| |
| |
| |
Architektuur en omgeving
Door
H.P. Berlage.
Er is in Duitschland eenige ontevredenheid ontstaan over den afloop van een prijsvraag voor een gedenkteeken van Bismarck, (het hoeveelste?) dat zal worden opgericht op de Elisenhöhe bij Bingerbrück. En niet ten onrechte; want behalve dat er een onregelmatigheid schijnt voorgekomen, wordt de bekroning van voor het meerendeel middelmatige ontwerpen onverklaarbaar gevonden. Nu komt dat meer voor, dat tweederangs-ontwerpen door jury's boven betere worden gesteld, zoodat daarover geen bizondere verbazing werd gewekt. Maar eenige inzenders schijnen wrevelig te zijn geworden over een soort van machtspreuk, die door de jury bij de beoordeeling werd gesteld.
Het rapport bevatte nl. de zinsnede: ‘dat bizondere waarde zou worden gehecht daaraan, dat het gedenkteeken zich aan het landschap zou aanpassen, zoodat daardoor bovendien wordt uitgesproken, dat elke poging om door bovenmatige afmetingen effekt te bereiken, geen bijval bij de jury kan vinden.’
Nu zijn beweringen van deze soort altijd gevaarlijk; maar het getuigt zeker niet van veel inzicht bij een jury een dergelijke bewering voorop te stellen bij de beoordeeling van een kunstwerk, omdat ten opzichte van den indruk die kunstwerken maken alles betrekkelijk is.
Er werd dan ook dadelijk op deze bewering kritiek geoefend en gevraagd: ‘Wat beteekent hier bovenmatige afmeting’ en daarop uitleggend toegevoegd: ‘de interpretatie van deze uitdrukking en hare toepassing op de inzendingen is uit
| |
| |
den aard der zaak een volkomen subjectieve opvatting van elk der juryleden afzonderlijk; en daarom kon het nauwlijks verbazen dat de rekbaarheid dezer uitdrukking tot beslissingen heeft geleid, die weinig inzenders en ook buitenstaanders als zakelijk gemotiveerd hebben bevonden.’ -Juist; daar hebben wij het wat ten opzichte van prijsvragen steeds schijnt te worden voorbijgezien. Want door die subjectieve opvatting is en blijft een prijsvraag altijd een stuk loterij, zoodat op een hoog plan beschouwd prijsvragen tot de verkeerde instellingen moeten worden gerekend, al zal men moeten toegeven dat ze bezwaarlijk kunnen worden gemist.
Een der inzenders schreef terecht het volgende: ‘Het zou van belang zijn en zeker tot goed begrip van een ontwerp noodzakelijk, door den ontwerper zelf langs de weg te worden geleid, waarop deze op onafwijsbare gronden heeft gezocht zijn doel te bereiken. Wanneer men bedenkt dat vele kunstenaars, die dezen wedstrijd hebben meegemaakt, jarenlang aan de idee daarvan hebben gewerkt, en het ontwerp gedurende vele maanden bestudeerd, terwijl de juryleden bij een enkele bezichtiging der plaats tot een besluit kwamen, over een principieel standpunt ten opzichte van de opvatting der geheele zaak, dan moet de waarde van zulk een standpunt toch wel eenigermate verzwakt blijken te zijn.
Onder de mededingers waren o.a. ook kunstenaars, die door langdurige ervaring gelegenheid hadden het effekt van bouwwerken op berghoogten te bestudeeren. Wanneer ik van mijn eigen ervaring mag spreken, dan kan ik wel zeggen dat ik op 50 voudige wijze heb leeren inzien, wat goed en wat slecht in een landschap doet. En zonder ook maar eenigszins het kunstinzicht van een der juryleden te onderschatten, mag ik echter wel zeggen, dat ook niet een onder hen een dergelijke ervaring heeft betreffende het effekt van architektonische gedenkteekens als ik. Door het besluit der jury schijnt echter voor de groote weinig zelfstandig oordeelende menigte, het grondbeginsel eens voor altijd vast te staan, dat op de Elisenhöhe bij Bingen slechts een kleine, zich de berglijn aansluitende vorm zouder schade van het landschap mogelijk is. Er is zelfs daaruit een machtspreuk gemaakt tegenover de ontwerpers, die zich door een grootere massa onderscheidden, zoodat men
| |
| |
daarvan zegt dat ze het landschap eenvoudig zouden doodslaan.
Ieder van die beoordeelaars moest echter vooraf eens een historische beschouwing houden over het ontstaan der groote gedenkteekens in verschillende landschappen, die wij te danken hebben aan tijden, die rijker aan scheppingen waren en minder bezwaren maakten.
Welk een stemming verwekken de geweldige ronde torens van Verona in het landschap, omdat ze door hun zwaarte de schoonheid daarvan verhoogen, zonder deze in 't minst te schaden. Hoe staat het grafmonument van Caecilia Metella in de Campagna en welk een weldadigen invloed oefent het uit op de omgeving, zelfs in de onmiddelijke nabijheid van de rustige massiviteit, waaraan bij die schaal alles ondergeschikt blijft.
Welk een machtig effekt maakt aan de overzijde van den Tiber het grafmonument van Hadrianus door de geweldige ronding, en hoe sierlijk schijnt daartegen de oeverlijn met haar huizenmassa, en juist fijner tegenover de dwingende macht van dit middelpunt.
Met welk een majesteit, verheft zich duidelijk en scherp boven Florence de koepel van den Dom. Welk een indruk maakt te Meissen, op den nauwlijks 50 Meter hoogen berg, onmiddelijk boven de stad, de meer dan 60 meter hooge domkerk met zijn dak en stompe toren. Deze zware massa, die vanaf de Elbe gezien veel hooger dan breed schijnt, was mooier, toen de toren nog niet was afgebouwd; zij maakte een zwaarderen indruk dan nu, wel op de stad drukkend, maar juist daarom imposant.
Welk een geweldigen indruk maken de pyramiden bij Gizeh; zij zijn niet in overeenstemming met het landschap, doordat ze laag, vlak en breed zijn; maar juist omdat ze een zelfstandige massa vormen, die even breed als hoog is. En welk een effekt moet nu niet op een breede bergmassa, waaruit een voorsprong te voorschijn treedt, een geweldige ronding maken, die zich duidelijk zou verheffen, niet een massa om in den berg te verdwijnen, maar om daarop te tronen. Want steeds wanneer ik een nieuwen Bismarcktoren in een landschap had gebouwd, deed ik opnieuw de ervaring op, dat vóór alles zuiverheid van indruk noodig is, en daar- | |
| |
voor een massa van gelijke breedte als hoogte, dus van kubieke vorm noodzakelijk is. Ofschoon alle slankere torens aan het landschap een meer spelend karakter geven, en zich ook heel goed met steile berghellingen verdragen, toch ontbreekt bij hen een vaste samenhang met den berg, en dan ook een vaste vergroeing daarmee.
Deze staan los in de omlijning, hebben dus in verhouding tot hun grootte niet de daarmee overeenstemmende zwaarte. Lage muren zullen echter altijd den indruk van een bergvesting maken, en dus altijd daarmee worden verward. Dat zulke bergvestingen met lage muren een buitengewoon schilderachtig effekt kunnen maken spreekt vanzelf; en ieder deskundige zal hierin zeker den juryleden gelijk geven, dat zulke bergvestingen aan het effekt van den berg ten goede kunnen komen. Maar daaruit volgt natuurlijk niet, dat andere bouwmassa's een berg bederven; en daarvan leveren al die krachtige omlijningen, die de kunst van het verleden op berg en heuvel schiep, het beste bewijs. Daarom werd het bij langere beschouwing der zaak ook mij steeds duidelijker, dat slechts bij een sterke, maar niet bovenmatige hoogteontwikkeling, bij gelijke breedte, de fout wordt vermeden dat het gedenkteeken voor een vesting zou worden gehouden, maar ook de evenzoo groote fout, dat het te los van het landschap, of wel zooals bijv. een uitzicht- of een middeleeuwsche wachttoren, te veel in de lucht zou staan.
Na jarenlang zoeken ben ik tot deze erkenning gekomen, en het betrekkelijk zeer snel opgestelde beginsel, ook van de beste jury, kan niet den minsten indruk ten ongunste van deze mijn overtuiging maken.’
Het is niet mijn bedoeling een besliste meening over het al of niet wenschelijke van prijsvragen, en het al of niet competente van jury's te ontwikkelen, maar wel om ook eenige losse opmerkingen te maken over Architektuur en omgeving, waartoe het bovengenoemde ‘verweerschrift’ aanleiding geeft.
En dan zij dadelijk gezegd dat ik het in 't algemeen met de beschouwingen daarin vervat geheel eens ben; en dat een dergelijke zienswijze vooral in dezen tijd niet genoeg kan worden verkondigd. Er moet worden herhaald, dat voor het effekt van Architektuur alles aankomt op de verhouding en vorm
| |
| |
der massa; en dat men vooral niet bang moet zijn die massa te ontwikkelen, en het détail zoodanig te behandelen dat daardoor het effekt van het geheel niet wordt verzwakt.
Want alleen in dat geval wordt de volle kracht der tegenstelling, men zou kunnen zeggen der verassing bereikt, die de oorzaak is van den kunstvollen indruk.
Zelfs op veel kleinere schaal, als bijv. het schikken van bloemen, kan men opmerken dat deze een fraaier effekt maken in een onversierde dan in een versierde vaas, en dat dat zeker het geval zal zijn, wanneer deze versiering zelf weer uit bloemen bestaat. En de indruk die de bouquet maakt zal zelfs grooter zijn, wanneer die vaas uit een niet al te fijn materiaal bestaat, zoodat er een flinke tegenstelling is tusschen vaas en bloemen.
Om diezelfde reden staan planten zoo fraai tegen grof metselwerk, tegen rotsen, en is ten slotte het geheele geheim van den indruk dien ruïnes maken in deze tegenstelling te zoeken.
Zoo zal een enkel stuk beeldhouwwerk in een overigens onversierde wand een veel krachtiger indruk maken, dan wanneer de geheele wand een rijke architektuur vertoont, en berust ongetwijfeld het fraaie effekt van rijkversierde ingangen in overigens kale muren, zooals vooral in de oostersche architektuur alles op diezelfde tegenstelling.
Dit schrijvende, las ik toevallig een artikeltje over het resultaat van een prijsvraag van een nationaal gedenkteeken in Zwitserland, dat eveneens aanleiding geeft tot ernstige kritiek tegen de uitspraak der jury.
Er schijnt een noodlot te rusten op nationale gedenkteekenen, maar vooral op uitspraken van jury's, waarbij ik onwillekeurig denk aan ons ‘vredespaleis’.
Zou de oorzaak daarvan niet zijn te vinden daarin, dat in een tijd van veranderende kunstinzichten en opvattingen ‘officieele jury's’ niet meer voor hun taak zijn berekend. Want ook de Zwitsersche jury was zoo overmoedig eenige enormiteiten voorop te stellen, om haar uitspraak te motiveeren. Door haar werd o.a. beweerd, dat ‘iedereen weet (sic), dat men met een gedenkteeken in een vlakte het beste weer met een vlakte en tusschen de bergen meestal met een
| |
| |
op een mensch gelijkende (!) gestyleerde rotsmassa den besten indruk kan teweegbrengen.’
De schrijver wijst terecht op het effectvolle van tegenstellingen uit vroeger tijden; op cathedraal en pyramide, waarvan de massa uit de lagere omgeving, uit huizen en woestijnen naar boven rijst.
Hij schrijft in tegenstelling met de bewering der jury het volgende: ‘De monumentale kunst is een kunst die met ruimteverhoudingen werkt, en met niets anders. Zij wil in de ruimte door tegenstrijdigheid een nieuwe harmonie ontwikkelen. Waar zij een vlakte vindt, die in wijdgestrekte horizontale lijnen loopt, wekt zij deze tot een verhoogd leven, door een sterke vertikale richting en daardoor komt tevens die vertikale tot gelding. Daarbij ontstaat om zoo te zeggen een soort van verwondering; de vlakte verwondert zich over het opstrevende gedenkteeken en komt zelf tot bezinning; dat gedenkteeken beheerscht in volkomen harmonie rondom de vlakte, doordat het deze een oogenblik schijnbaar onderbreekt, dan echter opnieuw bevestigt en verder laat vloeien. Zulk een vertikaal gedenkteeken kan tusschen bergen en rotsen geen “ruimtegebeurtenis” veroorzaken. Er is dan eenzelfde toon met gelijke tonen, die hoogstens een moeitevol afzonderlijk bestaan leiden, van eenige eigen schoonheid.
In de bergen is de te overwinnen en opnieuw te bevestigen kracht de vertikale lijn, en het middel om het artistieke doel te bereiken, de horizontale. Waarom zouden anders de Egyptenaren op hun vlakten, pyramiden en obelisken hebben gebouwd, en waarom zou anders de gothiek in de vlakten van Noord-Frankrijk en den Rijn hebben kunnen opbloeien, terwijl daarentegen de horizontale stijl der Oudheid en der Renaissance, tusschen de Grieksche en Italiaansche bergen is gegroeid. Men moest toch zulke zinnen heden ten dage niet meer behoeven neer te schrijven; ze moesten van zelf sprekend zijn als praatjes over het weer; het is echter de onvermoeidheid van den wansmaak, die tot herhaling dringt.’
Het kunsteffekt berust dus op tegenstelling; hetgeen ook uit de oude zinsnede blijkt die luidt, dat: ‘kunst is harmonische strijd.’ Muziek ontstaat wanneer tonen, poëzie wanneer
| |
| |
woorden, schilderkunst wanneer kleurenlijnen op zinvolle wijze tegen elkaar strijden.
Door deze beschouwing over ‘praktische aesthetica’ laten zich enkele indrukken verklaren.
Zoo schiet de gotische Dom uit het silhouet der stad plots naar boven, waardoor de massategenstelling een prachtig effekt maakt.
Toch valt daarbij dadelijk op dat het karakter der latere gothiek die indruk verzwakt, omdat het te fijne detail afbreuk doet aan de massa. Deze verzwakking is natuurlijk het sterkst, wanneer de gothiek haar uiterste ontwikkelingsmogelijkheid heeft bereikt, nog afgescheiden daarvan dat dan ook de hoogte van die massa wordt overdreven, en dan de tegenstelling te groot wordt. Dit is o.a. het geval bij den Keulschen Dom, waarvan alle muurvlakken getraceerd zijn, en de torenspitsen ten overvloede doorbroken. Dit laatste vooral, maakt nooit een harmonischen indruk, omdat hier de verzwakking der massa het duidelijkst is. Zelfs zou op dien grond de stelling kunnen worden verdedigd, dat de spitse toren het, wat aesthetisch effekt betreft, moet afleggen tegen de recht afgedekte, omdat de spits in de lucht vervloeit, in tegenstelling met de recht afgedekte toren, die massaal tegen de lucht staat. De grootere hoogte van de eerste vermag zelfs dat minderwaardige effekt niet te overwinnen; het doet zelfs nog onplezieriger aan.
Het prachtigst doen het daarom de Romaansche en vroeggothische Cathedralen, het alleronaangenaamst de ‘neogothische’ dorpskerken, die, afgescheiden van een banale architektuur door hun te hooge reclameachtige torenspitsen schreeuwen tegen de harmonie der lagere, maar daarom juist zoo prachtig stemmende oude dorpskerkjes.
Dat ontbreken van massa is ook de oorzaak van het wansucces van het ijzer als bouwmateriaal. Trouwens de latere gothiek heeft eenigermate het tralieachtige van dat materiaal, hetgeen culmineert in de constructie der luchtbogen, die er dan ook artistiek gesproken ‘uitvallen’.
Waarom zal men er niet over denken om bijv. een ijzeren monument op te richten. Enkel en alleen omdat de contructiewijze van het ijzer het ontwikkelen van massa uitsluit. Dit bracht Ruskin ertoe om te zeggen: ‘it may be perhaps
| |
| |
permitted to me, to assume that true architecture does not admit iron as a constructive material, and that such works as the cast-iron central spire of Rouen Cathedral, or the iron roofs and pillars of our railway-stations, and some of our churches, are not architecture at all.’
Want ongetwijfeld is het onharmonische eener ijzeren kapconstructie over groote ruimten, tegenover steenen wanden dadelijk zichtbaar, niettegenstaande zij voor een dergelijke constructie het aangewezen materiaal is. Hoeveel harmonischer is daartegenover de overwelfde ruimte, en zelfs de houten kapconstructie; zoodat het een der moeilijkste vraagstukken blijft voor een architekt, een groote ruimte met een ijzeren kap te overdekken.
En het ondragelijkst wordt alweer de ijzerconstructie in de natuur, omdat daar, zooals reeds werd opgemerkt, juist het massale den meest gewenschten indruk maakt. Daarom kan het gerust worden betreurd, telkens wanneer een ijzeren, inplaats van een steenen brug wordt gebouwd; en dat geval wordt wandalisme, wanneer een steenen brug, en wie denkt niet bijv. dadelijk aan de oude en de nieuwe Hoogesluis te Amsterdam, door een ijzeren wordt vervangen.
Inderdaad zijn tal van prachtige land- en stadsgezichten door ijzeren bruggen vernield, zoodat een bond als ‘Heemschut’ alleen reeds genoeg werk vindt te doen, om op de slechte toepassing van het ijzer te letten.
Moet daarom het ijzer worden afgeschaft en dus Ruskins uitspraak aanvaard? Ik meen van niet, omdat ijzer nu eenmaal een reeks van praktische voordeelen biedt, waaraan steen niet kan voldoen; en al is voor den wensch der kunstzinnigen zeker veel te zeggen, toch zou een dergelijke wensch in zoover niet principieel zijn te verdedigen, omdat elk materiaal, wanneer het blijkt aan praktische eischen te voldoen m.i. moet worden aanvaard.
Het is dan aan den architekt, den bouwenden kunstenaar, daarvoor den schoonen vorm te vinden. Dat wil dus in dit geval zeggen, zich van de aesthetisch bezwarende omstandigheden van het ijzer volkomen op de hoogte te stellen en dan den vorm zoodanig te kiezen, dat de nadeelen daarvan tot een minimum worden teruggebracht.
| |
| |
Want het blijft vaststaan dat, hoe ook gevormd, de ijzeren brug het tegenover de steenen moet afleggen. Vertoont de laatste een ‘overschot aan kracht’, de eerste zal altijd ‘het effekt maken van een rekensom’, zooals de kritische opmerking van een Duitsch bouwmeester onlangs luidde.
Men stelle zich de Alcantara van ijzer voor, en hoe tegenover de reuzenboog die te Oporto de geheele rivier overspant, een steenen zou hebben gestaan.
Ook kan men gerust zeggen dat al wat Rotterdam aan stadsschoon bezat, door het spoorwegviaduct nagenoeg geheel is verwoest, en dat de tweede traliebrug die verwoesting heeft voltooid.
Alleen in het vlakke land heeft de lang gestrekte lijn van een spoorwegbrug een monumentaal effekt, omdat dan zelfs de massa in staat is de groote tegenstrijdigheid te wekken.
Het is dan ook naar aanleiding van ingenieurswerken dat allengs de vraag rees of deze per se leelijk moeten zijn en dus de omgeving bederven. Dit moest eigenlijk geen vraag zijn, omdat alle bouwen mooi moest en kon zijn. Dit was het vroeger ook inderdaad, omdat er geen scheiding was tusschen wat wij ingenieurswerken en architektuur, nuttigheidswerken en werken van zoogen. schoone bouwkunst noemen.
Maar nu die scheiding eenmaal kwam, nu ontstond de vraag vanzelf en daarmee de serie artikelen, die de schoonheid van ingenieurswerken bespreken.
Het antwoord op die vraag behoeft dus zeker niet moeilijk te zijn, al moet worden erkend dat, afgescheiden van het gebruik van architektonische stijlvormen, waaraan de Ingenieurs zich hebben schuldig gemaakt, het niet zeer gemakkelijk is in dezen ijzeren tijd de schoonheid te benaderen.
Toch zal die schoonheid van zelf komen, wanneer de scheiding tusschen zoogen. utiliteitsbouwkunst en schoone bouwkunst zal zijn weggevallen. En dat zal eerst dan het geval zijn, wanneer de ingenieurs het inzicht hebben gekregen, dat ook hun kunst een onderdeel is van de algemeene architektuur, en dat deze zich alleen zelfscheppend en op natuurlijke wijze zal moeten ontwikkelen. Het zou niet moeilijk vallen nog tal van voorbeelden te vinden, die zouden toonen dat de harmonie tusschen kunstwerk en omgeving ontstaat door massa- | |
| |
ontwikkeling van dat kunstwerk en dat juist door de tegenstelling van massa's dat effekt wordt vergroot. Het is mijn bedoeling niet nog eenige daarvan te zoeken en deze hier te noemen; dit moge ieder voor zich doen; maar het leek mij alleen van belang de aandacht te hebben gevestigd op een verschijnsel, dat met zoovele andere kunstinzichten blijkt verloren te zijn geraakt. |
|