De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
BoekbeoordeelingenVereenvoudigde spelling
| |
[pagina 215]
| |
Dat dit laatste het geval moet zijn, ligt voor de hand. Vroegere letterkundigen die over de spelling schreven, Bogaers, Van Vloten, Alberdingk Thijm, Nic. Beets, waren tevens taalgeleerden. Als zij tegenover De Vries en Te Winkel hun eigenaardige afwijkingen handhaafden, dan hadden zij daarvoor hun gegronde redenen, en, indien ik me niet vergis, zijn de spellings-eigenaardigheden van L. van Deyssel geen andere dan die zijn vader had aangenomen. Kennis en een gezag als die voorgangers heeft geen enkel letterkundige onder onze tijdgenooten. Het is waar dat ook dit in de reden ligt. Zooals een vroeger geslacht in alle verschijnselen de historische wording zag, zoo ziet het onze het oogenblikkelijk bestand ervan. Wij vragen niet naar de woorden zooals ze ontstonden, maar zooals ze zijn. En daar de spellinghervormers dit evenzeer als de letterkundige schrijvers doen, behoeft de verhouding tusschen die beide niet juist in het nadeel van de laatste uittevallen. Mits - die laatsten, bij het beantwoorden van de vraag hoe een woord is, dan niet enkel hun oppervlakkigen indruk raadplegen. Hun zwakte ligt in hun oppervlakkigheid. En waar zij - zooals tot nu toe onder hen gebruikelijk is - dat gebrek bemantelen met het schijntalent van de fraaie fraze, of - nog erger - met een aangenomen houding van meerderheid, daar is het natuurlijk dat de tegenpartij hen niet ernstig neemt. Het is treurig voor den Heer Scharten wanneer hij, zich opzettelijk niet, als een alledaagsch spelling-hervormer, in een hollandsch-burgerlijken ‘sjamberloek’ maar in een engelschvoornamen ‘chambercloak’ hullend, van den Heer Hesseling de vriendelijke terechtwijzing moet aanvaarden, dat het laatste woord een burgerlijk uitvindsel, het eerste de ware turksche benaming is. Het is ergerlijk voor hem, als hij zoo pienter de nuttige onderscheiding van krasch naast kras, bitsch naast bits bepleit heeft, door den Heer Kollewijn met wijsch en dwaasch te worden bijgesprongen. Maar, mijn hemel, wat doet ge dan ook over spelling te schrijven als ge van uw eigen voorkeuren den aard niet weet of over hun gevolgen niet hebt nagedacht. | |
[pagina 216]
| |
Aan een dergelijk impressionnistisch schrijven is het te wijten dat de vereenvoudigers hun kansen op de overwinning aanmerkelijk hebben zien vermeerderen. Voordat het Adres verscheen kon men gelooven dat een belangrijk deel van onze tijdgenooten voor hun voorstellen onverschillig zou blijven. De mogelijkheid was ook niet uitgesloten dat andere voorstellen de hunne zouden overvleugelen. Maar dank zij de ‘Letterkundigen’ is het met de onverschilligheid gedaan, en dank zij hun woordvoerders is de kans op andere voorstellen geringer geworden. Zij en die woordvoerders hebben onomwonden verklaard dat zij De Vries en Te Winkel niet willen handhaven. Tegelijkertijd zijn zij tot het opstellen van een ook maar eenigszins doordacht eigen spelling-plan niet in staat geweest. Dit zijn feiten waarmee voor- en tegenstanders zullen hebben te rekenen. De Vries en Te Winkel wil niemand meer. Een ander plan dan dat van Kollewijn en de zijnen is niet kunnen worden ontworpen. Het eenige wat de tegenstanders overblijft is - de Regeering. Maar heeft men het ooit gezien dat in een eenigszins ernstigen strijd van meeningen een regeering den doorslag gaf? Eer neem ik aan dat, zoo wij het zelf niet doen, onze kinderen onze werken zullen omspellen. En de beste raad die ik mijn mede-schrijvers geven kan, is deze: schrijf zóo, dat de ‘vereenvoudiging’ uw werk zoo min mogelijk schade doet. Nu is dat niet moeielijk. Het zou integendeel bezwaarlijk zijn zóó te schrijven dat de voorgestelde wijzigingen - voor zoover zij de spelling raken - ook de woorden kwetsen. Of men o voor oo, e voor ee, s voor sch, t voor th schrijft, dat heeft voor de woorden geen of zoo goed als geen belang. Ik weet heel wel, dat men zich soms erover verheugt dat een dubbele klinker gelegenheid geeft een bizonder welluidend of schilderend woord te rekken. Men is dan dankbaar en zegt dat men dien dubbelen klinker daar niet missen wou. Maar - door ervaring geleerd, zie ik in zulke gelukkige voorvallen niet altijd meer de bedoeling van den dichter. | |
[pagina 217]
| |
Als de Heer Scharten het een schennis acht in den regel van Hooft: Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tóómen
het eindwoord als ‘tomen’ te schrijven, dan heeft hij gelijk met te veronderstellen, dat dit oordeel ‘allicht subjectief’ zal zijn. Die dubbel-beklemtoonde oo ziet er wel heel nadrukkelijk uit, maar wanneer men weet dat Hooft ook ‘toelóóp’ schreef, verliest men den schrik ervoor. Hooft drukte trouwens ook ‘tót’ en ‘slót’. Er is in klank-waardeeringen als de hier bedoelde altijd bizonder veel persoonlijks. Zoo meent de Heer Scharten wel degelijk onderscheid te hooren tusschen ‘een goede qualiteit kólen’ en ‘twee witte en drie roode kòòlen’. Maar Hooft hoorde het niet of anders: hij schreef ‘doovekooligh’. De spelling-hervormers zochten naar algemeene regels en men kan het hun niet ten kwade duiden, dat zij die niet vonden bij de bizondere spelingen van fantasie of gehoor. Het is mijn vaste overtuiging dat hun voorstellen, waar zij alleen de spelling betreffen, doorgaans niet onaannemelijk zijn, en ook door een dichter heel wel kunnen aanvaard worden. De uitspraak-verschillen tusschen e en ee, o en oo, t en th, s en sch, zijn, in het algemeen gesproken, zonder twijfel verdwenen. Wil men vereenvoudigen, dan is, voor die vier klanken, de keus van het enkelvoudige teeken waarlijk al het minste waartoe men besluiten kan. De verandering van - lijk en - lijks in - lik en - liks is natuurlijk eene van lood om oud ijzer.Ga naar voetnoot1) Dat de i is gekozen en niet de e ligt waarschijnlijk alleen daaraan dat er woorden als ‘monnik’ en ‘leeuwerik’ zijn. (A propos van dit laatste: de Vlamingen schrijven ‘leeuwerk’ en ook volgens onze uitspraak niet ten onrechte: voluit ‘leeuwerik’ heeft al een platte lijzigheid.) Neiging voor de ij kan versterkt worden door de herinnering aan sommige beminde rijmen. Ik zie | |
[pagina 218]
| |
evenwel niet hoe de omspelling ons werk deren zal. Zoolang wij zelf schrijven staat het ons vrij - zelfs onder goedgunstige beschikking van Dr. Kollewijn - lijk en - lijks te gebruiken waar we het wenschen. En als onze gedichten, oud en wel, door een van Kollewijns kleinzonen herdrukt worden, hebbe hij het filologisch geweten van zijn voorvader. Nu ik toch van dichters spreek, merk ik op dat, ook naar mijn meening, de vormen van de zoogenaamd beschaafde spreektaal voor den dichter maar gedeeltelijk belang hebben. Zelfs een prozaschrijver ziet, bij het bouwen van zijn volzinnen, de woorden eenigszins anders aan dan de beschaafdste spreker. Hij wenscht ze scherper begrensd dan ze bij dagelijksch gebruik uit den mond vallen. Hij kan, rustig voor zijn papier zittend, en ze met vrijen wil, naar zijn innerlijken aandrang ordenend, ter wille van hun rijker afwisseling en leniger verbinding heel wat vormen doen dienen die in het spreken niet gangbaar zijn. Hij verdraagt ook veel beter - en geniet zelfs dikwijls - een heel wat uitvoeriger geheel van afspraken (conventies) dan de gemiddelde mensch duldbaar vindt. En daar hij zijn wezen niet in tweeën deelt, is ook zijn spreken een veel ingewikkelder en kunstvoller bouw dan dat van zijn landgenooten. Het waarlijk beschaafde spreken is bij hem en hij geeft er een voorbeeld door. Destemeer de dichter, die zijn woorden niet alleen tot volzinnen, maar ook, maar allereerst, tot aan maat, en soms aan rijm, gebonden, ritmische geheelen schikt. Hij kan, door klank en beweging van zijn taal, de harten en de verbeeldingen aangrijpen op een wijze die alle gewone spreken teboven gaat. Wat wilt ge dat hij in uw natuurlijke taal veel belang zal stellen. Wel doet hij het, maar alleen opdat hij u de illusie geeft van ‘natuurlijkheid’. Indien toch uw spreken natuurlijk is, dan is zijn schrijven de onnatuur zelf. Hij heeft, naar het u moet voorkomen, een ‘apart taaltje’. Dat zijn, ook op uw verbeelding inwerkend, bewegen van de taal, inderdaad de elementen ook van uw dagelijksch spreken vernieuwt en gij hem dus uw natuurlijkheid te danken hebt, dat wordt u niet bewust. Gij blijft u gevoelen als iemand die zonder ophouden naar altijd wisselende innerlijke | |
[pagina 219]
| |
aandrang en uiterlijke behoefte spreekt. Hij blijft voortdurend de vrijmachtige schepper van harmonische ritmen. Dit is de reden waarom de dichter zich een taal eigen maakt, waarmee geen enkele beschaafde gesprekstaal zich meten kan, een taal die hij verrijkt met de vondsten uit alle tijden, met de schatten uit alle gewestspraken, met de vormen en wendingen van groepen en personen, zoozeer dat hij soms tot regel maakt wat een hier of daar afzonderlijk voorkomend verschijnsel is. Dit is ook de reden waarom hij uitgangen en aanhangsels lang in eere houdt, waarom hij noode er toe overgaat wijzigingen te aanvaarden, die voor zijn tijdgenooten een dringende eisch werden. Hij is behoudzuchtig tegenover zijn woorden, omdat zij de stof zijn, waarmee hij zoo wijd-strekkende en nauwsluitende bouwsels schept, omdat hij, teneinde ze daartoe te doen dienen, hun dagelijksch gebruik, eenmaal doorgrond, het geringste acht, en het hoogst de plaats die zij als symbolen in het geheel van zijn werk innemen. Wat gij in den mond neemt als gewone werkelijkheid, werd voor hem hoogere werkelijkheid, werd, door zijn geest gedrenkt, tot symbool. Geen dichter zal derhalve spoedig de hand leenen tot wijziging van zijn woorden, zelfs niet tot wijziging van hun uiterlijk voorkomen alleen. Vooral niet, als die wijziging niet uitgaat van een groot denkbeeld, maar enkel een stuksgewijs toegeven is aan de eischen van verkeer en onderwijs. Voor een dergelijk brokkelig ‘vereenvoudigen’ voelt een dichter van nature niets. Dat schrijvers en dichters over de vereenvoudiging zoo lang gezwegen hebben, geschiedde dan ook niet - zooals de Heer Scharten meent - omdat haar aanhangers in de minderheid waren; maar omdat ze hun onbelangrijk leek. Maar des te dwazer is het daarom, nu moord en brand te schreeuwen, de Regeering te hulp te roepen, en ten slotte, het oude stelsel verwerpend, te verklaren: liever geen vereenvoudiging dan deze. Zooals ik zei, zijn de voorstellen van de vereenvoudigers, waar zij alleen de spelling betreffen, doorgaans niet onaannemelijk. De befaamde negende regel evenwel, waardoor wordt vast- | |
[pagina 220]
| |
gesteld dat uit het beschaafde spraakgebruik geen regel omtrent het zoogenaamd mannelijk en vrouwelijk geslacht van de woorden valt af te leiden, raakt in niet geringe mate ook de taal. Al wat daarover, door den heer Kollewijn of wien ook, geschreven is, heeft me niet bevredigd. Daarin is de grondgedachte: Van geslacht in eigenlijken zin is bij woorden geen sprake: er zijn eenvoudig woorden die door de, andere die door het worden voorafgegaan. In het beschaafde spraakgebruik worden lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden niet verbogen en de vormen hij en zij, zijn en haar, hem en haar, wanneer ze niet duidelijk mannelijke of vrouwelijke menschen betreffen, met elkaar verwisseld. De laatste bewering drukt den feitelijken toestand uit. De woorden en vormen die de verschillen van mannelijk en vrouwelijk zouden te kennen geven, zijn deels in onbruik geraakt en hebben deels hun dwingende kracht verloren. En dat niet enkel in het spreken, maar ook in het schrijven. Des en der zijn verouderd. Eene, eener, eenen evenzoo. Den nog niet, maar het is waar dat het zien van de man ons geen hevige wroegingen meer aandoet. Bij een groot aantal woorden werkt ongetwijfeld onze persoonsverbeelding, soms naar persoonlijke aandriften en dan al of niet met de op school geleerde spraakleer in overeenstemming, soms ook naar algemeener inzicht en dan ermee overeenkomstig. Het zijn alleen beginselvaste vereenvoudigers die naar de afgetrokken begrippen op - heid en - ing door een hij verwijzen. Deze toestand is niet van vandaag of gisteren. Wanorde is in het gebruik van deze woorden en vormen hier te lande altijd geweest. Maar het eene geslacht voor en het andere na heeft getracht den chaos te ordenen. Het gebruik en de voorgang van de Romeinen, zeiden de hervormers van de Renaissance. Het beschaafd gebruik en de historische wording, zeiden De Vries en Te Winkel. Kollewijn en de zijnen geven de poging op. Ieder doe wat hij niet laten kan - zeggen ze -, een regel valt uit ons spreken niet afteleiden. Dit is wel zoo; maar het valt dadelijk in het oog dat dit | |
[pagina 221]
| |
loslaten een terugwerking op twee machtige gebieden heeft: op onderwijs en letteren. Met een eeuwenlang pogen, gegrond op volksgebruik en behoefte aan eenheid wordt hier gebroken. De invloed van dat gebruik en van die behoefte, zooals hij al dien tijd in onze literatuur heeft gewerkt, en nog werkt, wordt aan zichzelf overgelaten. Het onderwijs dat gebruik en behoefte voedde en regelde, zal dienen om het uitteroeien en te ontwrichten. En - het kan niet uitblijven - een jong geslacht zal heel gauw zelfs in hedendaagsche schrijvers iets verouderds zien. Het is wel te begrijpen dat tegen dit vooruitzicht bezorgde gemoederen in 't geweer komen. En iets als een voorgevoel dat rondom déze stelling de strijd ontbranden zou, ligt in de daarvóór genoemde, die inderdaad door de vereenvoudigers niet in hun regels maar alleen in hun spraakkunst getoond wordt: ‘Van geslacht in eigenlijken zin is bij woorden geen sprake: er zijn eenvoudig woorden die door de, andere die door het worden voorafgegaan.’ Deze bewering loochent dat mannelijk en vrouwelijk geslacht in ons taalgevoel gegrond zijn als een wezenheid achter de zoo onderscheiden woorden. Zij volstaat niet met het vaststellen van verachteloozing, van uitslijting in het gebruik, maar zij decreteert afwezigheid van besef. Aan welke zijde liggen hier waarheid en werkelijkheid? Hebben wij te doen met een levend besef, zeer verzwakt, maar toch in onze natuur liggend, zich zeer weinig uitsprekend, maar mogelijk vatbaar voor opleving - òf: heeft deze groepeering van de woorden in een de - of een het - klasse, met geslacht niets uittestaan? De Heeren Kollewijn, Talen en Buitenrust Hettema zeggen in hun spraakleer nadrukkelijk het laatste. Dr. Kollewijn is in zijn pas verschenen opstel niet zoo beslist. Hij schrijft: ‘Taalkundigen weten dat het zeer kwestieus is of en zo ja in hoeverre het zogenaamde woordgeslacht te maken heeft met sekse’. Om den twijfel te versterken, verwijst hij dan naar het duitsche das Mädchen, das Weib. Taalkundigen zullen misschien ook weten of die verwijzing wel doeltreffend is. Prof. Hesseling verwijst dan ook niet. Hij houdt zich aan | |
[pagina 222]
| |
den feitelijken toestand: een uitgesleten gebruik en de onmogelijkheid het de kinderen langer wijs te maken. Op school - zegt hij - ‘zijn onverbiddelijk vaste regels noodig.’ Maar dit is tegen den negenden regel juist mijn bezwaar: hij is het omgekeerde van onverbiddelijk vast; hij is een regel die het regellooze tot regel stelt. Waar daarom de Heer Hesseling zegt: ‘Op geen enkel punt kan de Vereniging zekerder zijn van de overwinning dan inzake het grammatikaal geslacht,’ daar bewonder ik zijn vertrouwen, maar durf het hem niet nazeggen. Terwijl, wat mij persoonlijk aangaat, alle andere wijzigingen onmiddelijk zonder bezwaar konden worden overgenomen, zou ik die betreffende het geslacht voorloopig niet met eenige regelmaat kunnen aanbrengen, zonder mijn schrijven geweld aan te doen. Toch heeft de ‘Vereniging voor Vereenvoudiging’ door het stellen en handhaven van haar regel een goed werk gedaan. Zij heeft ons, schrijvers, opmerkzaam erop gemaakt, dat in onze geschreven taal een element schuilt, dat wel zeer veel met de literatuur maar nog maar zeer weinig met de spreektaal te maken heeft. Gij dichters - scheen het of ze ons zeggen kwam - hebt alle verbeeldings-clichés verwijderd, maar hier toon ik u een onaangetast gelaten taal-cliché. Zij heeft ons daardoor genoopt tot een nieuwe kritiek, die wel niet een zoo voorname beteekenis had als onze vroegere, maar die toch voor den bouw van onze zinnen, in onderdeelen, niet onbelangrijk was. Buitenlandsche schrijvers niet, maar wij wel, brengen voortdurend naamvalsvormen in het schrift, die we nooit spreken. Zij zijn door het gedurig gebruik een element geworden in ons schrijvers-gehoor en daardoor in den bouw van onze perioden, maar terwijl zij almeer verdwijnen uit de gesprokene taal, worden zij in de geschrevene een omslachtigheid. Potgieter heeft van zijn stomme e's en en's een prachtig gebruik gemaakt, maar zijn werk teekent zich te meer door hen tot het werk van een tijd. Wij konden gedrongener, rasser, rijker zijn door het uitsparen hier of daar, door het kleuriger vullen van een sylbe, wij konden saamvloeiing van klinkers doen ontstaan door een n van zijn plaats te lichten, - kortom, wij wenden ons eraan in ons schrijven de naamval- | |
[pagina 223]
| |
looze spreektaal te benaderen, die het in kracht en volheid nog van ons won. Ook hieraan dacht ik toen ik den raad aan mijn medeletterkundigen neerschreef: zoo te schrijven dat de Vereenvoudiging hun werk zoo min mogelijk schade doet. Ik herinner mij nog de dwaze gewaarwording toen ik een opstel dat in vereenvoudigde spelling geschreven was terugdevriesentewinkelde. De beteekenis van ‘monnikewerk’ werd me glashelder. Maar dergelijk monnikewerk doen we telkens, zoo dikwijls we een naamvals - n neerschrijven zonder hem te hooren, omdat wij de schrijfwijs van De Vries en Te Winkel nu eenmaal hebben aangenomen. Ik heb niet de verzekerdheid die noodig is om te beweren dat ik alle n's die ik schrijf, ook hoor. Wanneer ik b.v. uit het artikel van den Heer Scharten afschrijf: ‘het in derden en vierden naamval den eischen van werkwoordstammen’, dan hoor ik de n van ‘vierden’ niet. Nochtans zou ik hem behouden, om de overeenstemming met ‘derden’ waarin hij den overgang op ‘en’ vloeiend maakt. Die overeenstemming berust op de overeenkomst die ik met de spelling van De Vries en Te Winkel heb aangegaan. Toch is dit een overeenkomst waaraan ik niet altijd meer trouw ben, waaraan ook de schrijver van die woorden, naar hij verzekert, niet altijd trouw wil zijn. Hier ligt de moeielijkheid. De vraag is niet of gij vele of zelfs alle n's hoorbaar kunt maken in uw zins-verband, maar of gij ze op zichzelf hoort als naamvals-n's. Welnu, dit is uitgesloten. Als zoodanig hooren wij ze hoe langer hoe minder en daarmede houden de vereenvoudigers rekening. Het geschil dat ten laatste overblijft is er dus een tusschen de inderdaad gesproken taal, en de nawerking van een vroegere spelling op onze hedendaagsche schrijvers. Die nawerking zal natuurlijkerwijs afnemen, die schrijvers zullen zonder twijfel trachten ook in dit onderdeel de gesproken taal te naderen, en de feitelijke toestand, door de taalgeleerden onder woorden gebracht, zal ook in letterkundige geschriften aanwezig zijn. Maar, naar mijn meening, niet zoo snel als de heer Hesseling | |
[pagina 224]
| |
schijnt te verwachten. Eer is het mogelijk dat eerst nog een andere regeling van de geslachten zal worden voorgesteld. Die heeft dan minder dan ooit een grond in het spraakgebruik. Ze zal kunstmatig zijn, uiting van een geest die behoefte heeft aan orde en verstandelijkheid, en die tevens de traditie niet wil loslaten. Die geest zal zich ‘het ontwikkelde taalgevoel’ noemen en, in overeenstemming met sommige denkbeelden van Bilderdijk, een nauwsluitend stelsel trachten te ontwikkelen uit zichzelf. Wie weet hoeveel tijd voor de voortbrenging van dit stelsel noodig is. Wie weet of een regeering het niet op de scholen brengt. Wie weet of niet eerst na zijn heerschappij het tijdperk aanbreekt van de Vereenvoudigde. Voorloopig evenwel - komt het me voor - is de gevechtstelling van de Vereenvoudigers de gunstigste.
A.V. |
|