Aan William Blake
Door
Albert Verwey.
Gij die vizioenen zaagt en bande al uw gezichten
Met pen of krijt of stift op blad papier of steen,
Hun vorm in lijn en tint, hun zin in uw gedichten,
Gruwlijk of teer of groot, maar duizendvuldig één, -
Gij waart een man als wij: de wildheid van uw wezen
Beteekende anders niet dan 't laaien van den gloed
Die uit den afgrond, uit den hemel kwam gerezen
Die de eeuwge scheppingsdrift verbeeldt in ons gemoed.
Gij weigerde eldersheen uw oogen te doen rijzen
Of dalen dan naar dien gestalten-rijken kolk,
En raadslig woord en beeld waren voor u slechts wijzen
Waarop Een meer dan gij zich uitte in u, zijn Tolk.
Hoe grilge spraak en lijn; - omdat een mensch op aarde,
Als maas in 't eindloos-mazig toevalnet gelascht,
Het best begrijpt wat hij van d'indruk uit aanvaardde
En daarvandaan zijn weg naar 't Rijk dat zijn moet tast.
Dat Rijk in ons was 't uwe en gij waart zijn verkonder.
Verbeelding was zijn naam, waaraan de Geest ontlokt
| |
Gestalten, in zichzelf het meest volkomen wonder,
Maar door 't Verstand begrensd, verwetlijkt en verbrokt.
Ontredding aan dien Val! De Liefde alleen kan baten;
Die 't eens gevormde aldoor weer met zijn straal doordringt,
Die wat verstart en sterft maar kort wil overlaten
En altijd weer d'Ontkenner-van-natuur bedwingt.
Hoe wondt gij om dien kern, uw eigen diepste groeisel,
En niet van u alleen, maar van ons heel geslacht,
Mythen en droomen heen, wier hemelhooge bloeisel
Een dak van blaadren werd, door u in 't licht gedacht.
En onder dat gewelf, - geplaagd, gehoond, verstooten,
Door goede en wijze ook, wien uw arbeid waanzin leek -
Werkte ge naast een vrouw, zij vast aan u gesloten
Als aan uw geestdrift gij, en al uw zorg bezweek.
En als ge wandlend, soms, een spraakt van uw gezichten,
Hun zin zoo diep en schoon in bloeizaam vormvertier,
Dan mocht die de oogen wel als schertsend op u richten:
Wáár zaagt ge dat? - gij weest rustig uw voorhoofd: hier.
Hier. In uw wereld niet, die schijn, dof en bedrieglijk
Voor wie als feit en niet als zinnebeeld hem kent.
Hier, in ons eigen Rijk, maar open voor een ieglijk,
Waar 't zinnebeeld Natuur tot, hoogre, Kunst volendt.
Profeet van Kunst die blijft; waar de eeuwige Verbeelding,
Die 't Leven zelf is, door den heilgen Geest geleid,
Nadat ze eerst Liefde zond die, van Natuur de omweelding
Verwijdrend, haar herschiep, zichzelf heeft uitgezeid;
| |
Hoe werdt gij eindlijk stil en vreedzaam in uzelven.
Gij laagt en wachtte, en zongt, zoo zieldoordringend luid,
Alsof 't gehoord moest worden boven de gewelven
Wier oopning 't menschlijk oog zijn laatst vizioen ontsluit.
Gij zongt! Hoe schoon; en zij die u zoo liefhad weende.
Maar gij: o lief, dat lied is 't mijne niet, o neen!
Neen, 't was de god in u wien ge elk gezang ontleende,
Wij zijn bij hem, blijven bij hem, gaan tot hem heen.
|
|