met een ruisching
Van week, versmolten gedroom,
Zag hij voor zich, in vreemd-lichte kruising,
Zijn leven, bevend en loom.
Daar zag hij de vredige lampen
In zijn dorp, als de nacht was genaakt,
Daar zag hij, door wijkende dampen
Een vrouw, die schreiende waakt.
Dan de glanzen der nacht in een hemel
Vol gesternte' om een knielend kind,
En in 't oog van dat kind het gewemel
Dat hij zelf als zìjn droom had bemind.
Zijn droom! en hij zag, in 't verbleeken
Van heel dit geglans en geruisch
Het alles verblindende teeken
Aan den trans van het Zuiderkruis.
Hij sidderde in zwevende vrijheid,
Zijn droom, zijn gedachten, zijn smart
Zonken weg als een duizlige blijheid,
Toen verstilde de klop van zijn hart.
VI
Hij ontwaakte nog eenmaal, na dagen,
In het huis van den man die hem vond,
Uit de koorts, die met striemende vlagen
Zijn jeugdige leven schond.
Daar lag, in de duistere kamer,
In de doove schemer der nacht,
Hij te luistren naar 't bonzend gehamer
Van der koortsen sloopende kracht.
| |
[pagina 266]
| |
Wat was dit, dat hier, in de stilte,
Zijn adem nog hijgde uit zijn hoofd,
En na wissling van gloeihitte en kilte,
Zijn oog nog niet was gedoofd?
En hij zag weer, bij 't donzige lokken
Der sneeuw op den glooienden grond,
Zijn zinken naar 't leger der vlokken,
Dat zijn lichaam tot rustbed vond.
En hij zag dan zijn gansche leven,
Zijn tocht, en dat láatste gezicht,
Het Kruis van het Zuiden omgeven
Door zijn eigen doorzichtige licht.
Hij weende week, want hij voelde
Door die stilte, die niet bedroog,
Hoe de dood in zijn lichaam reeds woelde, -
En tranen doorgloeiden zijn oog.
Hij weende nu stil: zijn ellenden
Waren alle vergeefsch geweest,
Nooit mocht hij zijn blikken wenden
Naar het hoog visioen van zijn geest.
Hier lag hij eenzaam te sterven,
Verwijderd van 't troostrijke leed,
Dat hij ginder had kunnen verwerven
Tot een heul, waar zijn smart in vergleed.
Hij schreide de klacht om het leven,
Die van allen de smartzang was,
Wier heetste, hoopvolste streven
Geen goud vond, maar sintels en asch.
En omhoog uit zijn klacht schroeiden vonken
Van twijfel: zij brandden zijn ziel, -
En rookende walmen omzonken
Zijn hart, waar nu 't laatste aan ontviel.
| |
[pagina 267]
| |
Als dan heel die lokstem der droomen
Bedrog was en leugen en waan,
Die zijn stille, geloovige schroomen
Voor altijd moest nederslaan.
Als hij altijd vergeefs had gestreden
Om een licht dat een nevel is,
Als hij altijd vergeefs had geleden
En moest sterven in duisternis,
Als hij alles had moeten versmaden,
Zijn liefden, zijn sterrennacht,
Om te gààn, tot de zwaarste der paden
Hem ten wrangste der dooden bracht,
Zoo zat hij, die eens op de kruinen
Zijn jonkheid geofferd had,
Voor een waan op de rookende puinen
Van dienzelfen verteerden schat?
En hij dacht, hoe nimmer dit leven
Zóó vol was, als thans, nu hij stierf,
Nu zijn geest op het puin van zijn streven
Zich die ééne gewisheid wierf:
‘Waarom te zoeken 't begeerlijk
Juweel van een verren schijn,
Als de hemelen vól van het heerlijk
Gewemel der sterren zijn?
‘Waaróm dan alles vergeten,
Om blind voor hun schittrendsten glans,
Te hunkren naar één ongeweten,
Vreemd beeld aan een verren trans?
Hij verstilde: nog hoorden zijn ooren
Deze stem, die hem wijsheid leek,
En zag, hoe zijn droom voor de koren
Der zingende sterren week.
| |
[pagina 268]
| |
En nog vóór dat de duizlingen kwamen
Als een laatste strijd met den dood,
Dreef hun lied hem heen naar de ramen,
Waar de nacht hem haar rijkdom bood.
Hij verhief zich en staarde: de velden
Van der hemelen welige gaard,
Waar het schuim, dat uit lichtbronnen welde,
Zich om blinkend gebloemt had vergaard,
Mengden blank met den zilvrigen adem
Der sneeuw hun zwevende rust,
Tot een alles verteedrende adem,
Door wier koelheid ook hij werd gekust.
Hij zag naar die helle verklaring,
Vol van wijde vergetelheid,
En nu hoorde, als een openbaring,
Hij gesterkt wat hem straks had bevrijd:
‘O waarom dan alles vergeten,
Om blind voor den schittrendsten glans,
Te hunkren naar één ongeweten
Vreemd beeld aan een verren trans?’
Maar datzelfde woord bracht zijn peinzen
Voor het laatst tot de erinnering:
Hoe dus 't heerlijke droombeeld moest deinzen
En voor altijd verscheiden ging.
Toen scheurde 't nog éénmaal de misten
Met zijn eeuwige flonkring vaneen,
En zijn brekende oogen gristen
Den gloed, die het ál overscheen.
En hij wist: dat zijn laatste verleiding
Terugweek voor 't Zuiderkruis,
Gaf zijn heengaan de zuivere wijding,
Of hij trad in een heilig huis.
| |
[pagina 269]
| |
Hij wist, dat hij nooit, ook om 't wenken
Van de schoonste gesternten niet,
Zijn geloof aan het Beeld mocht krenken
Om wat troost voor een klein verdriet.
En verblijd, dat de laatste stonde
Hem onoverwonnen en sterk
Als een stervenden strijder vonde
Sloot zijn vrede hem de oogen voor 't zwerk.
Een geur van bloeiende rozen
Doorwolkte 't geruisch zijner nacht:
Zoo heeft hij nog weinig poozen
In de stilte zijn dood gewacht.
|
|